De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Dramatisch overzicht.Het Tooneel: Mercadet, komedie in 3 bedrijven van Honoré de Balzac.
| |
[pagina 163]
| |
figuren die wij thans in het stuk als schuldeischers zien optreden. Bij hem wemelde het ervan. Hoor Gautier: ‘Il sortait des créanciers de partout, de derrière le poêle, de dessous le lit, des tiroirs de commode: le tuyau de la cheminée en vomissait; il en filtrait par le trou de la serrure; d'autres escaladaient la fenêtre comme des amants; ceux-ci jaillissaient du fond d'une malle pareils aux diables des joujoux à surprises; ceux-là passaient à travers les murs comme à travers une trappe anglaise, et c'était une cohue, un tapage, une invasion, une vraie marée montante. Mercadet avait beau les secouer, il en revenait toujours d'autres à l'assaut, et jusqu'à l'horizon on devinait un sombre fourmillement de créanciers en marche...’ ‘Ik weet niet’ - laat Gautier er op volgen - ‘of het stuk zóó beter was, maar nooit heeft een tooneelvoorstelling zulk een indruk op ons gemaakt.’ De tooneelbesturen van Balzac's tijd meenden het wèl te weten en wezen, de een voor de ander na, het stuk, dat vijf bedrijven groot was, van de hand. Eerst toen een tooneelman, de handige d'Ennery er bij te pas was gekomen, die, kappend, snoeiend en fatsoeneerend, licht en lucht en orde in de verwarde massa wist te brengen, zonder daarom aan het leven van het drama te raken, gelijk Balzac het zich gedacht had, ontstond het voortreffelijke blijspel, in drie bedrijven, dat in 1851, het jaar na 's meesters dood, op het Parijsche Théâtre du Gymnase met Geoffroy in de titelrol werd vertoond en dat wij thans in de voorstelling van Royaards en de zijnen hebben kunnen genieten. Een gedrukte Nederlandsche vertaling van Mercadet schijnt niet te bestaan. Jaren geleden werd het stuk door Van Zuylen in Rotterdam gespeeld, maar, naar men mij verzekert, zonder groot succes. De vertaling was van Willem Royaards, die ze thans opnieuw voor de vertooningen door zijn gezelschap herzag. Voor zoover ik kan nagaan, volgt zij het stuk, gelijk het voorkomt in de bekende goedkoope Balzac-uitgaaf van Calmann-Lévy, op den voet. De Duitschers namen het met dit blijspel minder nauw. Zij hebben het noodig geacht Mercadet te bewerken. Zoo bestaat er een ‘bewerking’ van zekeren Hahn onder den titel: ‘Ein Tag aus dem Leben eines Börsenspeculanten’; een ander, die als dramaschrijver een tijdlang een zekeren naam had, Albert Lindner, | |
[pagina 164]
| |
heeft Mercadet ‘eingerichtet’, maar Balzac's naam er niet bij genoemd. ‘Der Fürst des Schwindels’ is de ondertitel, dien Lindner aan zijn stuk gaf, waarin, volgens Paul Lindau, van den Balzacschen dialoog weinig is overgebleven.Ga naar voetnoot1)
Mercadet is de geslepen beursman, de speculant, ruim van geweten, om niet te zeggen: gewetenloos, de virtuoos van het crediet, de goochelaar met millioenen, die met zijn geslepenheid, zijn virtuositeit, zijn goochelkunsten tracht het hoofd boven water te houden, ten einde aan de klauwen van zijn schuldeischers, die hem niet met rust laten, te ontkomen. Te midden van al die wederwaardigheden, die ieder ander reeds lang zedelijk en lichamelijk te gronde gericht zouden hebben, behoudt Mercadet zijn goed humeur. Het is hem geworden tot een soort van sport, waarbij hij zich hoe langer hoe meer opwindt, juichend wanneer hij weer een van zijn heksentoeren verricht heeft zonder den nek te breken. Mercadet handelt uit noodweer: hij verdedigt zijn leven en dat van de zijnen. Want, men vergete het niet, niet door eigen toedoen is hij in schulden geraakt, maar door de daad van zijn compagnon, Goudeau, die met den inhoud van zijn brandkast op de vlucht ging. Het is nu, drie bedrijven lang, enkel Mercadet's toeleg om, door listige manoeuvres, zich de schuldeischers van het lijf te houden, en middelerwijl te trachten zijn dochter aan een rijken echtgenoot te helpen, die tevens hem te hulp zal kunnen komen. Telkens is de kans verkeken, en telkens zint hij weer op nieuwe listen. Het aantrekkelijke van deze figuur is zijn onverstoorbaar vroolijk humeur, zijn groote intelligentie waardoor hij allen te slim af is, zijn nooit falende gevatheid en zijn goed hart. Mercadet is geen lichtmis, geen Don Juan, geen verkwister. Hij houdt van zijn vrouw en van zijn dochter, en het is in de eerste plaats voor haar, dat hij al zijn sluwheid aan het werk zet. Een onbaatzuchtige, een nobele daad, zooals die van Minard, zijn klerkje, die, hoewel als schoonzoon door hem afgewezen, hem zijn kleine vermogen aanbiedt om hem uit den nood te helpen, roert hem. En dan, wat Mercadet's handelingen tegenover zijn schuldeischers zoo niet verontschuldigt dan toch begrijpelijk maakt, is dat zij zelven trachten | |
[pagina 165]
| |
hem op allerlei wijze op te lichten en te bedriegen. Is hij niet haast gedwongen, hun coups de Jarnac met een nog verraderlijker stoot te beantwoorden en onschadelijk te maken?... Balzac wist wat schuldeischers zijn, en wanneer hij in Mercadet aan zijn schitterende fantasie den vollen teugel heeft gelaten, de heugenis van hetgeen hij zelf ondervonden had en anderen had doen ondervinden heeft ongetwijfeld bij het schrijven van dit blijspel zijn pen bestuurd. Men moet teruggaan tot Molière om de wederga te vinden van de komische kracht die aan het geheele stuk kleur en leven geeft. Aan de ontknooping is al niet veel meer zorg besteed dan Molière aan de ontknooping van zijn stukken pleegt te besteden. Maar evenmin als bij den 17e eeuwschen blijspeldichter, denkt men er bij Balzac aan zich hieraan te stooten. De Mercadet van het Parijsche Gymnase was in 1851 de voortreffelijke, toen een-en-dertigjarige Geoffroy, die daar voor het eerst de gelegenheid vond, zich in zijn volle kracht te vertoonen. Later zou hij in het Palais-Royal in de stukken van Labiche triomfen vieren. De eeuwige, conventioneele burgermansrollen, meest alle naar hetzelfde patroon geknipt, hadden Geoffroy tot dien tijd aan het Gymnase in beslag genomen en hem belet iets bijzonders te presteeren. Sarcey, die in het 2de deel van zijn Comédiens et Comédiennes een hoofdstuk aan Geoffroy wijdt, had van zijn Mercadet een levendige herinnering behouden. Got, die de rol later in het Théâtre français speelde, was er de man niet voor: Got had iets zwaars, iets gedrukts; met hem in de hoofdrol scheen het stuk ‘morose’ en vermoeide het. Geoffroy daarentegen, ‘l'emportait dans un tourbillon de gaieté.’ Sarcey verklaart het geheel eenige van Geoffroy's creatie aldus: Mercadet is een volstrekt Parijsch type; Mercadet is geboren Parijzenaar, hij is een Parijsche gamin geweest, groeide op tusschen den boulevard du Temple en de Place de la Bourse, evenals Geoffroy zelf. Om Mercadet te begrijpen moet men zelf dat zorgelooze vie de Bohème geleefd hebben, dat ook Geoffroy's leven geweest is... De verklaring moge scherpzinnig zijn, zij wordt totaal omvergeworpen door hetgeen Royaards van Mercadet heeft weten te maken. Royaards is geen Parijzenaar van geboorte, is geen ‘gamin de Paris’ geweest, groeide niet op te midden van de handeldrijvende | |
[pagina 166]
| |
en beursbezoekende Parijzenaars, en toch, hoe goed heeft hij de rol begrepen, hoe is hij één met dien Mercadet ‘bon enfant, hâbleur, gai, fécond en ressources, prompt à la repartie, rebondissant de façon allègre sous le coup des évènements.’Ga naar voetnoot1) Van hem geldt zeker wat Sarcey van Geoffroy zeide: hij sleept het stuk mede ‘dans un tourbillon de gaieté’. Met zulk een entrain - ik ken geen uitdrukking in het Nederlandsch die het Fransche woord volkomen juist weergeeft, misschien wel omdat de zaak bij ons zoo zeldzaam is - met zulk een, drie bedrijven lang door alle spelers volgehouden, entrain en in zulk een tempo heb ik op een Nederlandsch tooneel, voor zoover ik mij herinner, nog niet zien spelen. Het voorbeeld door Royaards gegeven werd door allen, elk naar zijn vermogen, gevolgd. De man op de bok had de zweep erover gelegd en liet zijn kleppers lustig draven, maar hield ze blijkbaar goed in de hand: aan het samenspel ontbrak zoo goed als niets. En hier werd eens te meer getoond, wat een knap bestuurder, een werkelijk ‘artistiek leider’ zelfs met middelsoort talenten vermag tot stand te brengen. Na zoo iets gezien te hebben is men gerechtigd, strenger eischen te stellen aan de tooneelbestuurders, die, beschikkende over knapper en meer ervaren spelers, niettemin zoover blijven beneden hetgeen Royaards bereikt. De Mercadet zelf is een meesterlijke schepping van den begaafden tooneelkunstenaar. En wat mij hierin vooral verrast heeft is, dat de figuur van den ‘faiseur’ in geen enkel opzicht een kopie of een weerschijn is van andere door Royaards gespeelde rollen. Hier had hij, veelzijdig kunstenaar als hij is, iets geheel nieuws gecreëerd. Als de opsnijer, de sluwe slagvaardige, die zich door niets van zijn stuk laat brengen en voor alles een uitweg weet, liet Royaards zich gaan, maar ook in den wervelwind van zijn hartstocht wist de tooneelspeler zichzelf even goed in bedwang te houden als hij, quâ leider, het zijn medespelers deed. Wat zou hij een voortreffelijk Molière-speler zijn! | |
[pagina 167]
| |
Mevrouw Simons kluchtspelschrijfster! Rodrigue, qui l'eût cru?.... Chimène, qui l'eût dit?....
Wel kende men uit kostelijke tooneeltjes, o.a. in De Veroveraar en Atie's huwelijk, haar zin voor humor en haar scherpen kijk op den komischen kant der dingen, maar dat er een kluchtspelschrijfster - een uiterst zeldzame, zoo niet geheel onbekende, vogel in de gaarde der dramatische letterkunde! - in haar schuilen zou, had men niet gedacht. En al is nu haar eerste stap op dit gebied slechts half, dat wil, waar het een tooneelspel geldt, zeggen: niet geslaagd, toch mogen wij er ons over verheugen dat deze ‘fantastische comedie’ - waarom niet franchement: kluchtspel? - ons haar talent van een nieuwe zijde leerde kennen. De Paladijn van haar stuk, de enthousiaste Dolf van Erckelens, koopman en redacteur van ‘Excelsior’, zou er zich mede in verheugd hebben, dat, in een tijd als de onze, waarin het jongere geslacht - ‘Is er nog een jong geslacht?’ zou hij gevraagd hebben - zich in een half-wijsgeerig pessimisme verliest en over wereldraadselen ‘grübelt’, een tooneelschrijfster ons weer eens hartelijk heeft doen lachen, en hij zou zijn pen hebben opgenomen en een van zijn veel bewonderde artikelen hebben geschreven over den gullen lach, die de lucht zuivert van pessimistische miasmen, dien lach die het bloed sneller doet vloeien, het hart verjongt; en hij zou Breeroo genoemd hebben en Potgieter hebben aangehaald en Bakhuizen, en, tien tegen een, dat hij zijn artikel zou hebben besloten met een geestdriftig: Freude, schöner Götterfunke, Tochter aus Elysium!
En toch! jammer, jammer! Het begon zoo mooi. Daar kregen wij, in het eerste bedrijf, den held van het stuk ten voeten uit te zien, in al zijn vermakelijke ijdelheid en goedhartigheid, met zijn oppervlakkig, maar goed bedoeld enthousiasme, aan welks phraseologie dominees, oudere en jongere vrouwen, bakvischjes zich verkwikken en waartegen alleen een jong, aankomend schrijver zich schuchter verzet; een twintigste-eeuwsche Nederlandsche Bellac, gelijk deze op zijn beurt een negentiende-eeuwsche Trissotin was. En om hem geschaard zagen wij, in Nederlandsch gewaad, de dames de Loudan en d'Arriégo uit Le monde où l'on s'ennuie, | |
[pagina 168]
| |
de Armandes en Bélises, uit Les femmes savantes, geflankeerd ditmaal door den Nederlandschen dominee Van Walsem. Het leek wat breed uitgesponnen; de spelers spraken wat Hollandsch-langzaam - Royaards zou er de zweep op hebben gelegd! - maar het was toch alles onderhoudend, geestig, vol leven. De Vos had van Dolf van Erckelens een pracht-type gemaakt, zóó echt, als van het leven afgekeken, dat hij, ondanks het gerekte van deze tooneelen, voortdurend wist te boeien. Dit eerste bedrijf scheen de, wat breede, opzet van een werkelijk blijspel; het bood er alle gegevens voor. In het tweede pakte reeds terstond het milieu: de hall van het Hotel des Etrangers te Cannes. En even handig en smaakvol als de decorateur en de regisseur het tooneel hadden opgezet en ingericht, had de schrijfster het heen-en-weer van een modern buitenlandsch hotel, de entrée's en sorties der gasten geregeld, hun dialoog weten weer te geven, had zij den hotelhouder en zijn trawanten getypeerd. Hier echter bleek het verwachte blijspel een kluchtspel te zullen worden. De Bellac van het eerste bedrijf moet een rol gaan spelen als van Krelis Louwen, zij 't ook meer bewust en vrijwillig dan de held van Langendijk's kluchtspel. Van Erckelens' ijdelheid en goedhartigheid brengen er hem toe, ten einde den hotelhouder uit de groote moeielijkheid te redden, waarin hij door het afzeggen van het bezoek van een Russisch Grootvorst geraakt is, zich de rol van dien Grootvorst, op wien hij sprekend gelijkt, te laten welgevallen, met al den aankleve van dien. En hier stevenen wij met volle zeilen de wateren van het kluchtspel in. Dat gaat aanvankelijk zonder ongelukken. De wijze waarop Van Erckelens zich, half tegenstribbelend, laat overhalen, zijn debuut als Grootvorst en de manier, waarop hij de eerbiedige nieuwsgierigheid opneemt, die zijn aanwezigheid onder de gasten van het hotel verwekt, zijn in den goeden kluchtspeltoon. Dat is ook nog het begin van het derde bedrijf, wanneer Grootvorst-Van Erckelens zijn rol onder de leiding van den ‘Ober’ verder instudeert, den reporter te woord staat, op het balkon verschijnt om de hulde in ontvangst te nemen van de geestdriftige bevolking... Zijn: ‘ik wist waarlijk niet dat ik zoo populair was!’ is kostelijk. Maar dan raakt het mis, - mis met den armen Dolf van | |
[pagina 169]
| |
Erckelens en mis met de ‘fantastische comedie’ van mevrouw Simons. Nu komt men uit het kluchtspel van goeden huize in dat van slechten huize. De schrijfster, door haar fantasie in den steek gelaten, neemt haar toevlucht tot dubbelzinnige - en zelfs niet eens meer dubbelzinnige! - tooneelen, waarin de dames Mimi en Loulou de heldinnen zijn. Glissez, Mevrouw, n'appuyez pas! zou men haar willen toeroepen. Maar er wordt in deze tooneelen, die men eerder in een Parijschen boulevard-schouwburg, als ‘Nouveautés’ of ‘Variété’, dan in den Amsterdamschen Stads-Schouwburg en bij de Koninklijke Vereeniging zou zoeken, terdege geappuyeerd. De knieën van den goeden Dolf, de man met het gevoelig hart (‘Ah, n'insultez jamais une femme qui tombe!’), weten er van mee te spreken!... Had de schrijfster nu maar goed kunnen vinden, mevrouw Van Erckelens te Cannes haar man te laten overvallen, dan ware reeds in het derde bedrijf aan het ‘fantastische’ stuk een even fantastisch einde, met of zonder explicatie en verzoening, te maken geweest, dat het zou hebben kunnen redden. Nu bederft het vierde bedrijf, dat er achteraan bengelt, geheel uit den kluchtspeltoon valt en, door de geschiedenis van een onbetaalden halssnoer, de zaak nog weer slepende houdt, den goeden indruk van de eerste bedrijven volkomen. Jammer en nog eens jammer! Mevrouw Simons neme voor deze vergissing revanche, hetzij door het stuk, van het midden van het derde bedrijf af, om te werken; hetzij door, zoodra de geest weer getuigt, een nieuw kluchtspel te schrijven. Een kluchtspelschrijfster van haar talent mag het hierbij niet laten.
J.N. van Hall. |