De Gids. Jaargang 73(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 156] [p. 156] Liedjes. Ik heb in verre stad... Ik heb in verre, verre stad een zuiver meisje lief gehad; het zuiver meiske minde mijn en wilde eeuwig van mij zijn. Maar eeuwig is een lange tijd, heel lang voor éen aanminnigheid; ik heb ze dat toen ook gezeid; toen werd ik 't minlijk meiske kwijt. Toen heb ik nog in meen'ge stad zoo meenig deernke lief gehad; maar als ik dacht haar lief te zijn, minde mijn hart het meiske mijn. Dan ging ik naar de stad weerom en zocht er al de wijken om, en zocht er gansch een langen tijd naar mijne lief voor d'eeuwigheid. [pagina 157] [p. 157] Van wanhoop ziek, en zoeken moe, ging ik toen naar den hemel toe; daar stond zij bij de eng'lenwacht in witte zij, met bloemendracht. Zij lachte toen ik nader kwam en zacht haar in mijn armen nam en vroeg haar of zij wilde zijn voor eeuwig 't zuiver meiske mijn. [pagina 158] [p. 158] II. Avondmist De avond was gerezen, de dag zacht uitgegaan, de maan, heel bleek van wezen, kwam hoog omhooge staan. Veel vreemde witte dampen die waasden alles weg, alleen matgoud van lampen glom boven zwarte heg. Daar zong een teeder meiske met kindje aan haar hand een zacht en teeder wijske door 't witte avondland. De zwarte en witte wegen die lagen stil gespreid de witte wolken zegen om haar, die, als gewijd, [pagina 159] [p. 159] daar zongen door de avond daar zongen door de nacht; de waden hen omvamend doften hen henen, zacht. De avond was gerezen De dag zacht uitgegaan de maan en sterren rezen aan hooge stille baan. [pagina 160] [p. 160] III. De driezang. En o zoo blauw was toen de lucht en blank als witte duivenvlucht zaten er in te schijnen ster'kens als lichtfonteinen. Het kindje sliep op 't witte bed het raam was wijd open-gezet, in diepe verte zong koraal een merel en een nachtegaal. De blanke lidjes lagen zacht op zuiver witte beddevacht, de haren als van zonnegoud hadden het hoofdje blank omstouwd. Toen roerde het hoofdje heen en weer, gingen de lippen op en neer, en zachtkens als een ijle fluit zong er een trillend liedje uit. [pagina 161] [p. 161] En hoe dat kindje al maar zong en hoe dat keeltje al maar wrong wijsjes en teere lichte deuntjes, tusschen adempjes en steuntjes. En o zoo blauw was toen de lucht en blank als witte duivenvlueht zaten er in te schijnen sterkens als lichtfonteinen. En door de wijde stilte ging wat zachte bladerfluistering met zuiver zacht en fijn koraal van merel, kind en nachtegaal. S. Bonn. Vorige Volgende