De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
De vierde bundel van van Hamel's letterkundige studieën.Het Letterkundig Leven van Frankrijk, door A.G. Van Hamel. Vierde serie. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.Het is voor Van Hamel's vrienden een grote blijdschap geweest deze vierde bundel van herdrukken te ontvangen; niet alleen omdat alwat aan hem herinnert hun welkom is, maar ook omdat uit het verschijnen ervan blijkt, dat genoeg lezers hem nog na zijn heengaan trouw zijn gebleven om een nieuwe serie mogelik te maken. Wat dit zeggen wil in ons kleine land met zijn zeer beperkt debiet, weten allen. Dank zij de oordeelkundige samenvoeging van stukken, vormt ook dit deel, evenals de vorige, een geheel. Bestond het derde uit een reeks artikelen over nieuwere dichters, van Victor Hugo tot Maeterlinck, tans is niet in de eerste plaats de man van smaak, de kunstenaar, aan het woord, doch de man van de wetenschap - altijd voor zover het mogelik is deze beiden van elkander in Van Hamel's werk te scheiden. Elders wees ik erop hoe een der eigenaardigste trekken van Van Hamel's geest juist was de nauwe verbinding van wat meestal elkander uitsluit: het verlangen om te weten en de drang om te genieten, niet van het vinden, maar van het gevondene. Tussen de opzet van de studie over Fransche Symbolisten, in de derde serie, en van het artikel over Guillaume d'Orange - om twee uitersten te kiezen -, bestaat alleen verschil in de verhouding waarin beide bovengenoemde elementen er tot elkander staan. Maar dit verschil is dan toch iets zeer wezen- | |
[pagina 148]
| |
liks, en daarom - ik herhaal het - behoren de stukken van deze vierde serie, evenals die van de vorige, bij elkander. Alle zijn oorspronkelik in de Gids verschenen: Fransche Verzen in 1891, Het Poëzie-Album van Louise de Coligny in 1898, Guillaume d'Orange in 1898, De Lach van Rabelais in 1900, Middeleeuwsch Anti-feminisme in 1906, en Romaansche Taalgeschiedenis eveneens in 1906. Deze titels reeds tonen de grote verscheidenheid der behandelde onderwerpen: Oudfranse letterkunde en letterkundige geschiedenis van de XVIe eeuw, verskunst, taalhistorie, zij zijn alle in deze bundel vertegenwoordigd. Openen wij hem hier en daar en herlezen wij wat wij zo verheugd zijn terug te vinden. Vier der stukken zijn Van Hamel in de pen gegeven door een pas verschenen werk; men weet dat dit bij hem de regel was. Het Poëzie-Album van Louise de Coligny was hem bekend geworden door de Oranje-tentoonstelling van 1898; ook hier werd hem dus de aanleiding van buiten gegeven. Alleen de verhandeling over Fransche verzen had Van Hamel in zekere zin zelf gekozen; zij is het uitvloeisel van jarenlange nauwlettende studie van de Franse versleer, en naar mijn mening verdient zij in de eerste plaats de aandacht van de lezers. Het is niets meer of minder dan een samenvatting in een beperkt aantal bladzijden van al het belangrijke en eigenaardige van de Franse versbouw, ja zelfs meer dan dat, daar ook over de eigenschappen van het Franse akcent treffende, voor een deel op eigen waarneming berustende, opmerkingen worden gemaakt. Behalve het akcent komen ter sprake: het rythmus, de telling der lettergrepen (en naar aanleiding hiervan het ‘vrije vers’), de cesuur, het rijm (met interessante mededelingen over metriese verzen) en de zonderlinge regels die de officiële verskunst daarvoor nog heeft. Het blijkt uit de noten dat deze studie is bijgewerkt, zeker door Van Hamel zelf, tot veel later; op p. 57 vind ik een dichtbundel van 1900 vermeld. Zeer trof mij, op p. 22, de zinsnede over de oorsprong van het Franse vers, die aldus luidt: ‘Maar de vraag naar den oorsprong van het Fransche vers is nog altijd zeer duister. En het is misschien veel waarschijnlijker dat wij dien oorsprong in de rythmische Latijnsche verzen der middeleeuwen, dus in de kunstpoëzie der geestelijkheid, dan in de volkspoëzie der soldaten en kolonisten van het oude | |
[pagina 149]
| |
Rome te zoeken hebben.’ Deze alinea staat ook in het oorspronkelike artikel en toch weet ik dat Van Hamel later - en ik dacht tot het laatst toe - had vastgehouden aan G. Paris' stelling dat het Franse vers uit de Latijnse volkspoëzie was voortgekomen. Bij velen is die mening aan het wankelen gebracht door de geschriften over Middellatijnse rythmiek van Wilhelm Meyer (aus Speyer). Mogen wij aannemen dat dit ook met Van Hamel het geval is geweest, zodat hij na 1905 weder terug is gekeerd tot zijn vroegere mening, waartoe hij toenmaals gebracht was door de studie over het rythmus van Kawczynski? Het Poëzie-Album van Louise de Coligny doet alle eer aan Van Hamel's speurzin, al heeft zijn onderzoek niet geleid tot verrassende ontdekkingen; de ernst zijner nasporingen blijkt uit alle bladzijden; wij zien hem er optreden als schriftkundige - naar aanleiding van de vraag of Dr. Campbell gelijk had een zeker aantal der gedichten als door Louise zelf geschreven te beschouwen - en als kritikus, tevens als geschiedvorser. Ook deze studie heeft hij, eens geschreven, niet uit het oog verloren; toen hij, vijf jaren later, haar omwerkte voor de ‘Revue d'histoire littéraire de la France’, beschikte hij nog over meer gegevens dan in 1898. Zo had hij in dit laatste jaar de naam van Françoys Auzière de Montpellier nog niet kunnen lezen, wèl in 1903, en zo heeft hij toen ook op andere punten nieuwe mededelingen kunnen doen. Het is jammer dat bij deze herdruk geen rekening is gehouden met de latere omwerking, die in enkele opzichten een ‘verbeterde’ uitgave is. Guillaume d'Orange heet het derde stuk, dat een overzicht bevat van de vorming van de Oudfranse heldendichten over Willem van Oranje en tevens een bespreking van twee moderniseringen van het oude gedicht, door Paul Delair en Georges Gourdon. Indien Van Hamel ook dit stuk had kunnen bijwerken tot op heden, wat zou hij erin veranderd hebben, nu wij door Bédiers Légendes épiques zo'n geheel andere kijk hebben gekregen op de vorming van die oude gedichten. Zou misschien het gehele artikel achterwege zijn gebleven? Misschien. Maar toch begrijpen wij dat degeen die de bundel voor de pers gereed maakte, deze studie heeft opgenomen: hij stond er anders tegenover dan met Van Hamel het geval zou zijn geweest; deze zou alwat uit zijn pen kwam ‘up to date’ | |
[pagina 150]
| |
hebben willen maken; gene wilde ons van Van Hamel's geest een uiting geven, en hij had er geen kunnen vinden die karakteristieker was; juist door die kombinatie van geleerd onderzoek over de oude cyklus, met, als aanleiding daartoe, twee hedendaagse bewerkingen.Ga naar voetnoot1) De Lach van Rabelais - ziedaar een titel zoals Van Hamel er bij voorkeur nam; een beetje precieus misschien, maar tekenend, en in nauw verband trouwens met dit aardige begin: ‘Met een lach, een breeden, geweldigen schaterlach, luidklinkend, onbedaarlijk, en lang niet altijd fatsoenlijk, wordt in het twee-en-dertigste jaar der zestiende eeuw.... het nieuwe leven begroet’, en later, met de passus: ‘Toch, ofschoon alleen maar nu en dan, en niet meer in zijn meest forsche registers, klinkt zijn lach nog na in de letterkunde van Frankrijk’ (p. 177); ook op andere plaatsen nog wordt gesproken van ‘dien ouden, breeden lach’, van een ‘lach die de joviale uitdrukking is geweest van een ernstige satire’. Dit artikel is een sprekend voorbeeld van de stevige wijze waarop alwat Van Hamel schreef in elkaar zat; evenals de beeldhouwers hun standbeelden maken om ijzeren staven heen die er vastheid aan geven, zo ook heeft Van Hamel voor alwat hij schreef een flinke opzet; de ‘armature’ is er. Welk een verschil in dit opzicht met Busken Huet, wiens lossere manier echter ook een eigenaardige bekoring biedt. Ook voor Middeleeuwsch Anti-feminisme - let weer op die titel! - is een boek de aanleiding geweest, maar een boek dat Van Hamel zelf had geschreven: zijn uitgave van de Oudfranse vertaling der Lamentationes Matheoluli. In verband met andere Oudfranse satiren, werd de inhoud van dit hekeldicht uitgewerkt tot een zeer vermakelik overzicht van al het kwaad dat door middeleeuwse schrijvers van de vrouwen was gezegd. Het laatste stuk, Romaansche Taalgeschiedenis, is een korte aankondiging van het eerste deel van Brunot, Histoire de la langue française. En zo hebben wij deze bundel doorgebladerd en Van Hamel | |
[pagina 151]
| |
weer eens tot ons doen spreken, in dit tijdschrift zelf dat hem zó lief is geweest en waaraan hij zó veel heeft gegeven. Hij is ons weer vóór de geest gekomen met al de eigenaardigheid van zijn stijl en gedachtevorm, in de rijkdom van zijn vele weten, in zijn onvermoeide werkkracht. En wij beseffen vol bewondering hoe hij heeft gewoekerd met het waarlik grote verstand waarmee de natuur hem had begiftigd.
J.J. Salverda de Grave. |
|