De Gids. Jaargang 73(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] Het marm'ren riet. I. Ik hoor het niet. En ik en hoor het niet. In mij verklinkt Zoo menig schoon gedicht, als stil ik staar, Onwetend, dat mij trof 'n blik, gebaar, Een kleurenmenging of 'n niets, dat blinkt. Dan staat mijn wezen stil: 'n vogel drinkt, Aandachtig heel 't slank lijfjen... Ik ontwaar Het als 'n streeling van mijn innigst, klaar Te volgen met den blik, wat daar verzinkt In 't niet der eeuwighêen - O! 't is 'n lied, Ik weet het, o! zoo goed. Ik hoór het niet. Hoe is dit wondre iets toch in mijn zijn? Die stem achter de stemmen groot en klein, Dat toonloos fluiten, als van 't marmren riet Van steenen Faun. Het zingt. Ik hoór het niet... [pagina 153] [p. 153] II. Het marm'ren riet. Ach, dat ik in mijn tuin, waar 't pad verbreedt, Wist zoo'n verweerden Faun, die blaast zijn riet, Van wien men, dàt hij weet, van ver reeds ziet, Die, van dichtbij gezien, nog veel meer weet. Daar had ik dan mijn zodebank. Als 't heet, Zwoelheet was en zeer stil en men wist niet, Dat ik ook buiten zijn kon, zou 'n lied De Faun mij moeten fluiten.... En hij deed Het zonder aarzling, denk ik, als 'k 't vroeg. Dan zou, de handen onder 't hoofd, ik daar Lang zitten luistren en vergeten gansch, Dat ik een mensch van dagen ben. Een dans Van mugjes in de zon en rondom klaar Gekwinkeleer...! Ge ziet, vermaak genoeg. J.H. de Veer. Vorige Volgende