De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Westersch en oostersch Nederland.Van Rensselaer-Bowier manuscripts, being the letters of Kiliaen van Rensselaer, 1630-1643, and other documents relating to the colony of Rensselaerswyck, translated and edited by A.J.F. van Laer, archivist, with an introductory essay by Nicolaas de Roever, late archivist of the city of Amsterdam, translated by Mrs. Alan H. Strong. Albany, University of the State of New-York. 1908.
| |
[pagina 98]
| |
was geworden, de ‘rivier van Vorst Maurits’ in Hudson en fort Oranje in Albany waren herdoopt, leefden in zijne stichting Rensselaerswyck nog voort de Hollandsche naam, de Hollandsche deugden en de Hollandsche taal.Ga naar voetnoot1) Zóó krachtig is het Hollandsche zaad dáár opgekomen, door Kiliaen van Rensselaer met vaste hand en mildelijk uitgezaaid! En waarlijk niet gelijk het eiland Decima, waar - toen alle overige koloniën vervielen aan den Brit - de Nederlandsche vlag bleef waaien, lag dit Hollandsche eiland op de wereldkaart verscholen in een Engelschen Oceaan. Grooter dan Drente of Noord-Holland (om Utrecht, Zeeland, Limburg of Groningen niet eens te noemen), strekte de heerlijkheid van Rensselaerswyck zich uit, van waar de Mohawk valt in de Hudson tot 45 kilometer stroomafwaarts, aan wederzijdsche oevers zich evenver landwaarts uitbreidende; een mooi, rijk, heuvelachtig land, met uitgestrekte bosschen en meer dan vijftig stroomende wateren; wild-, vischrijk en met eene vreedzame inlandsche bevolking - een waar kolonistenparadijs. Indien de bewindvoerders der West-Indische Compagnie zich slechts evenzeer als Kiliaen bewust geweest waren, dat de jeugdige Amerikaansche kolonie allereerst behoefde een krachtigen boerenstand, de Nederlandsche nederzetting zoude niet zóó gemakkelijk een Britsch wingewest zijn geworden. Van Rensselaer zelf spaarde dan ook geen moeite of kosten om althans in zijn Patroonschap den landbouw tot bloei te brengen. En zoo van alle ten tijde der West-Indische Compagnie opgerichte Patroonskoloniën alleen de zijne tot welvaart kwam en stand hield, is zulks dan ook enkel te danken aan dat juiste inzicht, te meer verrassend, waar Kiliaen van Rensselaer, van huis uit koopman, eer gevaar liep van in het algemeene euvel te vervallen: de snel rijkmakende negotie te stellen boven het op den langen duur rijkhoudend landbezit! | |
[pagina 99]
| |
Een merkwaardig man, uit een merkwaardig tijdperk onzer geschiedenis, verdient deze in hart en nieren Nederlandsche volksplanter meer onze aandacht en bewondering dan de Engelschman Hudson, die ééndags Nederlander, wiens feest men zich gereed maakt ginder te vieren. En de Rensselaer-Bowier documenten zijn - gelijk de vertaler in zijne inleiding opmerkt - inderdaad de beste feestgave welke ons en Amerika in dit gedachtenisjaar kon geschonken worden. | |
I.De Rensselaer-Bowier documenten bestaan uit een zestigtal losse stukken en een tweehonderd folio's tellend register in perkamenten band, geheel beschreven met klein en in den regel keurig schrift van vele verschillende handen. Het zijn copiën van brieven, contracten en andere op Rensselaerswyck betrekking hebbende stukken, ingeschreven naar mate zij ontvangen of opgemaakt werden.Ga naar voetnoot1) Dit register of memoriaal vangt in 1629 aan, toen Kiliaen van Rensselaer en zijne twee deelnooten: Samuel Godyn en Samuel Blommaert, twee mannen uitzonden om de plaats der toekomstige nederzetting te onderzoeken, en loopt tot het einde van 1643. Toen was het memoriaal vol, doch aangezien Kiliaen eerst in 1646 stierf op omtrent zes en zestig-jarigen leeftijd, zal zijn ijver ongetwijfeld nog een ander memoriaal gevuld hebben. Doch van zulk een boek zijn geen sporen overig. Ook het onderhavige memoriaal was bijna voor de nakomelingschap verloren gegaan, en hoe het behouden bleef, is te merkwaardig om dat niet hier in het kort te vertellen. In 1888 kwam de toenmalige gemeente-archivaris van Amsterdam, mr. N. de Roever, in aanraking met den vice-admiraal jhr. M.W. van Rensselaer-Bowier, wiens moeder als laatste Nederlandsche van Rensselaer in het bezit was van de hier bedoelde documenten. Deze werden ter onderzoek afgestaan, en hoezeer de heer de Roever getroffen werd door de groote figuur van Kiliaen van Rensselaer, bewijst de aanhef der | |
[pagina 100]
| |
studie, welke hij in 1890, in Oud-Holland over deze documenten aanving. Doch andere werkzaamheden en zijn niet lang daarop volgend afsterven verhinderden de voltooing van dezen hoogst belangrijken arbeid. Kort na den dood van de Roever leende de eigenaar de papieren opnieuw uit aan een goeden bekende, die misbruik makend van het in hem gestelde vertrouwen, met die documenten naar Amerika reisde, om deze ten eigen bate van de hand te doen. Blijkbaar teneinde te doen gelooven, dat hij op rechtmatige wijze aan deze stukken was gekomen, voegde de heer Pieters aan zijn naam die van ‘van Wely’ toe. - Aldus heette nl. de tweede vrouw van Kiliaen van Rensselaer, die haren echtgenoot langen tijd overleefde. Doch het schelmstuk lukte niet; Pieters' geldmiddelen raakten op en onder eenig voorwendsel leende hij op de papieren een kleine som van den heer G. Waddington te New-York, zoodat hij naar Nederland kon terugkeeren, waar hij spoedig daarna stierf. Alle pogingen der familie van Rensselaer Bowier om de schuilplaats der papieren te ontdekken, bleven te vergeefs. Intusschen was een bekende Amerikaansche schrijfster, mejufvr. Ruth Putnam, door de artikelen van mr. de Roever nieuwsgierig geworden, naar Nederland gereisd om verdere stoffe uit Rensselaer's memoriaal te putten. Hier leerde zij het verhaal van den diefstal kennen, en deed daarvan mededeeling in de ‘Biographer’ van November 1902. De heer van Laer, als archivaris verbonden aan de Staatsbibliotheek van New-York, las deze klacht, knipte die uit en borg ze in zijne verzameling gegevens. Eenige maanden later vernam hij toevallig van een zijner kennissen, dat documenten onder den naam van ‘van Wely papers’ bij een van diens vrienden berustten en betrekking hadden op de kolonie Rensselaerswyck. De heer van Laer bracht deze mededeeling in verband met mejufvrouw Putnam's bericht, vergeleek de papieren met de Roever's opstel en kwam weldra tot de overtuiging, dat het de gestolen documenten waren. Niet minder toevallig bevond zich toen de ware eigenaresse, mevrouw van Rensselaer-Bowier in Amerika; deze liet beslag op de papieren leggen, doch daar niemand hare rechten ontkende, werd dit weldra opgeheven. Met de regenten van de New-Yorker Staatsbibliotheek werd vervolgens door haar een overeenkomst | |
[pagina 101]
| |
gesloten, waarbij zij zich verbond de stukken zoolang in Amerika te laten totdat zij vertaald waren, terwijl zij verlof gaf de vertaling te doen uitgeven. De bloedverwante, waarbij zij logeerde: mevrouw Suze de Lancey van Rensselaer Strong verklaarde zich bereid er eene vertaling van de Roever's artikelen aan toe te voegen, en zoo kwam, zeer kort geleden, dit lijvige, meer dan 900 bladzijden groot octavo tellende werk tot stand, dat gelukkig op Amerikaanschen trant van een zeer uitvoerig register is voorzien. Het boek bevat niet enkel de vertaling van de Rensselaer-Bowier's documenten, doch daarenboven eenige andere voor de kennis van het onderwerp belangrijke stukken; o.a. een lijst met uitvoerige toelichting, van mannen en vrouwen, die in het tijdperk 1630 tot 1658 naar Rensselaerswyck trokken. Daartoe werd de noodige grondstof geleverd, behalve door de Rensselaer-Bowier manuscripten, ook door de ‘Rensselaerswyck manuscripts’, het in Amerika steeds bewaard gebleven archief der kolonie. In eene korte inleiding zet de heer van Laer de beteekenis van de Rensselaer-Bowier documenten uiteen. Zij zijn vooral van zoo groot gewicht omdat zij uit de aanvangsjaren der kolonie dagteekenen; een tijdperk waaromtrent genoegzaam geen andere gegevens aanwezig zijn. Eerst dertien jaren later vangen de administratieve bescheiden aan, welke zich in Amerika bevinden en deel uitmaken van de reeds genoemde ‘Rensselaerswyck manuscripts’. Zonder dat hierdoor de verdiensten van den schrijver van het standaardwerk over Nieuw-Nederland, O'Callaghan, verkleind worden, leiden toch de thans opnieuw ontdekte documenten er toe verschillende data uit de vroegste geschiedenis der kolonie te wijzigen, en enkele feiten anders voor te stellen. Maar vooral zijn zij belangrijk omdat hiermede als het ware de wordingsgeschiedenis van de Heerlijkheid op den voet te volgen is. Zij doen zien hoe uit een zeer bescheiden aanvang een groote en bloeiende kolonie ontstaat, hoe de bevolking aangroeit, allerhande neringen zich vestigen en naarmate de maatschap hoogere eischen stelt, ook de beheersmachten zich vervormen en ontwikkelen. Men zoude kunnen zeggen: dit werk vormt een leer- en leesboek voor aspirant-kolonisators. Doch voor ons, Nederlanders, die geen koloniën meer | |
[pagina 102]
| |
hebben te stichten, voor wie Rensselaerswijck slechts is een te loor gegane bezitting, is van veel grooter belang wat deze documenten ons leeren omtrent Kiliaen van Rensselaer zelf. Om den man, om zijn voorbeeld is het ons te doen; zijn karakter kan het onze helpen vormen, zijn ijver en geduld de onze stalen, zijne raadgevingen zijn ook thans nog goud waard, en door hem kunnen wij leeren niet bij de pakken neer te zitten, maar steeds kalm onder de grootste tegenwerking en lasteringen aan den arbeid te blijven, op hoop van zegen, die eindelijk dan ook den zwoeger gewerd. En in dit opzicht is het misschien zéér gelukkig, dat deze geschriften in een Engelsch gewaad tot ons komen. Want door de vertaling zijn die bescheiden als het ware meer algemeen menschelijk geworden, ontdaan van de zeventiende eeuwsche dorre taaie Nederlandsche schil, welke zoo licht weerhoudt de voedzame kern uit te pellen. O, dat hyperdeftige, paradeachtige, ons zoo vreemd geworden! Hoe moeielijk valt het ons niet bijv. om in die ‘Edele, erentfeste, wyse, voorsienige, seer discrete Heeren’, slechts leden van den Raad van Beheer eener Nederlandsch-Amerikaansche landmaatschappij te zien; hoe lang is niet te turen op de groote Doelenstukken in het Rijksmuseum, vóór wij in de gezichten, overschaduwd door breed gerande, zwaar bepluimde hoeden de gelaatstrekken hervinden van wie wij dagelijks, gedekt met cylinder of dopje, tegenkomen op straat en begroeten! De overzetting van het zwaargaand zeventiende eeuwsch Nederlandsch in vlot modern EngelschGa naar voetnoot1) - de zakentaal bij uitnemendheid - heeft het wonder bewerkt: Kiliaen van Rensselaer herrijst voor ons als een up-to-date, pintere koopman, die evengoed als toen - misschien nu zelfs beter - zich thuis zoude voelen op de Keizersgracht, waar hij van uit de zijkamer zijn grootsche ondernemingen bestierde. Want ook in dit opzicht is Kiliaen op en top een modern Nederlander. Hij is hokvast; zijn heerschersstaf is de pen. | |
[pagina 103]
| |
Wel had hij in zijne jonge jaren gereisd, o.a. de belangen van zijn oom en patroon: den juwelier van Byler, te Praag behartigd in zeer bewogen tijden, maar gelijk de nu hervonden documenten onomstootelijk vaststellen, de stichter van Rensselaerswijck heeft nooit zijne overzeesche bezitting met eigen oogen gezien. De man, die, niet minder muurvast dan wijlen professor Veth alle bijzonderheden van Java, alle landbouwkundige en economische eigenaardigheden van zijn overzeesch rijk in het hoofd had, zoodat hij omtrent de geringste zaken aan zijne afgezanten ter plaatse vaste aanwijzingen kon geven, die man heeft zijne Heerlijkheid niet anders dan op papier gekend. Een reis naar Noord-Amerika was trouwens toenmaals iets waarmede zéér veel tijd kon gemoeid zijn, - te veel dan dat een zoo bedrijvig koopman die uit kon sparen. Onder de vertaalde stukken bevindt zich het journaal van het schip Rensselaerswyck, dat den 25 September 1636 uitzeilde uit Amsterdam, den 8en October in zee stak uit Texel en niet vóór den 4en Maart 1637 ankerde aan de Amerikaansche kust. Vijf maanden duurde derhalve de heenreis! Tegenwind had den schipper genoodzaakt langen tijd in het Kanaal te kruisen en van 16 November tot 9 Januari stil te liggen te Ilfracombe. Hoe zoude een koopman als Kiliaen zoo langen tijd zijne zaken in den steek kunnen laten? Want hoezeer hij ook met hart en ziel koloniseerde, zijne overzeesche ondernemingen brachten niet dadelijk geld in, de kosten moesten bestreden worden uit de juwelierszaak te huis. Aan deze moest hij dus een groot deel van zijn tijd wijden, en dat in zijn juweelen-handel dan ook een aanzienlijk deel van zijn vermogen was gestoken, veel meer dan in andere goederen, bewijst de inventaris der bezittingen en schulden opgemaakt na zijnen dood. Bijna de helft der activa bestaat uit paarlen!Ga naar voetnoot1) De overzeesche bezittingen zijn in dezen inventaris zelfs maar pro-memorie uitgetrokken, en dat hare waarde in vergelijking tot de overige activa - die te zamen ruim vier ton gouds bedroegen - dan ook niet groot kon zijn, blijkt uit het feit dat Rensselaerswyck bij de afwikkeling van den boedel in 1695 slechts op tienduizend gulden werd gesteld. | |
[pagina 104]
| |
Waarlijk geen groot bedrag, te minder wanneer men weet dat in 1636 - dus toen nog weinig geld in de kolonie was gestoken - een vijfde part voor f 2000 werd verkocht, het geheel derhalve toen reeds evenveel waard werd geacht als zestig jaren later. En toch, welk eene bezitting! En vooral: welk een toekomst bood zulk een eigendom! Hoe zoude Kiliaen de oogen openspalken indien hij heden ten dage zijn gebied kon doorkruisen! Een middeneeuwsch vorstendom in grootte, een hedendaagsch koninkrijk in bevolking en kapitaalskracht, verrijzen van af de invloeiing van de Mohawk, fabrieksstad aan fabrieksstad langs zijn deel van de Hudson, om halverwege - in Albany - eene bekroning te vinden in het meer dan zeventig millioen gulden kostende capitool van den Staat New-York! Begrijpelijker zoude nu de landhonger der heeren van Rensselaer zijn, dan zij dit eertijds was. Want zóó graag was indertijd de patroon van Rensselaerswyck, dat hij langen tijd kibbelde met de bewindvoerders der West-Indische Compagnie om de juiste grenzen van zijn grondgebied rondom fort Oranje. Op een kanonschot afstands wilde de Compagnie de grens leggen; niet meer dan een geweerschot afstand wilde de Patroon afstaan, en dit nog niet dan na lang tegenstreven. O, dat kibbelen om kleinigheden! Kibbelen, kibbelen, kibbelen! Schering en inslag in de geschiedenis van onze gouden eeuw... en daarna! Niets maakt het lezen van de lotgevallen der West-Indische Compagnie in het algemeen en die van Rensselaerswyck in het bijzonder zóó vermoeiend, maakt zóó wee dan het onophoudelijk geziegezaag omtrent den eigendom van nog niet geschoten huiden, en het verwoed vechten om beenen, waarmede ten slotte de Engelschman is weggeloopen. ‘Krenterig in alles waarin een klein land krenterig kan zijn’, zoude men mismoedig mompelend de annalen van ons glorietijdperk ter zijde willen leggen, indien niet telkens mannen met vasten wil en breeden blik uit het moeras van kleinzieligheid omhoog staken, en ons trotsch maakten óók Nederlanders te zijn!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
Zelfs de zeer geduldige archivaris van Laer wordt wanhopig. Zijn eerste voornemen om alle documenten èn in het Engelsch èn in het Nederlandsch af te drukken, gaf hij weldra op: Eerder ware de wijdloopigheid te besnoeien, roept hij ten einde raad uit! En toch... het ware zeer te betreuren geweest, indien hij werkelijk er het mes in had gezet. Eerst zóó krijgt men beter inzicht in de moeielijkheden waaronder Kiliaen van Rensselaer moet arbeiden; eerst dáárdoor schat men naar waarde zijn onverwoestbare energie, zijn niet-over-het-hoofdzien der kleinste kleinigheden, zonder daarbij ooit de breede lijnen van den opzet te vergeten. De uitvoerigheid zijner eigen brieven heeft daarenboven nog een andere goede reden: De man had het veel te druk om kort te kunnen zijn. In een zijner eindelooze epistels verontschuldigt Kiliaen zich over zijne herhalingen: Ik heb er vier dagen over moeten schrijven, want telkens werd ik in mijn werk gestoord! Want van Rensselaer kent ter dege de waarde van tijd en... inkt! Aldus vangt aan een zijner brieven aan Arent van Curler (Corlaer), den baardeloozen neef, dien hij ter assistentie van zijn vertegenwoordiger op achttienjarigen leeftijd heeft uitgezonden: Mon cousyn, de wind draait snel naar het oosten en dus heb ik weinig tijd voor koloniale zaken. (Blijkbaar ligt het schip zeilree, waarmee dit schrijven moet verzonden worden.) Ik heb uw brief van den 16 Juli 1638 ontvangen, en wil alleen even zeggen, dat het gansch overbodig is den datum zoowel boven als beneden aan uw brief te stellen. Eenmaal is voldoende. Ook moet gij niet zoo schoolmeesterachtig schrijven, zooals bijvoorbeeld: ‘Ik zoude ten zeerste betreuren indien het anders ware.’ Zulke zinnen vullen wel het papier, maar helderen niets op. Laat ze dus weg. Wanneer men bedenkt dat Kiliaens afstraffing gedagteekend is 13 Mei 1639 - dus bijna een jaar na het vergrijp, dan zal men moeten erkennen, dat de heer van Rensselaer niet bepaald kleinigheden door de vingers ziet. Trouwens hij deelt zoovele standjes uit aan hoog en laag, jong en oud, dat de heer van Laer in zijn index een afzonderlijk hoofd heeft moeten aanleggen voor ‘admonition and rebuke’. En het is waarlijk niet een der minst gevulde afdeelingen! Maar ook welk een flinke zweep moet men voeren, zal van uit een kantoor op de Keizersgracht, op meer dan vier duizend mijlen | |
[pagina 106]
| |
afstands, man en beest er mede wakker worden gehouden! En ter eere van Kiliaen moet men verklaren: hij wist de kolonie te doen marcheeren als een kolonel zijn regiment. Hij duldt dan ook geenerlei inmenging, zelfs zijne partners hebben niets in te brengen. Het lot van zoovele andere patroonskoloniën, door veelhoofdig gezag te niet gegaan, de toestand in de West-Indische Compagnie zelve, hadden hem een vurig voorstander van het eenhoofdig gezag gemaakt. Wat zoude onze West geworden zijn indien aan Maurits van Brazilië en Kiliaen van Rensselaerswyck het roer in handen ware gegeven! | |
II.Kiliaen van Rensselaer, omtrent 1580 te Hasselt geboren als zoon van een infanterieofficier van goeden Gelderschen huize, werd reeds jong in de leer gedaan bij zijn oom Wolfert van Byler, die in de Nes een aanzienlijken handel in paarlen en diamanten dreef. Of deze bloedverwant bij het terugtrekken uit zaken den jongen neef tot zijn opvolger maakte, is niet bekend; wel vindt men dezen later handel drijven onder de firmanaam van Rensselaer & Co. Zijn deelgenoot Jacques l'Hermite huwde Theodora van Wely, en in 1614 ging de zaak over in de firma Jan van Wely & Co., handelaars in edelgesteenten, met een kapitaal van f 192,000, waarvan Kiliaen een achtste deel inbracht. Kort daarna huwde Kiliaen met een nichtje van zijn oom: Hildegonda van Byler, en zette zich ter woon op de Keizersgracht, tusschen de Harten- en Wolvenstraat, in het huis genaamd het gekruiste Hart.Ga naar voetnoot1) Na tien jaren eener gelukkige echt stierf zijne vrouw, één kind nalatende. Een jaar later hertrouwde hij met de dochter van zijn vroegeren deelgenoot, Anna van Wely, die hem vijf zonen en vier dochters schonk. Deze tweede vrouw stierf in 1670 en overleefde hem dus 24 jaren. Nog tijdens zijn eerste huwelijk had Kiliaen zich in het Gooi op landontginning toegelegd. Later, in 1628, kocht hij | |
[pagina 107]
| |
Crailo - eene bezitting welke tot in de negentiende eeuw aan de Rensselaers verbleef en hem eveneens gelegenheid tot ontginning aanbood. Blijkbaar sprak Kiliaen's Geldersch hart, en was hij van nature meer landbouwer dan diamanthandelaar. Dat bleek ook toen hij een der eersten was om van de gelegenheid gebruik te maken, welke de West-Indische Compagnie in 1629 aanbood aan kapitalisten, die in Noord-Amerika geld in landbouwondernemingen wilden steken. Het land zelf gaf de Compagnie niet, dat moest men zich voor wapenen en snuisterijen van de Indianen koopen. Daar de schoone sekse toen reeds een overwegende rol speelde in Amerika, kwamen vooral spiegels daarbij in aanmerking. Een gevaarlijk ruilmiddel: want brak later zoo'n onmisbaar toiletmeubel, dan kwam de Indiaansche dame weder bij den verkooper terug, hurkte neer en was niet van de plaats te krijgen, vóór zij - kosteloos - een nieuw exemplaar had bekomen. Men ziet: ook toen reeds verstonden de dames de kunst van winkelen, waarover thans zoo menig middenstander klaagt. Maar gaf de Compagnie geen land, zij gaf - althans beloofde te geven - overtocht voor menschen, dieren en landbouwgereedschap; de eerste voor zes stuivers daags, de tweede vrij, als deklast (het voer voor rekening van den verscheper), alle andere goederen tegen vijf procent van de waarde. Daarenboven schonk zij den Patroons - alzoo werden de landondernemers geheeten - hooge, middelbare en lage heerlijkheidsrechten over de door hen te koopen landen, en volkomen vrijheid hunne bezitting te gebruiken gelijk hun goeddunkte. Alleen werd den patroons en hunnen kolonisten verboden om te handelen in pelterijen - dezen handel behield de Compagnie zich voor, terwijl door haar (na tien jaren vrijdom van belasting) convoyen, tollen, accijnzen, importen enz. konden geheven worden, doch tot geen hooger bedrag dan in Nederland zelf gebruikelijk was. Ter bescherming der kolonisten tegen hunne Patroons bepaalden de concessievoorwaarden dat van alle vonnissen, gewezen door de rechters aangesteld door den Patroon, meer dan 50 gulden beloopende, beroep zoude open staan bij den Commandeur en Raden der Compagnie in Nieuw Neder- | |
[pagina 108]
| |
land. En opdat de Patroons niet zouden talmen met het exploiteeren hunner bezittingen, bepaalde de Compagnie dat de concessie kwam te vervallen indien niet binnen vier jaar vijftig personen boven de vijftien jaar naar de betrokken kolonie waren verscheept. Royale schenkingen; doch men kan goed riemen snijden van andermans leer, en waar de risico groot is, moeten ook de voordeelen groot zijn. Het is dan ook onbegrijpelijk, dat Theodore Roosevelt de instelling van het patroonschap als een ‘ander staaltje van de onbenulligheid der machthebbenden’ brandmerkt.Ga naar voetnoot1) En even onbillijk oordeelt Bryan, die de Patroons als een soort monopolisten aanziet. Integendeel, waar de West-Indische Compagnie zonneklaar had bewezen zelf niet te kunnen koloniseeren, was het ten hoogste verstandig dit werk aan kapitaalkrachtige vennootschappen op te dragen. Of - gelijk wel eens beweerd wordt - bij vele Patroons het koloniseeren enkel voorwendsel was om de hun verboden, zeer winstgevende pelterijenhandel toch op slinksche wijze uit te oefenen, is in 't algemeen moeielijk uit te maken. Doch de Rensselaer-Bowier documenten wijzen overtuigend uit, dat althans de eigenaar van Crailo inderdaad in de eerste plaats zijne volksplanting over zee als een landbouwkolonie beschouwde.Ga naar voetnoot2) Zoo hij toch later de Compagnie in overweging geeft den handel in pelterijen (bij welke bevervellen de grootste rol speelden) niet meer zelf te drijven, doch door bemiddeling der Patroons te doen plaats hebben, en zich tevreden te stellen met het heffen van een recht, is dat dan ook enkel te beschouwen als een hoogst verstandige raad, waarbij beiden baat zouden gevonden hebben. Want zooals hij zeer juist opmerkt: nu moet de Compagnie er vele dure ambtenaren op nahouden, die een groot deel van den tijd niets om handen hebben, want de bevers worden niet in alle seizoenen geschoten. Zijne landbouwers-kolonisten kunnen daarentegen den handel | |
[pagina 109]
| |
als bijwerk drijven, wonen ook dieper in het land, en meer verspreid, zoodat zij meer in onmiddellijke gemeenschap met de Indianen staan. Zeer juist gezien - naar mij wil voorkomen - en zoo waren vele zijner raadgevingen. ‘Stuur toch niet telkens kleine schepen uit, doch in plaats van drie sloepjes over het jaar verdeeld, één flink vaartuig per jaar! Dan zullen de verzendingskosten veel minder op de koopwaar drukken, want in evenredigheid is de bemanning kleiner; en wanneer men wacht totdat alle pelterijen bijeen zijn verzameld, vervallen de onkosten, door 't lange stilliggen van de vloot veroorzaakt.’ Sta dan toch voldoende scheepsruimte af - heet het een ander maal - voor mannen en vee om de Patroonskoloniën te bevolken, en bevorder zooveel mogelijk het stichten van nieuwe koloniën! (Blijkbaar is Kiliaen niet armzalig-bang voor concurrentie!) Want - zoo waarschuwt hij - de Engelschen liggen overal op de loer; zoo gauw zij een leeg plekje zien, nestelen zij er zich - en ze wachten niet eens altijd tot het leeg is. Zoo lang uwe vloten nog in de Amerikaansche havens liggen, houden zij zich koest, maar gaan deze onder zeil naar Patria, dan zijn de overblijvenden veel te zwak om de Britten te keeren. Koloniseer dan toch, opdat er eene blijvende bevolking ontsta, koloniseer! Maar heeren Bewindhebberen waren handelaars, geen staatslieden keken niet zoover, tuurden zich dood op dividenden en kwamen zelfs niet de eenvoudigste verplichtingen na. Slechts ééns - zoo klaagt van Rensselaer - heeft de Compagnie voor mij als deklast medegenomen zes kalveren. En die smeet zij overboord, zoodra er een Turksche kaper in zicht was! Was de Compagnie karig met eigen scheepsruimte, evenmin gaf zij gemakkelijk verlof aan de Patroons om zelf schepen uit te zenden. Zij was te veel koopman-concurrent om een goed regentesse te zijn! Geen wonder dan ook dat Kiliaen, als hij eindelijk zelf een vaartuig mocht bevrachten, geen hokje en gaatje onbenut laat. Zóóveel deklast laadt hij zelfs eenmaal op een schip, dat de manschap geen plaats overhoudt voor de behandeling van het vaartuig, en in een beleefd doch zaakrijk betoog - onderteekend door allen, van den schipper af tot het jongmaatje toe - daar tegen opkomt, | |
[pagina 110]
| |
verklarende niet te zullen uitvaren, tenzij hierin verandering wordt gebracht. Toch moet men zich Kiliaen niet als een duitendief denken. Integendeel, steeds doen de Rensselaer-Bowier documenten hem kennen als een man met ruimen blik. ‘De kost moet voor de baet uit’ - zoo noemde hij een zijner bouwerijen - en hij handelde naar deze zinspreuk. Ook was hij verwonderlijk vrij van... koopmans-knepen. Slechts eens betrap ik hem op iets dat, hoewel naar hedendaagsche begrippen vergefelijk, toch niet met de strengste regelen der zedelijkheid strookt. Hij schrijft nl. aan zijn vertegenwoordiger in Amerika, dat het hem spijt niet geweten te hebben, dat deze gaarne het ⅕ aandeel in de Kolonie had willen koopen, hetwelk zooeven - wegens den dood van een deelhebber - in publieke veiling was gebracht. ‘Jammer, jammer, maar ik heb het aandeel moeten koopen voor een goed vriend... dien ik niet mag noemen!’ Een doorschijnend leugentje, als van iemand die niet gewoon is diplomatie te bedrijven. Want natuurlijk is de goede vriend... hijzelf, gelijk blijkt uit een lateren brief, óók in de verzameling opgenomen. Maar Kiliaen, die zijn deelgenooten in Nederland geen stem in 't kapittel geeft, wil begrijpelijkerwijze niet dat daar in Amerika iemand recht van medespreken zal hebben. En zoo van Rensselaer den prijs van het graan, dat hij van zijne kolonisten volgens contract kan vorderen, lager stelt dan dien waarvoor hij zelf het met de Compagnie verrekent, is dat alleen omdat hij geen kans ziet op andere wijze op hen te verhalen wat zij ongevraagd op zijne rekening zetten. Er schijnt daar ginder nog al eens een glas te zijn gedronken op de gezondheid van den heer Patroon, en de goeverneur van New-York levert den kolonisten gaarne den noodigen drank, blijde over de klandisie, zonder te vragen of zij recht hebben Rensselaer hunne festijnen te doen betalen. Maar op deze en eenige andere onaangenaamheden na, schijnt de verhouding tusschen den Patroon en de ‘koloniers’ steeds goed te zijn geweest. Blijkbaar is Kiliaen steeds zeer kieskeurig bij het uitzenden van volkplanters, al klaagt hij zelf natuurlijk niet een keuze te kunnen doen uit de besten van den lande. Welk een bont mengelmoes trekt dan ook daarheen | |
[pagina 111]
| |
uit alle natiën en provinciën! Volgens het reeds genoemde, met zorg door den heer van Laer opgemaakte register der kolonisten van Rensselaerswyck, vertrokken in 1630 - het eerste jaar - naar dat gewest twee Noren, een Zweed, twee Nijkerkers, twee Soestenaars en een Amersfoorter. Het volgend jaar: drie Noren, een Deen, een Pommeraan, twee Zeeuwen, een Fries en een Gelderschman. Ook toen dus, in dien tijd van kleine populatie, toch reeds allerwege eene betrekkelijke overbevolking! Want ‘de liefde tot zijn land is ieder aangeboren’, en men gaat niet heen zonder deugdelijke reden. - Ook nam Kiliaen niet den eerste den beste aan. ‘Ik hoop dat er aan gedacht wordt - schrijft hij aan een zijner agenten hier te lande - dat graanbouwers en geen veeboeren aangeworven worden, want de laatsten zouden mijn en hun eigen ongeluk zijn.’ De graanbouw toch was hoofdzaak, al werd natuurlijk vee gehouden op de bouwerijen, en zelfs zeer nauwkeurig de veestapel geboekt, gelijk uit de nog bestaande bescheiden blijkt - ware statistieken der volksplanting. Trouwens in verschillende pachtcontracten was bepaald dat de Patroon het vee zoude leveren en na afloop van den huurtijd de helft van den aanwas genieten.
Dat Kiliaen van Rensselaer nauwkeurig zijn volk uitkoos, wordt niet enkel bewezen door het feit dat die mannen van verschillende herkomst in vrede met elkander leefden, maar ook dat deze steeds in goede verstandhouding bleven met de omringende inboorlingen; in welk opzicht deze kolonie uiterst gunstig afstak bij de anderen, waar bloedige twisten en ongehoorde wraaknemingen geenszins zeldzaamheden waren. En nóg voorzichtiger was Kiliaen van Rensselaer bij de keuze van hen, die namens hem daar ginder het beheer moesten voeren. Daarbij hield hij echter het opperbestuur geheel in eigen handen; in het kantoor op de Keizersgracht tusschen Harten- en Wolvenstraat moesten alle draden samenloopen van het ingewikkeld administratieve weefsel. Hij wist te goed hoe onderlinge naijver tusschen autoriteiten ter plaatse tot stilstand en verderf leidt, dan dat hij anders handelen mocht. Zoo is hij dan ook niet tevreden als Planck ter plaatse goed bestiert, maar is het begrijpelijk (wat anders vreemd zou klinken in moderne ooren) dat Kiliaen in stede | |
[pagina 112]
| |
van zijn dienaar te prijzen, hem eenigzins norsch toevoegt: ik verlang niet alleen daden, maar ook brieven en rapporten!Ga naar voetnoot1) Langs allerlei wegen weet dan ook de Patroon zich rapporten te verschaffen. Niet enkel langs den koninklijken weg, ook zijpaden worden daarbij niet versmaad. ‘Men klaagt dat ik er overal stille verklikkers op nahoud, maar hoe ter wereld zoude ik anders wat ik weten moet, vernemen! Want de officieele berichten geven mij te weinig licht,’ klaagt van Rensselaer in een kwaden luim, geprikkeld door wat booze tongen over hem zeggen. En hij schroomt niet van zijne wetenschap gebruik te maken. Albert Andriesz, zijn tabaksplanter, stelt hem te leur zoowel wat de hoeveelheid als de hoedanigheid van het naar Nederland verscheepte kruid betreft. Blijkbaar overtuigd dat huiselijke omstandigheden een groote rol spelen óók in een plantersleven, geeft Kiliaen hem deze vaderlijke vermaning: ‘Niet slechts enkele, maar verscheidene personen hebben mij medegedeeld dat gij hardvochtig zijt jegens uwe kinderen en zeer wreed jegens uwe vrouw; laat zulks na, en zij in alles indachtig de vreeze des Heeren; vier uwe neigingen niet den teugel’. Verder bevat de brief niets hierover; want zooals reeds werd opgemerkt: wijdloopig is van Rensselaer niet, al schijnen zijn aanwijzingen ons eindeloos lang, wien het ten slotte bitter weinig kan schelen of Jan hem niet betaalt, Piet hem besteelt en Klaas zich bedrinkt te zijnen koste. Maar hoe zou hij die talrijke Jannen, Pieten en Klaasen in toom kunnen houden, indien hij niet ieder hunner op zijn beurt deed bemerken dat des meesters oog over hem gaat? Als hij maar niet bijna een zestiger ware met een huis vol jonge kinderen! Nu zendt hij zijn neef van Corlaer in zijne plaats uit, want ten slotte zijn bloedverwanten toch betrouwbaarder dan vreemden. En al was de jongen pas achttien jaar, al mocht de heet gebakerde oude heer zijn neefje wat omslachtig vinden en hem nog al eens wegens zijne meegaandheid op de vingers tikken, de keuze bleek een | |
[pagina 113]
| |
bijzonder gelukkige. Arent van Corlaer maakte zich zoo gezien bij de Indianen, dat zijn geslachtsnaam dezelfde eer te beurt viel als dien van Caesar: langen tijd werden alle goeverneurs van New-York door de Indianen met ‘Corlaer’ betiteld! Maar toch is het begrijpelijk dat Kiliaen van Rensselaer zijn neef Arent een zedelijken steun wil bezorgen. Dien vond hij (1641) in den predikant van Schoorl (Noord-Holland), Johannes Megapolensis. Trouwens het uitzenden van een predikant behoorde tot zijne patroonsplichten. Zoo spoedig doenlijk - bepaalden de concessievoorwaarden - moeten middelen verschaft worden voor het onderhouden van een predikant en van een schoolmeester, alleen voorshands kan met een ziekentrooster worden volstaan. Dat Kiliaen van Rensselaer den godsdienst hoog hield, bewijzen niet slechts zijne brievenGa naar voetnoot1) en proclamatiën, maar spreekt misschien nog het duidelijkst uit de bezoldiging, welke hij zijn predikant toedenkt: De zieleherder van Rensselaerswyck wordt even zwaar betaald als Kiliaen's politieke vertegenwoordiger! Trouwens den 39-jarigen prediker, met een 42-jarige vrouw en vier jonge kinderen te zijnen laste, mag men het emigreeren wel eenigszins smakelijk maken. ‘Ingeval (wat God verhoede) - aldus luidt een der artikelen van het zes-jarig dienstcontract - hij (de dominé) en zijne familie zoude vallen in de handen der Duinkerkers, belooft de Patroon met alle naarstigheid te zullen zorgen voor zijn losgeld, en hem tijdens zijne gevangenschap, voor onderstand van hem en zijn huisgezin f 40 toe te kennen per maand. En evenveel per maand na zijne loslating tot het opnieuw scheep gaan naar Amerika.’ Eenigszins minder geruststellend is het dat de duizend gulden salaris, waarop de predikant wordt | |
[pagina 114]
| |
uitgezonden, alleen dan in de laatste drie jaren telkens met tweehonderd gulden zullen verhoogd worden ‘indien de Patroon tevreden is over zijne diensten’. Welke diensten Rensselaer van dominé Megapolensis verwacht, blijkt uit een memorandum dat hij hem op de reize medegeeft. In Manhattan (Nieuw Amsterdam) aangekomen, moet hij ten eerste Directeur Kieft eenige geschenken namens den Patroon aanbieden: een met goud en zilver ingelegd rapier met bijbehoorenden hanger geborduurd met goud en zilver, een paar met goud en zilver ingelegde sporen en bijbehoorende laarzen.Ga naar voetnoot1) Een vrij onschuldig eerbewijs, naar men zeggen zoude; maar gelijk uit een later schrijven van Kieft blijkt, neemt deze het geschenk maar noode aan. ‘Ten eerste - zoo deelt de landvoogd ietwat onheusch mede - ben ik vrij goed van alles voorzien; ten tweede, word ik denkelijk het volgend jaar teruggeroepen, en ten derde verbiedt mijn eed mij geschenken aan te nemen. Echter ten einde te bewijzen dat het mijn wensch is u en uwe kolonisten zooveel mogelijk van dienst te zijn als mijn plicht toelaat, zoo heb ik bedoelde voorwerpen niet willen weigeren en heb die aangenomen uit naam der Compagnie, als welker eigendom zij zijn geboekt.’ Een model-ambtenaar, niet waar? Op papier althans! Maar de verdere geschiedenis leert helaas, dat het vergaan met man en muis van het schip waarop Kieft huiswaarts keerde met twee en een halve ton bijeengeschraapt geld, algemeen als een Godsoordeel werd beschouwd. Doch om tot het memorandum terug te keeren: het geschenk was blijkbaar bedoeld als eene aansporing voor Kieft om zijn plicht te doen in zake het opzenden van personen, met wie Kiliaen van Rensselaer had gecontracteerd als boerenknechten of ambachtslieden. Want het schijnt dat velen ten behoeve van Rensselaarswyck in Europa gehuurde mannen, te Manhattan aan wal gekomen, de verlokkingen der Nieuw Amsterdamsche schoonen niet konden weerstaan; dáár in alle eer en deugd trouwden, maar door hunne ega's - die niets van verhuizen naar de wildernis wilden weten | |
[pagina 115]
| |
- gedwongen werden ter plaatse te blijven. Gebrek aan werkvolk op Manhattan had Kieft er zeker toe gebracht een oogje toe te doen en dezen voor Kiliaen zeer nadeeligen toestand te bestendigen. Eenmaal in de kolonie Rensselaarswyck aangekomen, moest dominé Megapolensis vele zaken betreffende de verschillende boerderijen bedisselen, onwillige pachters aanporren tot betalen, de ambachtslieden - van welke er altijd te weinig zijn - hun werk aanwijzen,Ga naar voetnoot1) geschillen oplossen betreffende den handel in pelterijen door de boeren, en ten slotte als opperste scheidsrechter beslissen tusschen den administrateur Arent van Corlaer, en den schout Adriaan van der Donck. Wereldlijk en geestelijk gezag wordt hier dus als het ware in één hand vereenigd. Ook ditmaal was Kiliaens keuze gelukkig. Niet alleen predikte dominé Megapolensis vrede en verdraagzaamheid, hij beoefende ook wat hij leerde: hoevelen zouden er onder de toenmalige predikanten zijn die, zooals hij, een Franschen Jezuitenpater redt uit de handen der Indianen, verbitterd op ieder die Franschman is, wegens de gruwelen door de Canadeezen op hunne stamgenooten bedreven? En niet alleen wordt de pater gered, doch hem wordt ook een veilige overtocht naar Europa verzekerd.Ga naar voetnoot2) | |
III.Nu de kolonie geestelijk en wereldlijk wèlverzorgd wetende, nemen we afscheid van Kiliaen van Rensselaer. Ons bestek laat niet toe hem verder in zijne briefwisseling te volgen. Doch allicht zal de lezer nieuwsgierig zijn naar de verdere lotgevallen der Patroonskolonie, die bij ons te lande zeer weinig bekend zijn, en dus hier in het kort worden medegedeeld. Na den dood van Kiliaen (1646) werd wegens de minder- | |
[pagina 116]
| |
jarigheid zijner kinderen, Rensselaerswyck door de voogden, Johan van Wely en Wouter van Twiller, bestuurd. In 1651 kwam Kiliaen's derde zoon, Jan Baptist, over - de eerste van zijn naam, die in Amerika voet aan wal zette. Deze bleef zes jaren; na zijn vertrek volgde zijn broeder Jeremias hem op als directeur. Deze huwde in Amerika Maria van Cortlandt, en van dit paar stammen alle Amerikaansche van Rensselaers af. Tijdens het bestuur van Jeremias - die de andere deelhebbers der kolonie uitkocht - ging Nieuw-Nederland over in Engelsche handen. In vollen vrede vermeesterden de Britten de bezittingen der West-Indische Compagnie. In vollen vrede! Ja, maar Engeland had reeds in 1609, het jaar der ontdekking, gepraeludeerd op zulk eene in bezit-name door het wederrechtelijk aanhouden van ‘de Halve Maan’ op Hudson's thuisvaart. En sedert had het geen gelegenheid verzuimd om ons hardhandig te doen gevoelen dat wij alleen door kracht van wapenen ons overzeesch gebied behouden zouden. En niet minder duidelijk wezen daarop de woorden en daden der in en om onze nederzettingen wonende Engelschen. Zóó gewaarschuwd, was de zorgeloosheid der West-Indische Compagnie geen verzuim, doch een misdaad. En jammerlijker toestand is niet denkbaar dan die waarin bij het naderen der Britsche vloot de verdedigingsmiddelen van Nieuw-Amsterdam verkeerden en bloot gelegd werd in de voor ons, Nederlanders, zoo beschamende rede waarmede dominé Megapolensis namens de geheele burgerij goeverneur Stuivesant moest smeken de veste zonder slag of stoot over te geven. Een volk, dat zijn manbaarheid niet weet te bewaren, heeft geen recht meer op eene plaats in de rei der natiën! Stuyvesant, Nieuw-Amsterdam's laatste goeverneur, had trouwens alles gedaan om de Nederlandsche kolonisten afkeerig te maken van het vaderlandsche bestuur; en mag men mevrouw John King van Rensselaer geloovenGa naar voetnoot1), dan zijn het de dames van Cortlandt te Nieuw-Amsterdam en hare dochter, de vrouwe van Rensselaerswyck, geweest, die hare | |
[pagina 117]
| |
echtgenooten wisten te bewegen Stuyvesant alle hulp te ontzeggen. Zij hadden genoeg van al het geharrewar, en waren doodsbenauwd voor de gevolgen van een gewapenden tegenstand; wel begrijpelijk bij vrouwen, die nog juist een Indianenoorlog hadden doorgemaakt. Daarenboven ‘als men toch gebeten moet worden, dan liever door vreemde, dan door eigen honden’. Zoo bont hadden de kortzichtige heeren Bewindhebbers der West-Indische Compagnie het gemaakt! Rensselaerswyck, zoover stroomopwaarts van Nieuw-Amsterdam gelegen als Keulen van Rotterdam, had trouwens weinig steun te verwachten uit het ontredderde hoofdkwartier, en het is wel begrijpelijk dat men daar in de eerste plaats op zelfbehoud bedacht was. Zoo zorgden dan ook niet enkel de Patroons van Rensselaerswyck vrienden te blijven met de omringende Indianen, maar ook - na den eed van trouw aan Koningin Anna te hebben gezworen! - om steeds op goeden voet te staan met de niet ver verwijderde Fransche autoriteiten te Montreal. Zelfs schijnen de ‘Seigneurs d'Orange’ - gelijk zij aldaar genoemd werden - voortdurend in geheime briefwisseling met de Canadeesche machthebbers te hebben gestaan; wat nu wel niet een vurig patriotisme toont, doch wel begrijpelijk is waar de Amerikaansche Engelschen al bitter weinig profijt en veel last hadden van de oorlogen, welke hun Britsche meester met zijne Europeesche collega's geliefde te voerenGa naar voetnoot1). Engelschen waren de Rensselaers dan ook waarlijk niet in hun hart geworden! Dominé van Rensselaer verhaalt in zijne familiegeschiedenis hoe ongelukkig zich een zijner bloedverwanten, Anna van Cortlandt, later Mevrouw Philip S. van Rensselaer, gevoelde wanneer zij, nog kind zijnde, medegenomen werd naar Albany, en geen Nederlandsch sprekend, uitgelachen werd door hare speelnootjes en als ergste beleediging: Engelsche! werd gescholden. Hij zelf herinnert zich hoe hij als jongen op een avond in Scotia, in een kring van negentien oudere bloedverwanten gezeten, geen enkel woord Engelsch hoort behalve wanneer men hem iets wil ophelderen; wat dan geschiedt op zulk een medelijdenden toon, dat het duidelijk is dat die ouderen de opvoeding der kinderen als zéér verwaarloosd beschouwen. | |
[pagina 118]
| |
Met tranen van sympathie in de oogen, lezen dan ook de Amerikaansche Rensselaers de in het Nederlandsch geschreven antwoorden hunner Hollandsche naamgenooten (1795), op hunne uitnoodiging om naar hen over te steken, zoo de Franschen het Bataafsche gemeenebest overlast aandoen.Ga naar voetnoot1) En zoozeer waren de Engelschen zelf overtuigd van de weinige Engelschgezindheid der heeren van Rensselaerswijck, dat zij in den aanvang van den Amerikaanschen opstand zich van den toenmaals minderjarigen Patroon trachtten meester te maken.Ga naar voetnoot2) Want hoewel hun belang als groote grondeigenaren het begrijpelijk hadde gemaakt zoo de Rensselaers zich aan de zijde der monarchisten hadden geschaard, kozen zij, alléén van alle bezitters van Heerlijkheden, de partij van den opstand. Ook toen verloochende zich derhalve niet het Hollandsche bloed, dat leven en goed veil had voor het bestrijden van tirannen!Ga naar voetnoot3) Vrijwillig deed Steven van Rensselaerswyck bij het uitroepen der Republiek afstand van den Patroonstitel en de daaraan verbonden prerogatieven, zooals het beroepen van dominé's, het spreken van recht, enz. Doch de aan hem verschuldigde erfpachtsrenten vervielen natuurlijk niet - en hoewel van geen hoog bedrag: veertien bushels koren van iedere honderd acresGa naar voetnoot4), vier vette kippen en een dag spandiensten per jaar per boerderij van 160 acres, alsmede een recht van overgang bij versterf, was toch het totaal zeer aanzienlijk. In 1846 bijv. werden niet minder dan 43500 bushels opgebracht! En eindelooze reeksen boerenwagens, beladen met koren, kippen of hout (in hout werden gewoonlijk de spandiensten omgezet), togen dan ook op de tijdstippen der betaling van de erfrenten naar het Heerenhuis op Rensselaerswyck en blokkeerden de wegen. Toen in 1839 de laatste Patroon stierf (beleefdheidshalve gaf men hem nog altijd dien titel) waren echter vele renten | |
[pagina 119]
| |
achterstallig. Bij gebleken onmacht, bij misoogsten, had de laatste heer nimmer op betaling aangedrongen, noch - zooals zijn recht was - bij niet-voldoening den erfpachter van zijn land gezet. Maar gelijk meer milddadige menschen, had hij in zijn testament geenerlei voorziening getroffen omtrent het kwijtschelden van vorderingen; en aangezien zijn eigen schulden ongeveer evenveel bleken te bedragen als die achterstallige renten - een millioen gulden - gingen zijne beide zonen, onder wie thans de eigendomsrechten verdeeld werden, over tot het nemen van dwangmaatregelen. De tijdelijke kwijtschelding werd zoodoende tot een ware ramp. Het invorderen gaf aanleiding tot hevig verzet, waarbij natuurlijk de onwillige boeren van Rensselaerswyck gesteund werden door de erfpachters op andere bezittingen. Menige bloedige botsing viel op te teekenen, en vele jaren werden zelfs de verkiezingen in den Staat New-York door het vraagstuk der erfpachtsrechten beheerscht. Eindelijk, zwichtende voor den algemeenen drang, stelden de Rensselaers de rechten in 1845 afkoopbaar op zeer aannemelijke voorwaarden: tegen gemiddeld 2.30 dollar per acre. Dadelijk werd door velen van de gelegenheid gebruik gemaakt, en hoe groote geldelijke belangen het hier betrof, kan wel het best blijken uit het feit dat toen Stephen van Rensselaer, de jongere, in 1853 zijne rechten in het graafschap Albany verkocht aan een paar speculanten, de waarde er van op nog ruim 1⅓ millioen gulden werd geschat. Hoewel misschien zelfs thans nog niet alle erfpachten zijn afgekocht, is toch hun aantal van lieverlede zoo geslonken, dat dit laatste overblijfsel der rechten, eenmaal van de West-Indische Compagnie verkregen, geen invloed meer uitoefent op de economische gesteldheid van den Staat New-York.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 120]
| |
De Heerenhuizen, waar zoo langen tijd de pachten betaald werden, bestaan nog. Het Huis op den westelijken oever, dagteekenend uit de 18de eeuw, is een statig gebouw in den stijl van dien tijd; dat op den oostelijken oever van de Hudson daarentegen heeft de eerste dagen der vestiging gekend. Eertijds fort Crailo geheeten, toont het door dikte van muren en door schietgaten, dat aan verdediging was te denken. De inrichting is typisch Nederlandsch: de mooie kamer, die niemand betreden mocht, zelfs nog niet in de eerste helft der 19e eeuw! is natuurlijk aanwezig; zoo ook heeft de stoep zijbanken en de voordeur een onderdeur.Ga naar voetnoot1) En in dat Oud-Hollandsche huis werden de Hollandsche zeden bewaard, óók de Hollandsche eenvoud. De reeds aangehaalde Annalen van Rensselaerswyck bevatten daarvan menige bijzonderheid. Hoe heeft zich Holland weten te handhaven op Amerikaanschen bodem, en... wat heeft Holland verzuimd! Maar ook: hoe versterkt dit de overtuiging dat althans elders: in Zuid-Afrika, het Nederlandsche element niet zal ondergaan in het Engelsche. Al ware het alleen hierom, is de geschiedenis van Rensselaerswyck voor ons van de hoogste beteekenis! En nu zij open ligt van den aanvang af tot het einde, is zeker het tijdstip gekomen om de geheele historie der kolonie in één groot werk samen te vatten, ten bate van Nederland en van Amerika. Niemand is daartoe meer aangewezen dan de heer van Laer, aan wien wij de vertaling van Kiliaens documenten te danken hebben - de Delftsche ingenieur, thans oudheidkundige, die met deze publicatie getoond heeft oud-Hollandsch geduld aan oud-Hollandsche belezenheid te paren. | |
IV.Na de kolonisatie van het Nederland ten Westen, de kolonisatie van het Nederland ten Oosten! | |
[pagina 121]
| |
Om twee redenen echter eischt de aankondiging van het werk, dat op de oostelijke kolonisatie betrekking heeft, minder plaats. Ten eerste omdat men hier nog staat op het aanvangspunt, en dan omdat, terwijl het Westersch Nederland zoo geheel uit onzen gezichtskring was verdwenen, dat Oosten steeds in onze gedachten is gebleven. Al wordt niet meer - gelijk nog eenige tientallen jaren geleden - op alle Nederlandsche scholen de aardrijkskunde van het Heilige land onderwezen, noch de geschiedenis er van verhaald, toch heeft het land waarover de schaduw van het Kruis is henengegleden, een bijzondere beteekenis behouden voor ons allen, ook voor wie het niet is ‘het Beloofde Land’! Israël, een beloofd land! Het klinkt als een ironie, voor wie den tegenwoordigen toestand kent. Als een woestijn, dor en verlaten, met de schaarsche bevolking grootendeels levende van aalmoezen! Er wonen daar thans minder Joden dan in Nederland; slechts een honderdduizendtal. En die vruchtbare bodem, eenmaal overvloeiende van melk en honing, voedt thans hoogstens zeven honderd duizend zielen tegen oudtijds, naar schatting, - twee tot acht millioen! Doch: het kan weer verkeeren! Oostersch Nederland - Kanaän beteekent laag land, neder land-doet in vele opzichten aan ons eigen land denken: vol wateren en beken, vol moerassen ook, ten gevolge van een verwaarloosden waterafvoer. Even goed als het Nederland ten Westen, kan echter het Nederland ten Oosten worden een voorraadschuur van Europa: ‘Het land is gereed, het wacht op de bevolking om te ontginnen.’ Aldus luidt de slotsom waartoe, na nauwgezet onderzoek ter plaatse, komt de schrijver van ‘Erets Israël, het Joodsche land.’ Dat onderzoek heeft den heer Kann heel Palestina doen doortrekken, zoowel in de lengte als in de breedte, met als trouwen reismakker een camera, waarvan, blijkens de bijgevoegde plaatjes, een nuttig gebruik werd gemaakt. Overal waar Joodsche koloniën gevestigd zijn of gelegenheid tot nederzetting wordt gevonden, heeft de schrijver zich opgehouden, scherp rondgezien en inlichtingen ingewonnen, en zoodoende een boek samengesteld, hetwelk overtuigend doet zien dat dit land met het grootsch verleden ook een land met een groote toekomst kan zijn. Wèl blijkt - en ook dit is begrijpelijk - dat eeuwen-lang wanbestuur, eeuwen- | |
[pagina 122]
| |
lange verwaarloozing der waterleidingen en roekelooze vernietiging der bosschen, Palestina in een toestand hebben gebracht, welke geen plotselingen opbloei toelaat; doch dit kan geen reden zijn tot ontmoediging, nu de oorzaken van het verval zoo duidelijk zijn op te sporen en zóó wel zijn weg te nemen. Slechts dit blijkt evenzeer en wordt dan ook door den heer Kann niet verzwegen, dat meer dan in nieuwe, nog nooit ontgonnen landen, hier reeds in den aanvang groote kapitalen noodig zijn; waar tegenover echter staat dat de welvaart der vroegere eeuwen hier waarborg is dat zulk kapitaal inderdaad rentegevend zal zijn. In dezen hyper-nerveusen tijd doet dit zoo eenvoudig en oprecht geschreven boek zeer weldadig aan. De schrijver ging daar niet henen gelijk zoovelen, om zijne gevoelszenuwen te kittelen of om letterkundige copie in te zamelen, later af te zetten ad zooveel per regel; integendeel, de 's Gravenhaagsche bankier slaat een toon aan, meer harmonieerend met dien van den Amsterdamschen juwelier. ‘Ik ben er heen gegaan - zoo schrijft de heer Kann in zijne voorrede - ‘als een koopman, om te zien en te hooren of er wat te verdienen is voor mijn volk.’ En dit bijzondere, goed gekozen standpunt is van het begin tot het einde volgehouden, hoe warm de schrijver ook voelt voor zijn volk, hoeveel moeite het hem ook moge gekost hebben in het land zijner vaderen niet toe te geven aan de opwellingen van bitterheid, welke bij zóó groote tegenstelling tusschen het heden en het verleden, alleszins gerechtvaardigd zouden zijn. ‘De beschrijving van het lijden der Joden ligt niet binnen het bestek van dit geschrift.’ Doch juist dit geeft beteekenis aan het werk van den heer Kann. En wat nog beter is: de bankier heeft niet enkel met koopmansoog rondgespeurd, maar - wat niet van alle bankiers verklaard kan worden - hij flatteert geenszins het geziene in zijn prospectus. Want als leening-prospectus - een voorloopig, vertrouwelijk bericht althans - wil ik dit boek karakteriseeren, dat een ieder, Christen en Jood, opwekt steun te verleenen aan de kolonisatieplannen der Zionisten. Zionist toch is de heer Kann in hart en nieren.Ga naar voetnoot1) Als | |
[pagina 123]
| |
zoodanig ging hij naar Israël, als zoodanig is hij teruggekeerd, al was het geziene allerminst in staat om enthousiasme aan te vuren. Ook heeft de schrijver niet geschroomd de even onaangename als hoogst noodige taak op zich te nemen van ‘een vriend, die mij mijn feilen toont, gestaag berispt en nooit verschoont.’ Hoort slechts dit kleine zondenregister: De koloniën door baron Edmond de Rothschild gesticht en aan welke hij in een twintigjarig tijdvak meer dan veertig millioen franken heeft ten koste gelegd, beginnen nu eerst levensvatbaar te worden (blz 103). De landbouwschool van de Alliance Israelite Universelle bij Jaffa kweekt landbouwers voor... Canada! (blz. 10). De kunstnijverheidschool Bezalel heeft zich bijzonder toegelegd op de tapijt-industrie, terwijl de markt reeds met Oostersche tapijten is overvoerd! (blz. 128). Op de Joodsche scholen is Fransch, Engelsch of Duitsch de onderwijstaal - al naarmate het oorsprong-land der stichtingen; de eigenlijke taal van Palestina: het Arabisch, wordt in het geheel niet, het Hebreeuwsch onvoldoende onderwezen! (bl. 136). Nog erger is het gesteld met de scholen van de Joodsche orthodoxie ‘de zoogenaamde Talmud-Torahscholen, waar op weinige uitzonderingen na de opleiding doet denken aan die in den slechtsten tijd van het monnikwezen’ (blz. 137). Het is onbegrijpelijk - zoo vervolgt de verontwaardigde schrijver - dat de rabbijnen, die het voortbestaan dezer scholen bevorderen, niet inzien, dat om te leven en om naderhand voor zich en hun huisgezin den kost te verdienen, de kinderen nog iets meer noodig hebben dan enkel kennis van Talmud en Torah. En elders (blz. 123) wordt een nog ernstiger beschuldiging tegen diezelfde inrichtingen ingebracht: ‘niet onvermeld mag worden gelaten, hoe het voorgekomen is, dat aan werkelijk behoeftige ouders, wier kinderen andere scholen bezochten, het hun toekomende aandeel in de Chalukah om die reden onthouden werd. Het kan niet anders of zulke voorwaarden moeten huichelarij en schijnvroomheid kweken en de Joodsche bevolking in Jeruzalem demoraliseeren.’ En die Chalukah zelve! ‘Daaronder verstaat men de bijdragen, die door de Joodsche gemeenten over de geheele wereld worden ingezameld en naar het Heilige land worden opgezonden,’ - aldus verklaart de heer Kann (blz. 122). Oorspronkelijk was de bedoeling, dat met deze gelden vrome | |
[pagina 124]
| |
lieden in de gelegenheid gesteld zouden worden om zich in het Joodsche land geheel te kunnen wijden aan Joodschgodsdienstige studie, maar hoewel hieraan naar de letter nog wordt vastgehouden, zoo heeft naar den geest deze nobele instelling hare beteekenis in hoofdzaak verloren en is metterdaad ontaard in een den volksaard bedervende aalmoezengeverij... Het is een vaste inkomst geworden en in Jeruzalem beschouwt men het deelen in de Chalukah ‘als een middel van bestaan zoo goed als een ander.’ Hoe aanzienlijk de naar Palestina overgemaakte bedragen zijn, blijkt uit het volgende: ‘Elk land heeft hier zijn eigen bedeelden, zoo ook Nederland. Wanneer schrijver dezes zich met zijn vrouw en vijf kinderen in Jeruzalem zou vestigen, om zich daar te wijden aan de studie van Talmud en Torah, dan zou hij recht hebben om zijn aandeel te verlangen in de Chalukah, en het bedrag dat hij zou ontvangen, zou voldoende wezen om in het onderhoud van een burgergezin te voorzien. Maar hij zou verplicht wezen zijn kinderen naar de Talmud-Torahschool te zenden, waar ze van algemeen ontwikkelend onderwijs zouden verstoken zijn!’ Waarlijk, men is geneigd te vragen: heeft het Jodendom erger vijanden dan de Joden zelven! De Mohammedanen vormen zeer zeker niet het struikelblok: ‘de verstandhouding tusschen Joden en Mohammedanen laat over 't algemeen niet te wenschen over.’ (blz. 115). Doch fouten opsporen is alleen dan nuttig, wanneer dit tevens eene vingerwijzing geeft voor het verbeteren. In dit opzicht is bijzonder leerzaam de geschiedenis der Rothschildsche kolonisatiën, uitvoerig door den heer Kann beschreven. In 1882, na de groote Jodenvervolgingen in Rusland, vestigt zich een groepje Russische Joden nabij Jaffa. De kolonie heeft gebrek aan water. Rothschild zendt dertig duizend franken om dit op te sporen. Nu worden gerst en koren verbouwd, en indachtig aan oude tijden, legt men zich toe op de druiventeelt. Doch de oogsten mislukken. Rothschild zend drie honderd duizend franken. Directeuren en administrateuren zwermen aan om den kolonisten den weg te wijzen, Franschen uit de Fransche school. ‘Waarom tijd en arbeid vermorst met inlandsche druiven te teelen, als fransche zooveel beteren wijn geven?’ De inheemsche planten worden | |
[pagina 125]
| |
uitgehakt en vervangen door buitenlandsche. Later bedenkt de directie dat met de beste fransche soorten nog grootere winst is te behalen; de pas geplante fransche stekken worden uitgehakt en door fijnere vervangen. Rothschild bouwt reusachtige wijnkelders. De administratie koopt de druiven op, de kelders vullen zich, worden overvol, doch de winsten blijven uit. De wijn vindt geen koopers, telkens moet de administratie den prijs verlagen waartegen zij de druiven aankoopt; eindelijk verschaft de teelt geen levensonderhoud meer. Noodgedwongen moet men nu den kolonisten hun zin geven, die akkerbouw willen bedrijven, olijven en sinaasappelen teelen. En nu gaat het eindelijk naar wensch! Even groote teleurstelling gaf de kolonie van Jemma. ‘Men had er water heengeleid en was daarbij niet zeer zorgvuldig te werk gegaan, zoodat het wegvloeiende water in de onmiddellijke nabijheid van de kolonie poelen vormde. Nu zou men denken dat de kolonisten die waterleiding zelf wel in orde zouden brengen, vooral waar de gezondheidstoestand, die vroeger niets te wenschen had overgelaten, thans minder gunstig werd. Maar ze dachten er anders over, er werden vergaderingen belegd en de conclusie was: ‘dat Rothschild behoorde te zorgen dat de boel in orde kwam!’ Zoo ook moest de kostbare zijde-spinnerij, door Rothschild opgericht in de kolonie Rosch-Pinah, weldra gesloten worden omdat de kolonisten te lui waren om zich een bijverdienste te verzekeren door de zijdewormenteelt. ‘Zij vertrouwen er op, zonder hard werken, dank zij den almachtigen Rothschild, aan den kost te zullen komen.’ Ten einde raad gaf Rothschild zijne kolonie in beheer aan de Jewish Colonisation Association. Maar ook dit gaf geen baat. Eerst toen het land op zeer billijke voorwaarden onder de kolonisten werd verdeeld, ieder dus meester werd op eigen grond, en het beheer der inwendige aangelegenheden der kolonie achtereenvolgens aan de landbouwers zelven werd toevertrouwd, zij dus gedwongen werden op eigen beenen te staan, werd een betere toestand geboren. En nu is zelfs het meest moderne middel van eigen hulp Palestina binnengedrongen: de Coöperatie. Veertien landbouwvereenigingen, twee verbruiksvereenigingen, een timmerlieden-vereeniging en een leenbank werden opgericht; de leenbank volgens | |
[pagina 126]
| |
het bekende Raiffeisen-stelsel. Zoo kon aan de 696 leden dezer vereeniging in één jaar tijds (1907) 492,000 franken uitgeleend worden, waarvan 230,000 weder binnenkwamen in hetzelfde jaar, zonder dat verliezen werden geleden (blz. 130). Zooals de schrijver terecht opmerkt: ‘Het is overal van den aanvang af den kolonisten te gemakkelijk gemaakt. Er werd hun precies gezegd wat ze te doen hadden en het resultaat was, dat ze in 't geheel niet meer voor zichzelf konden zorgen.’ Hoe zou Kiliaen van Rensselaer het hoofd hebben geschud over de Rothschildsche wijze van koloniseeren, en hoezeer leert men door deze tegenstelling waardeeren het talent waarmede de Nederlandsche juwelier in zooveel moeielijker omstandigheden, op zoo véél grooter afstand, op geheel onbekend terrein, met zóóveel geringer middelen zijn volksplanting wist te organiseeren en tot bloei te brengen! Hoeveel verdriet had Rothschild zich kunnen besparen, indien hij te werk ware gegaan als de Patroon van Rensselaerswyck, die zóó voorzichtig was in het uitkiezen zijner menschen - administrateurs zoowel als landbouwers - zoo zeer dwong hem rekenschap te geven, doch verder algeheele vrijheid liet naar eigen trant te boeren. En niet zonder bijbedoeling werd zoo straks uitvoerig behandeld de geschiedenis van Rensselaerswyck, alvorens - wat nu zal geschieden - over te gaan tot de bespreking van de kolonisatie-plannen der Zionisten. Want de Zionisten hebben groote plannen, zéér groote plannen zelfs, en zullen goed doen, alvorens daarmede aan te vangen, in de leer te gaan bij Kiliaen. ‘Een publiek-rechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodsche volk in Palestina is alleen te verkrijgen, wanneer de Turksche Regeering voor de Zionistische plannen te winnen is - aldus schrijft de heer Kann aan het einde zijner belangrijke mededeelingen over de ontwikkeling van het Zionisme. Palestina is maar dun bevolkt; het is noch strategisch noch commercieel voor het Turksche rijk van groote beteekenis. Het overschot van ontvangsten en uitgaven levert slechts een luttele bijdrage aan de Turksche schatkist. Het land ligt vooralsnog buiten den grooten verkeersweg, door den Bagdad-spoorweg aangegeven. En bovendien, wat wij van de Turksche regeering vragen, is niet afstand van grondgebied, maar slechts een recht van vestiging in Palestina voor het Joodsche volk onder Joodsch zelfbestuur, dat Z.M. den Sultan als zijn souverein erkent. Het thans in het Turksche Rijk bestaande zelfbestuur der | |
[pagina 127]
| |
Joodsche gemeenten onder hun Chacham-Bashi zou uitgebreid kunnen worden en geplaatst onder een niet-geestelijk hoofd. Dit zelfbestuur zal zoo ver moeten gaan, dat het Joodsche volk zich vrij zal kunnen ontwikkelen. De verhouding tot het Turksche Rijk zal ongeveer zijn als die tusschen een zichzelf besturende kolonie en het moederland. Bij het Britsche Rijk zien we, dat een dergelijke verhouding alle partijen bevredigt. Of Turkije even licht zal denken over het zich-losmaken van het Joodsche land als de schrijver, mag eenigszins betwijfeld worden. Want nu het noorden van het Turksche rijk voortdurend afbrokkelt, zullen de Groote Heer en zijne associé's: de Jong-Turken, zeker niet gaarne hun machtsgebied ook in het Oosten zien afnemen. Waarbij nog komt het algemeen menschelijk verschijnsel dat zaken van geen waarde, plotseling waarde krijgen voor den eigenaar, zoodra hij bemerkt dat een ander die begeert! Ook is de opzet niet zoo vredig als voor de rust van de nabuurstaten wenschelijk is: ‘Hoe het Joodsche bestuur ook moge uitvallen - de heer Kann is over het Europeesche parlementarisme blijkbaar niet best te spreken - het zal zich in Palestina voor geen geringe taak geplaatst zien. En om die taak naar behooren te volbrengen, zal het moeten beschikken over zulke hulpmiddelen als door alle tijden heen de meest geschikte bevonden zijn om het gezag te handhaven. Die hulpmiddelen dan zijn in de eerste plaats geld en soldaten. | |
[pagina 128]
| |
zij moeten geholpen worden, en misschien zij wel in de eerste plaats, want zij komen uit de landen der verdrukking.’ Waarlijk, het nieuwe Joodsche Rijk zal geen rijk van vrede zijn! En wanneer men daarbij bedenkt, ‘dat alle mogelijke soorten van geestelijken, kerken en kloosters bijzondere voordeelen genieten, zooals belastingvrijheid en vrijstelling van invoerrechten’ - en dat ‘wanneer het mocht gelukken om met de Turksche Regeering tot overeenstemming te komen, tegelijkertijd te trachten is aan dezen staat van zaken een einde te maken en een wettelijke regeling in te voeren waaraan ieder, onverschillig van welke nationaliteit of van welk geloof, zich zal hebben te onderwerpen’ - dan rijzen in gedachte nieuwe ‘Oostersche kwestiën’ op, waarbij de kwestie van den zieken Turkschen Man een kindervraagstuk wordt, en welker oplossing te moeten zoeken den Europeesche diplomatie zeker niet welkom zal wezen. Evenzeer is wel eenige twijfel gewettigd of het noodige geld - de heer Kann noemt voorbeeldsgewijze twaalf millioen pond sterling - zoo gemakkelijk zal gevonden worden, en of de garantie voor de leening (waartoe in de eerste plaats zoude dienen de pachtopbrengst van het land) den geldgever voldoende zal voorkomen. Want erkend moet worden, ‘dat niet alle werk dadelijk productief is en dat gedurende een reeks van jaren millioenen en millioenen zullen worden besteed, waarvan eerst later de vruchten te verwachten zijn’ (blz. 165). Hierbij komt nog dat de helft der leening dienen moet om de Turksche regeering te verlichten ‘van den druk, die thans door den grooten buitenlandschen schuldenlast op het land wordt uitgeoefend’, dus slechts indirect productief zal zijn. Hoewel geloof bergen verzet, behoeft men geen anti-Zionist te wezen, gelijk zoovele Joden - die geen Joodschen staat wenschen, daar zij zich even inheemsch gevoelen als wij Christenen op onzen gemeenschappelijken geboortegrond - om eenigszins te twijfelen aan de uitvoerbaarheid dezer plannen. Te grootsch opgevat - zoude men zeggen - met het voorbeeld van Kiliaen van Rensselaer voor oogen. In plaats van met soldaten orde te moeten houden onder sociaaldemocraten en andere phantasten, waarom niet liever kies. keurig zijn bij het uitzenden der ‘koloniërs’? Ook Kiliaen kon wel niet ‘de besten’ uitzenden, gelijk hij zelve klaagt, | |
[pagina 129]
| |
doch hij zorgde ter dege geen schurftige schapen aan zijne kudde toe te voegen - en het aantal emigreerende Joden is, naar mij voorkomt, groot genoeg om ook hier een keuze mogelijk te maken. En dan, waarom in alles zoo grandioos? Zij, die gelooven, haasten niet, en vooral hier, waar overijling noodlottig zoude zijn - Rothschild heeft het bewezen - is bedachtzaam voortgaan een eerste vereischte. Doch overigens: Al heil! Wie deze regelen schrijft, zal zich zeker niet scharen bij hen, die het Zionisme een hersenschim achten, of niet nuttig voor het Jodendom, ja, zelfs schadelijk omdat het tegenhoudt een voorzien in meer dadelijk lenigbare nooden. De mensch leeft niet alléén van brood - óók, wellicht hoofdzakelijk, van en voor idealen. Zoo dan ook de Joodsche begrippen te vreemd zijn aan den Protestant, ‘zoon der lauwe Westerstranden’, om hem in staat te stellen over het probleem der vestiging in Palestina ten volle te kunnen oordeelen, toch is hij te zeer in de gelegenheid te bemerken hoe de krachten verdubbelen door eenig houvast op aarde, gelijk zoovele zijner landgenooten vinden in dien eerwaardigen grijsaard, die als een blanke baken onwrikbaar staat geplant op den heuvel van het Vaticaan, om er niet in te kunnen treden dat voor velen de herstelling van het Joodsche volk in het Joodsche land een zichtbare noodwendigheid is. En waar de oplossing van het wereldprobleem: Vrede op aarde, eischt de krachten van alle wèlgezinden, kunnen Christenen niet anders dan juichen zoo ernstige Joden, gelijk de heer Kann, voor hunne geloofsgenooten, op hunne wijze, mede willen arbeiden aan wat daaraan dient vooraf te gaan: het bevestigen van den dienst van God. Daarenboven: waar wij, Christenen, de graven onzer afgestorvenen versieren, zorgvuldig bewaren wat zij hebben bezeten of slechts aangeroerd, als kostelijke bewijzen van hun samenzijn met ons, daar is het ook Christenplicht mede te werken tot het herstellen van het Land, waar Hij rondwandelde en leerde, tot het herstellen van het Volk, waarvoor Hij - aan het kruis geslagen - nog de vergiffenis inriep van Onzen Vader. ‘Erets Israël’ kan aan dit hooge doel niet anders dan bevorderlijk zijn, en de schrijver verdient dus ons aller dank.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|