De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Jong-Turkije.
| |
[pagina 65]
| |
eene andere, die den Rifa'itischenGa naar voetnoot1) Sjeich Aboel-Hoda en den uit Medina afkomstigen Sajjid (afstammeling van Moehammad) As'ad als hare hoofden erkende, welke laatste tevens eenen mededinger zag in Sajjid Fadhl, den vertegenwoordiger der belangen van de aanzienlijke sajjidfamiliën, die uit Hadhramaut in Zuid-Arabië zich over heel de Mohammedaansche wereld verspreiden. Aan het slot mijner beschrijving dier vieze polemiek zeide ik toen o.a.: ‘De lezer heeft thans een kijkje verkregen in de godsdienstige entourage van Soeltan Abdoel-Hamid, in den strijd, die te Constantinopel tusschen hoofden van mystieke orden, vertegenwoordigers van voorname sajjidsgeslachten enz. gevoerd wordt om den grootsten invloed op den Chalief. Men ziet, dat ik niet te veel zeide, toen ik dien strijd verre van verkwikkelijk noemde; de vuilste zaken, waarmede hier mannen, die allen om en bij de zeventig levensjaren tellen, elkaar naar de ooren gooien, heb ik in mijn relaas niet eens opgenomen.’ En iets verder: ‘Wel een treurig vorstelijk bestaan is dat van den opperheer van het vervallen Turksche rijk! Boven zich ziet hij de Europeesche mogendheden met elkander twisten, wie het meeste profijt zal hebben van zijne ellende, gezamenlijk zich vermeiende in de welige ontwikkeling van de kiemen des verderfs, die uit alle hoeken om zijnen troon voortwoekeren. Werpt hij den blik omlaag en zoekt hij heul en troost bij zijne trouwe | |
[pagina 66]
| |
onderdanen, dan aanschouwt hij tooneelen als die, waarmee wij thans kennis gemaakt hebben.’ De groote massa, vooral der veraf wonende Mohammedanen, kent dat onsmakelijke intérieur niet en ziet in Stambol nog altijd den zetel van den Vorst aller geloovigen, wiens heerschappij tijdelijk belemmerd moge worden door de machten des ongeloofs, maar die toch is en blijft de koning van alle koningen der aarde. En daarom is Constantinopel, zij het ook niet in dezelfde mate als Mekka, een belangrijke observatiepost voor hem, die het leven en denken der huidige Mohammedanen tot voorwerp zijner studie heeft gekozen. Oppervlakkig zou men zeggen, dat die observatie heel wat gemakkelijker moet vallen in de hoofdstad van Turkije dan in de voor ongeloovigen angstvallig gesloten gehouden geboorteplaats van den Profeet. Inderdaad placht de verhouding eerder omgekeerd te zijn. Is het eenmaal gelukt, Mekka in pelgrimskleed binnen te komen en weet men daar zijne omgeving te doen vergeten, dat men eigenlijk als vreemd waarnemer in haar midden vertoeft, dan behoeft men zijne objecten niet meer te zoeken, dan is men elk oogenblik omringd van, ja overstelpt door feiten, die de nadere beschouwing overwaard zijn. Constantinopel staat weliswaar sinds lang voor globetrotters van elken landaard en elk geloof open, maar wie niet komt alleen om natuur- en kunstgewrochten te aanschouwen, wie het leven en denken der menschen wenscht te leeren kennen, ontmoette tot dusverre op zijn weg zeer groote bezwaren. In de laatste kwarteeuw was zelfs het wantrouwen, waarmee men hier alle intiem verkeer met den vreemdeling meed, nog erger dan te voren. Het geheele openbare leven werd namelijk in steeds toenemende mate beheerscht door den ziekelijken angst van den Soeltan voor aanslagen tegen zijn leven. Men zou zeggen, dat de bestuurders te Constantinopel in de jongste tijden eenen toestand, waarbij alle mondelinge of schriftelijke gedachtenwisseling en alle beweging der individuën ophield, als ideaal voor oogen gehad hadden, een ideaal, waarvan zij wel begrepen, dat het niet te verwezenlijken was, maar dat dan toch zoo dicht mogelijk genaderd behoorde te worden. De logica van dezen gedachtengang leidde tot eene opklimmende reeks van dwaze en misdadige maatregelen. Eene | |
[pagina 67]
| |
in hare uitspattingen bespottelijke censuur zorgde ervoor, dat de lust om als schrijver, redacteur of uitgever op te treden den meesten verging. Alleen kleine-kinder-lectuur en verheerlijkingen van ‘de geheiligde persoon des Chaliefs’ konden ongemoeid door de pers gaan. Gedrukten uit den vreemde werden meerendeels als contrabande geweerd. Een streng paspoortenstelsel hield het reizen van Turken binnen- zoowel als buitenslands in de engste perken. Het postverkeer had voor de geheime politie geen geheimen, en wie nu en dan vreemde postkantoren bezocht, kwam op de lijst der politiek verdachten, die door een heirleger van spionnen in het oog gehouden werden. Bepaald ongewenschte personen maakte men onschadelijk door gevangenzetting of verbanning, en niet zelden deelden allen, die door hunnen omgang eenigermate besmet waren, al bleek dit slechts uit het bezit van hun portret, datzelfde lot. Zoo benauwend werkte het geheime toezicht op alle onderling verkeer der Turken, dat velen ter wille hunner rust allen gezelligen omgang staakten. De groote voordeelen, welke aan de geheime politie bewezen diensten opleverden, maakten tal van slechte of zwakke karakters tot werktuigen van het schrikbewind, en huisgenooten of bloedverwanten wisten vaak niet meer, of zij elkaar konden vertrouwen.
Men begrijpt nu, waarom de inlichtingen, die ik vóór het ondernemen mijner reis inwon bij Europeesche ingezetenen van Constantinopel, in het algemeen ver van bemoedigend klonken. Mijn plan om in de Turksche stad Stambol te gaan wonen, werd bijna onuitvoerbaar, mijn wensch naar kennismaking met eenige beschaafde Turken van zeer onzekere vervulling geacht. Gelukkig verkreeg ik van een paar buitenlandsche geleerden, die vroeger met een soortgelijk doel als het mijne Stambol bezocht hadden, de stellige wetenschap, dat wie zich voor eenigen tijd van Europeesch comfort wist te spenen, zich met de Turksche taal wist te redden en met de zeden dezer maatschappij eenigszins vertrouwd was, in de Inlandsche stad altijd een voor observatie geschikt onderkomen vinden kon. Verder brachten zij mij reeds vóór mijn vertrek in schriftelijk verkeer met enkele zeer beschaafde Turken, | |
[pagina 68]
| |
wier persoonlijke positie hen veroorloofde, zich wat vrijer dan anderen te bewegen. Maar ik was er dan toch op voorbereid, mijne waarnemingen binnen beperkten kring en met bijzondere omzichtigheid te moeten verrichten.
Daar wilde nu het gelukkigste toeval, dat mij te beurt had kunnen vallen, dat op 24 Juli, juist een dag vóórdat ik per Orient-Express te Constantinopel aankwam, tot verrassing zoowel van de geheele Europeesche diplomatie als van hen, die inderdaad iets van Turksche zaken weten, de Soeltan de voor meer dan dertig jaren door hem vertreden Grondwet, welker ijverigste voorstanders hij destijds met dood of ballingschap had beloond, opnieuw had doen afkondigen. Ook hier had tyrannieke onderdrukking bij een overigens lijdzaam volk slechts gediend om de zucht naar bevrijding krachtiger te maken. De van wantrouwen levende dwingelandij had een aantal schurken in staat gesteld, zich voor de bescherming van het leven van den monarch quasi onmisbaar te maken. Dezen moesten in hun eigen belang alle eerlijke lieden zooveel mogelijk buiten intieme aanraking met den Soeltan houden en zorgen, dat hun in alle takken van staatsdienst willige werktuigen ter beschikking stonden. Zoo werd steeds uit het eene kwaad het andere geboren en tierden alle variëteiten van corruptie, die ooit het Turksche bestuur ontsierd hebben, weliger nog dan tevoren. Alle klassen der bevolking snakten naar verlossing. De prinsen, broeders of neven van den Soeltan leefden sinds lang als geïnterneerd in hunne eigene paleizen, in afzondering en onder strenge bewaking, De naam van des Soeltans voorganger Murad mocht in zijne tegenwoordigheid niet genoemd worden, en ook als het gewone woord murad, dat bedoeling beteekent, vaak in een voor den druk bestemd manuscript voorkwam, dan werd het door de censuur geschrapt. Een verdienstelijk officier wachtte jaren op de hem toekomende bevordering, omdat hij het ongeluk had, Resjad te heeten, dus naamgenoot te zijn van des Soeltans broeder, den vermoedelijken troonopvolger. De paleiskliek, het Mabèin, heette vaak oppermachtig en inderdaad verlamde zij de normale bestuursorganen, de Verhevene Porte (Bab Ali) in de eerste plaats. Toch werd het velen | |
[pagina 69]
| |
zelfs daar te benauwd, want aan intrigues tegen elkaar lieten die gunstelingen het ook niet ontbreken, en de meest gewetenloozen behaalden in den regel de overwinning. In de regeeringsbureaux waren vele der hoogste ambten bezet door volslagen onkundige gunstelingen, terwijl de belangen der kundige ondergeschikten aan hunne grillen ten offer gebracht werden. Eerlijkheid en ijver waren hier gevaarlijke eigenschappen. De groote menigte werd gekneveld door slecht betaalde, onbekwame ambtenaren en had bovendien veel te lijden van de onzinnige maatregelen der officieele en geheime politie, die alle eischen van een normaal verkeer miskende en zich voor elke exceptie op hare onduldbare voorschriften zwaar liet betalen. Wie zich een paar uren na zonsondergang op straat bevond, beging een strafbaar feit; alleen voor bepaalde gevallen van nood kon men aan het naastbijzijnde politiestation een vergunning tot beweging krijgen, die men aan alle rustbewaarders op zijnen weg moest vertoonen. Dat de matige, dappere en in den regel gehoorzame soldaten van den Soeltan gewoonlijk een kleine muiterij op touw moesten zetten om per jaar een paar maanden soldij uitbetaald te krijgen, gold reeds als vanzelfsprekend. Maar wanneer de miliciens, vaak na een langen diensttijd, eindelijk ontslagen werden, dan kregen die boerenjongens toch eene behoorlijke schuldbekentenis van den Staat, die met de hun opgelegde grondlasten verrekend werd. In de laatste jaren mocht de belastinginner zich met zulke vrijgevigheid niet meer inlaten, en zag de arme Anatolische landbouwer, ook al was hij crediteur van de Staatskas, zijn huisraad of zijn vee in beslag nemen omdat hij buiten staat was, den tollenaar met klinkende munt tevreden te stellen. Officieren, die in een jaar of langer niets van hunne schamele bezoldiging ontvangen hadden, vormden geene uitzondering; alleen de hoogsten in rang wisten hunne mandaten op de Staatskas verzilverd te krijgen. Ofschoon het dus wemelde van malcontenten, scheen het stelsel van onverbiddelijke tyrannie erin te slagen, elke uiting van ontevredenheid zóó gevaarlijk te maken, dat een organisatie van verzet op Turksch gebied onmogelijk werd. De enkelen, die naar buitenslands wisten te ontwijken, konden weliswaar | |
[pagina 70]
| |
te Parijs, Genève of in Egypte hervormingsplannen ontwerpen, maar terugkeer in hun vaderland was hun onmogelijk, en schriftelijk verkeer met zulke rebellen stelde den thuisgebleven Turk aan levensgevaar bloot. Toch waren er vrijheidsvrienden, die elkander nu en dan een blik van verstandhouding wisten toe te werpen onder het fluisterend uiten van het woord ‘verlossing’, vergezeld van een schouderophalend ‘wanneer?’ en het antwoord, dat men zonder spreken bijna, op die vraag gaf, wees naar de eerstvolgende troonverwisseling, die zich toen in verband met den reeds hoogen leeftijd van den Soeltan niet zoo heel lang meer kon laten wachten. Eene bloedige verhaasting van dit proces was uiet in den geest der Turken; aanslagen op des Soeltans leven kwamen, zooals men zich herinnert, altijd van andere zijde. Men was zeker, in Resjad Efendi of wie anders aan de beurt der successie mocht komen althans in den aanvang eenen voorstander der bevrijding te zullen hebben; daarvoor had de tyrannie zelve gezorgd. Het kwam er dan slechts op aan, vlug gereed te zijn met maatregelen, die den nieuwen vorst moesten binden tegenover zijn volk; hoe eer hoe beter zou men van hem herstel der weggeborgen, maar niet begraven constitutie eischen. Zonder in de verste verte zoo iets te bedoelen, schiepen nu de Europeesche groote mogendheden de gelegenheid tot vervroeging der revolutie, toen zij, belangloos als gewoonlijk, den Soeltan hunne medewerking en contrôle wisten op te dringen bij de invoering van een ordelijk bestuur in Macedonië. Hier ontstond opeens voor een groot aantal Turken de elders ontbrekende vrijheid van gedachtenwisseling, en dat wel dicht genoeg bij het centrum om eene, zij het dan nog gebrekkige, geheime organisatie mogelijk te maken. Wat te Parijs of Genève voor enkele tientallen vrijheidsvrienden ondoenlijk bleek, behoefde niet onbereikbaar te blijven voor de vele ambtenaren en officieren, die van Saloniki uit met Constantinopel en sommige hoofdplaatsen van provinciën contact konden onderhouden. De onder hunne bevelen staande troepen tot meedoen te bewegen kostte weinig moeite. Vooreerst was de ontevredenheid in geenen kring der maatschappij algemeener en hooger gestegen dan juist in het leger. Dan | |
[pagina 71]
| |
waren zij hier door hunnen heer om zoo te zeggen onder vreemde bevelen geplaatst; eene der vele toegefelijkheden van den Turkschen despoot jegens buitenlandsche machten, waarmee hij zijne onderdanen des te meer ergerde, omdat voor hén altijd even slecht gezorgd werd. Eenige officieren met hunne troepen verlieten, toen zij den tijd hiervoor gekomen achtten, de vaan der tyrannie om die der vrijheid te ontplooien. Enkele als trouwe vertegenwoordigers van het oude régime bekende hoofdofficieren, die gezonden werden om met list of geweld de orde te herstellen, boetten dit pogen met hun leven. Toen begreep men te Constantinopel dat de heele streek besmet was, en dat alleen eene legerafdeeling van elders het verzet zou kunnen fnuiken. Maar ziet, intusschen was tusschen toongevende officieren van verschillende divisies de noodige verstandhouding verkregen, en de eene afdeeling na de andere weigerde tegen de vrijheidsvaan te velde te trekken; te gelijkertijd vonden leiders der beweging gelegenheid om de in doodsangst verkeerende Paleisbewoners te verwittigen, dat erger dingen stonden te gebeuren, indien niet spoedig van hooger hand waarborgen gegeven werden voor een vrijzinnig bestuur.
Wanneer in Turkije groote misstanden eene plotselinge oplossing eischende crisis teweegbrachten, dan was gewoonlijk de Grootvizier de eerste zondebok; zoo moest dan nu Ferid Pasja, hoewel in kunde en karakter niet de minste der Turksche staatslieden, het veld ruimen, en werd een der vroegere bekleeders van dit hooge ambt, Sa'id Pasja, tot het bewind geroepen. Op zijn advies, dat niet veel anders was dan de onder woorden gebrachte drang der omstandigheden, heeft toen Soeltan Abdoel-Hamid II op 24 Juli 1908 de constitutie hersteld en plechtig beloofd, met bekwamen spoed de verkiezing en bijeenroeping van het Parlement te zullen bevorderen.
Verbijsterend was de indruk der gebeurtenis op wie, gelijk schrijver dezes, 25 Juli te Stambol aankwam, voorbereid op eigen aanschouwing van de ziekelijkste uitwassen der tyrannie, inderdaad plotseling getuige van eene kermis der vrijheid, die | |
[pagina 72]
| |
ongeveer drie weken zou duren. De reeks der betoogingen scheen niet te kunnen eindigen. Hurrijjèt! adalèt! musawat! ochoewwet! Vrijheid! gerechtigheid! gelijkheid! broederschap! luidden de kreten, die alom werden aangeheven met het hinderlijk zware stemvolumen der Stambolers, gewoon als zij zijn bij het drukke gewoel in de straten hunner woonplaats de leemten in de politieverordeningen betreffende het verkeer door schreeuwende aankondiging hunner tegenwoordigheid aan te vullen. Dezelfde woorden prijkten op de roode vanen met de witte Halve Maan, die men voor de allerwegen demonstreerende volksgroepen uit zag dragen. Ja, het duurde slechts enkele dagen, of men zag voor de vensters der boekwinkels en in de handen der verkoopers van dagbladen leelijke portretten van den Padisjah, van wien geen recente photographie beschikbaar was, in allerijl gemaakte reproducties van min of meer phantastische teekeningen, waarop het hoofd van den aartsdwingeland omgeven was van een lint, dat het met de gerechtigheid vermeerderde parool der Fransche revolutie vertoonde. Sommige groepen betoogers vertegenwoordigden elk eene der hier samenlevende gemeenten: Turken, Armeniërs, Grieken, Joden, Koerden; andere bestonden uit de leeraars en leerlingen van bepaalde scholen of uit de gezellen van een ambacht. Door dichte volksmassa's omgeven bewogen zij zich door de straten en maakten voor de voornaamste publieke gebouwen front, hetzij om de daar geposteerde schildwachten met eenig gejuich te begroeten, of, wanneer zich autoriteiten van eenige beteekenis daarbinnen bevonden, om dezen naar buiten te lokken en gloeiende toespraken te wisselen, van welker inhoud men zich licht eene voorstelling maakt als men bedenkt, dat de boven genoemde kreten het refrein der perioden uitmaakten. Duchtig werd daarbij vaak afgegeven op de mannen, die tot voor enkele dagen met het hoogste gezag bekleed waren geweest, en niet minder op hunne handlangers, vooral de politiedienaren en spionnen: dieven, schurken en moordenaars waren hunne meest gewone titels, maar zonder een: ‘à la lanterne’ tot besluit. De voornaamste rustpunten vormden de gebouwen der Verhevene Porte, waar de verschillende ministers gehuldigd werden, en het ver buiten Stambol, aan de andere zijde van het water gelegen Jildiz Kjosjk, het paleis van den sedert | |
[pagina 73]
| |
enkele dagen constitutioneelen monarch. De Soeltan moet na den doodsangst, dien hij had uitgestaan, bijzonder aangenaam getroffen geweest zijn door het feit, dat de zulke betoogingen begeleidende muziekcorpsen, vlijtig de Hamidijje, minder volkslied dan huldezang aan den Vorst, bleven blazen, en wat meer zegt, dat de welbekende kreet: Padisjahim tsjok jasja!’, ‘Lang leve onze Vorst!’ alle andere geluiden overstemde, ofschoon thans van geen dwang sprake was. Dat men daarop liet volgen: ‘Jasjasin hurrijjèt, adalèt, musawat, ochoewwèt!’, ‘Lang leve de vrijheid, de gerechtigheid, de gelijkheid, de broederschap!’ liet zich nu eenmaal niet anders verwachten, en dat sommigen zich tot deze laatste kreten bepaalden, behoefde men uit de verte niet op te merken. Bij de mannen der reflexie was de stemming jegens den Soeltan beslist vijandig, maar, al gaven zij daaraan in gesprekken onverholen lucht, zij wachtten zich wel, dat bij algemeene betoogingen te doen, want zij wisten dat dit hunne leiding der instinctief levende massa in gevaar zou hebben gebracht. Het plebs was namelijk van den aanvang af geloovig aan de legende, dat de Soeltan steeds slechts op de juiste inlichtingen gewacht had om den goeden weg in te slaan, en dat de slechte ambtenaren de eenige schuldigen waren.
Niet alle demonstraties (numájesj) hadden alleen uiting van blijdschap ten doel. Met name in den aanvang waren er van eminent practische beteekenis. De leiders hadden, denkelijk niet zonder reden, zeker wantrouwen in de oprechtheid der vrijheidsliefde van Sa'id Pasja en der op zijn advies aangestelde nieuwe ministers. Zij achtten het alles behalve ondenkbaar, dat deze Grootvizier de invoering der Constitutie slechts had geprovoceerd om tijd te winnen en dat hij de eerste gunstige gelegenheid zou aangrijpen om de gedane concessie onder een of ander voorwendsel te herroepen. Om meer vasten grond onder de voeten te krijgen, hebben zij toen eene reusachtige volksbetooging georganiseerd, ter huldiging naar het heette van Sa'id Pasja, maar dezen daarbij genoopt naar buiten te komen. Dadelijk zag de groote man zich omsingeld door de demagogen, die hem met vriendelijken, maar ondubbelzinnigen aandrang onder het oog brachten, dat hij zijne zoo even uitgesproken goede | |
[pagina 74]
| |
voornemens om de Grondwet te handhaven behoorde te bevestigen met een plechtigen, voor de volksmassa afgelegden eed, liever zijn laatsten druppel bloed te zullen plengen dan mede te werken tot wederafschaffing der Grondwet. Vervolgens ontvingen ook de overige ministers een voor een het bezoek der geïmproviseerde volksvertegenwoordiging, en allen kozen het wijze deel en zwoeren. Bij den als reactionnair bekenden minister van onderwijs kostte het eenige moeite den man naar buiten te krijgen, maar zijne eigene ambtenaren wezen hem toen, al trekkend aan de panden van zijn jas, den weg. Nu was men veilig voor ongewenschte verrassing, en werd de gewenschte vernieuwing van het ministerie minder urgent. Men begreep namelijk van den beginne af, dat men zich te dien aanzien bijzonder voorzichtig zou moeten gedragen, daar onder de pas opgetreden volksleiders politieke ervaring een schaars vertegenwoordigd artikel was. Ook bij de spoedig gevolgde zuivering heeft men dit steeds in het oog gehouden en zich tevreden gesteld met mannen van routine, die de hervorming van het staatswezen niet ongenegen waren, terwijl de jongere elementen van achter de schermen hunne voortstuwende, soms vrij imperatieve adviezen lieten hooren. De Sjeichul-Islam, die als hoogste autoriteit voor de verklaring der godsdienstige Wet, wel eens onverwacht een spaak in het wiel zou kunnen steken, werd eveneens uitgenoodigd in het openbaar op de Grondwet te zweren, en hij voegde zelfs aan zijnen eed de plechtige verklaring toe, dat ook de Soeltan in zijne handen zulk eenen eed had afgelegd. Eindelijk hebben nog de voorgangers op den nieuwen weg onder de officieren eene beëediging van alle militairen bewerkstelligd, met uitzondering van de lijfwacht des Soeltans, omdat deze reeds onder eenen zwaren eed staat van alle andere belangen te zullen laten achterstaan bij dat der bewaking van het leven van den Vorst. Eene andere soort demonstraties begon nadat het aan Izzèt Pasja en nog enkele andere grootheden van het oude régime gelukt was, naar buitenslands te vluchten, met medeneming van eenige in de waarneming van hun ambt ‘overgespaarde’ millioenen. Om te voorkomen, dat meer van die ‘rijkgestolen’ staatsdienaren zich aan het voorgenomen onderzoek door de | |
[pagina 75]
| |
vlucht onttrokken, begaf de betoogende menigte zich naar hunne woningen, demonstreerde hen naar buiten en geleide hen dan naar de Verheven Porte, die de opdracht ontving deze ‘dieven’ in verzekerde bewaring te stellen, waaraan steeds dadelijk werd voldaan. Hierbij hadden de demagogen soms wel eenige moeite om het volk terug te houden van handtastelijke uitingen zijner ergernis, maar in den regel gelukte het hun volkomen. Eéns zag ik in den vroegen morgen iemand opbrengen door eene volksmenigte, waaraan ditmaal de intellectueele demagogen ontbraken. Het ongelukkige object dezer demonstratie was geplaatst in eene vuilniskar en werd door de hem omringenden onder het voortrijden nu en dan met de vuisten bewerkt; zijn aangezicht bloedde en vergeefs putte hij zich uit in pogingen om zijn protest verstaanbaar te maken. Het ergste van de zaak was nog, dat, toen men met hem bij de Porte gearriveerd was, bleek, dat men zich in de persoon had vergist! Een dweper met de hurrijjèt zal deze man waarschijnlijk niet geworden zijn! Maar ik moet hierbij voegen, dat dit het eenige geval van dezen aard is, dat mij bekend is geworden, terwijl ik dagelijks betoogingen in grooten getale bijwoonde en geregeld de Turksche dagbladen las, die nooit verzuimden, ongewenschte voorvallen te vermelden en daaraan vermaningen vast te knoopen. In het algemeen was in deze geheele beweging, bij alle uitgelatenheid, de zin voor orde, die alles beheerschte, bewonderenswaardig, te meer wanneer men bedenkt, dat met het verschijnen van den Kanoen Esási (Grondwet) als met éénen slag de vroeger zoo talrijke politie was weggeveegd uit de straten van Constantinopel. Ware het anders geweest, dan zou het zeker moeilijker gevallen zijn, de bevolking van uitspattingen te weerhouden, want op de politie, de uitvoerster van alle impopulaire dwang- en geweldmaatregelen, die de tyrannie noodig achtte en nog van eenige door haarzelve uitgedachte daarenboven, op de politie concentreerden zich de haat en verachting van alle standen. Vele harer beambten namen dadelijk hun ontslag, en de anderen ontvingen van hunne chefs de instructie, in hunne stations te blijven, zich met niets te bemoeien en de bevolking in geen enkel opzicht te prikkelen. | |
[pagina 76]
| |
Eene reorganisatie der politie behoorde echter gedurende de twee maanden van mijn verblijf ter plaatste nog steeds tot de vele zaken, waarvan alleen met een futurum gesproken werd. Kleine militaire patrouilles, met een politie-officier en een officier van het leger aan het hoofd, dienden meer om de bevolking onder de suggestie van het bestaan van politietoezicht te houden dan om feitelijk een deel van de taak der politie te vervullen. In sommige wijken namen de ingezetenen onder elkaar des nachts bijzondere veiligheidsmaatregelen. Verder trachtten sommige der jonge mannen, die in de vrijheidsbeweging naar voren getreden waren, zich voor de zaak der openbare orde verdienstelijk te maken; maar hun goede wil zonder ervaring zou geheel onvoldoende zijn gebleken, wanneer niet het publiek hun steeds tegemoet gekomen ware. Eene groote populariteit onder deze voor de publieke zaak ijverende jongeren genoot Dr. Riza Tewfik, aan wien ik in het bijzonder aanbevolen was omdat hij, de eenigszins als zonderling geldende wijsgeer-geneeskundige, zich zonder argwaan te wekken aan druk verkeer met vreemdelingen kon wagen. Hij was belast met eene bijzondere inspectie aan de douane: wanneer geneesmiddelen ingevoerd werden, moest hij zich vergewissen, dat zich daaronder geene explosieve stoffen bevonden, die gevaar zouden opleveren voor het leven van den Padisjah. Deze ook in zijne oogen belachelijke opdracht liet hem allen tijd voor zijn dilettantisme op het gebied der philosophie en mystiek. Bovendien wijdde hij zich in stilte aan de voorbereiding der toekomstige bevrijding. Na 24 Juli traden opeens zijne bijzondere eigenschappen als demagoog aan het licht. Den medicijnen-invoer latend voor hetgeen hij was, reed hij op zijnen weldra algemeen bekenden vos van het eene einde der stad naar het andere om in alle te Constantinopel gesproken talen redevoeringen te houden, de leuze dezer revolutie verklarend en tot eensgezindheid vermanend. De bescheidenheid verbood mij dezen man, die steeds van alle kanten omringd en gezocht werd, nù persoonlijk lastig te vallen, hetgeen trouwens geheel onnoodig was geworden daar het mij niet de minste moeite heeft gekost om met vele der van nature zeer toeschietelijke Turken op de aangenaamste wijze kennis te maken. Dagelijks was ik | |
[pagina 77]
| |
er echter getuige van, hoe Riza Tewfik's overreding voor een goed deel hielp voorzien in de leemte, die het plotseling verdwijnen der geheele politiemacht teweegbracht. Hij was het, bij voorbeeld, die op den derden Vrijdag na de afkondiging der Grondwet door zijne tegenwoordigheid op het terrein voor goed een einde maakte aan het opdringen der menigte tot bij het rijtuig des Soeltans bij gelegenheid van de Selamlik, den plechtigen rit van den Vorst uit zijn paleis Jildiz Kjosjk naar de vlak daarbij gelegen moskee, iets waartoe de talrijke en haie opgestelde troepen, die alle ruwheid moesten vermijden, de beide vorige Vrijdagen buiten staat gebleken waren. Bedenkt men nu, dat in eene stad met meer dan een millioen inwoners, die eene bonte staalkaart van nationaliteiten vertegenwoordigen, die radicale opruiming der politie gepaard was gegaan met de onvoorzichtige openzetting der gevangenisdeuren zoowel voor de daarin bewaarde spitsboeven als voor de politiek verdachten, dan verdient de groote mate van orde, die hier niettemin bleef heerschen, te meer bewondering. Ditzelfde geldt van de zoowel te Constantinopel als in de provinciesteden bij de plotselinge emancipatie der jarenlang geterroriseerde bevolking in acht genomen matiging jegens de onderdrukkers. Dat het monster Fehin Pasja, de door Duitschen invloed uit het ambt van hoofd der geheime politie ontzette, maar door des Soeltans gunst met behoud van rang en eer te Broesa levende schurk door de menigte gelyncht werd, verbaasde niemand, maar overigens verliep dan toch deze reusachtige omwenteling bijna geheel onbloedig. In alle bescheidenheid en soms ook wel bijna zonder deze, maar dan toch met veel beminnelijke naiveteit, bewonderden de Turken ook zichzelf en met bedenkelijke luchtigheid gleden zij heen over al de bezwaren, welker oplossing de naaste toekomst gebiedend zou eischen, terwijl men nog niet wist te zeggen, waar de mannen scholen, die tot dat alles in staat zouden zijn. Men had thans het ééne noodige, waarnaar men zoo lang gesnakt had, hurrijjet, de vrijheid, het was uit met de dewr-i-istibdad, den tijd van het despotisme. De voorwaarde tot vestiging van den modernen Turkschen staat waren verkregen, al hetgeen daaraan in den weg stond was weggenomen. | |
[pagina 78]
| |
Ieder waardeerde die vrijheid op zijne eigene manier, al schaarden allen zich gaarne achter dezelfde rood-met-witte vanen en al tooiden zij zich met dezelfde rood-met-witte cocardes, dassen, zakdoeken en wat niet meer. De militairen verheugden zich gezamenlijk over de thans geregelde uitbetaling van soldij en tractement. De zekerheid, dat voortaan bekwaamheid en niet de vaak door afkeurenswaardige handelingen verkregen gunst de promotie zou bepalen, was vele officieren naar den zin, maar anderen was deze hurrijjet maar half welkom. Het vooruitzicht, dat weldra ook Christenen en Joden krijgsdienst zouden doen en dat ook voor hen de officiersrang open zou staan, was voor velen eene onverwachte consequentie, maar ik heb toch meer dan eens bijgewoond, hoe officieren dit tegenover hunne ietwat achterlijke collega's verdedigden. Men kan er zeker van zijn, dat die verdediging hun in menige provincie van het Turksche rijk, Arabië of Koerdisten bijvoorbeeld, niet zoo welwillend afgenomen zou zijn. De schriftgeleerden (in het Europeesche spraakgebruik vaak met den min juisten naam van geestelijken bestempeld) hadden óók hunne vergaderingen van instemming met de invoering der Grondwet gehouden. Luide hadden zij het uitgesproken, dat het staatsrecht van den Islam in merg en been constitutioneel is en dat alle tyrannie in Moslimsche landen als ongodsdienstig misbruik te beschouwen was. Zij deden te liever aan de vrijheidsbetoogingen mede omdat de groote mannen van het oude régime zich noch door een godsdienstigen levenswandel, noch door bijzondere consideratie voor de theologen plachten te onderscheiden. Maar de ochoewwet, de broederschap, uitgestrekt ook tot de niet- Moslimsche burgers van het Turksche rijk, was in de oogen van de meesten hunner onaannemelijk. En zoo was er meer. In de Turksche dagbladen, die sedert de opheffing der censuur snel in aantal toenamen - bij mijne aankomst waren er slechts vier, bij mijn vertrek minsten vijf-en-twintig, behalve de spotbladen enz. - bespraken de meest vooruitstrevenden allerlei quaesties, waarvan de urgentie of zelfs de opportuniteit zeer twijfelachtig was. Zoo o.a. de wenschelijkheid van vrij verkeer der beide sexen naar Westerschen trant. Nu is de practijk te Constantinopel te dezen aanzien | |
[pagina 79]
| |
reeds lang zeer veel verder gegaan dan conservatieven theologen aangenaam kan zijn. De meeste vrouwen dragen voor het gelaat doorschijnende zwarte voiles, en bij tal van gelegenheden nemen zij de vrijheid, die op te slaan. Maar het zou de zaak der Grondwet in veler oogen verdacht maken, wanneer men dááraan radicale wijzigingen in het familieleven ging vastknoopen. Dat enkele moderne Turken met hunne vrouwen Europeesche families bezoeken, beschouwt de meerderheid nog als een abnormalen uitwas van den nieuwen tijd. Dat de monogamie veld wint, ontmoet bij niemand bezwaar, zoolang men niet, in strijd met, de heilige schriften, de beperking tot ééne vrouw imperatief gaat voorschrijven, gelijk de als kettersch beschouwde secte der Bektasji's doet. De mogelijkheid, die de Grondwet opent voor huwelijken van niet-Mohammedaansche mannen met Mohammedaansche vrouwen, zou velen van de hervorming afvallig kunnen maken, indien niet de practijk vooralsnog buiten invloed van deze theorie bleef. Dit zijn slechts enkele onderwerpen uit vele, die men wijselijk voorloopig moet laten rusten, wil men niet de schriftgeleerden en hunnen aanhang van de zaak der hurrijjèt vervreemden. De staatsambtenaren begroetten de hurrijjèt met juichkreten, ten eerste omdat ook hun voortaan geregelde uitbetaling hunner tractementen gewaarborgd werd; dan wegens de verlossing van de vooral in hunnen kring zoo verderfelijk gebleken spionnage. Het ontslag in korten tijd, van een paar duizend non-valeurs, die niet vervangen behoefden te worden, gaf den besten onder de Staatsdienaren geene ergernis. De verschillende klassen des volks genoten van de ontspanning, die het verdwijnen der bovenmate gehate politie bracht. Natuurlijk ontspande men zich in de eerste vreugde hier en daar te veel. Tot diep in den nacht hoorde men in de voorheen op dien tijd als uitgestorven straten het geluid der akeligste draaiorgels. Van de hoofdstraten was des avonds steeds driekwart der breedte door de stoelen van koffiehuizen en door de manden en uitstallingen van vruchtenverkoopers ingenomen, waardoor het verkeer lang niet vergemakkelijkt werd. Velen dachten, dat de hurrijjet de politie voor altijd afschafte, en in de eerste weken had dit bijv ten | |
[pagina 80]
| |
gevolge, dat in het land der strenge tabakrégie openlijk op de markten en in de eet- en koffiehuizen gesmokkelde tabak verkocht werd. Toen men langzamerhand vernam, dat alles slechts voorloopig was, dat later een parlement bijeen zou komen, dat o.a. belastingen zou invoeren, die in verband met de kosten van een op hurrijjèt gegrond bestuur niet licht zouden zijn; dat de vrijheid der te Stambol wonenden van het praesteeren van militairen dienst met de adalèt (rechtvaardigheid) onvereenigbaar was, en dat de Albaneezen en Arabieren in volle musawat (gelijkheid) met de Constantinopolitanen dit privilegie voortaan ook zouden verliezen, toen begon het velen eerst duidelijk te worden, dat ook de Kanoen Esási (Grondwet) het paradijs nog niet dadelijk op aarde bracht. Toch scheen voorloopig alles beter te zullen worden dan het geweest was, en in sommige kringen was het bekend, dat in vreemde landen de werklieden zulke verbetering, die in hun belang was, door eene staking wisten te bespoedigen. Het personeel der tabakrégie ging voor, en weldra volgde dat van de tram, de sjouwerlui der handelskaden, eindelijk het geheele personeel der Oostersche Spoorwegmaatschappij. Alleen de laatstgenoemde staking duurde wat lang en bracht wegens de internationale belangen, die erbij betrokken waren, nog al stoornis teweeg. De andere werden door de bemoeienis van mannen als de boven beschreven Dr. Riza Tewfik met eene kleine concessie van de zijde der werkgevers beëindigd. Opwerkelijk was, dat van al die stakende werklieden of beambten de werkgevers of de chefs Europeanen waren. Eene groote rol speelde daarbij de omstandigheid, dat zoowel in de regeeringsbureaux, waar Europeesche beambten werkzaam zijn, als bij lichamen of maatschappijen, die een half officieel karakter dragen, de finantieele bevoorrechting der Europeesche werkkrachten in vergelijking met de inheemsche in de oogen van allen, die iets voor de adalèt voelen, een tergend karakter draagt. De Turksche regeering was in zulke dingen steeds te vinden voor inwilliging der meest onbillijke eischen van vreemde mogendheden, die zij vreesde, en meende daarentegen ongestraft de belangen der eigen landskinderen te kunnen verwaarloozen. Van het Parlement en de nieuwe regeering zal men met kracht herstel dezer grieven eischen. De ochoewwèt (broederschap) aller burgers van het Rijk had | |
[pagina 81]
| |
niet alleen met bezwaren van de zijde der schriftgeleerden te kampen; het duurde niet lang of Armeniërs en Grieken voerden in hunne couranten een vinnigen strijd over de dingen, die in het verschiet lagen, een klein voorspel naar men verwachten moet van hetgeen men in het Parlement te hooren zal krijgen. In de eerste dagen van de dèwr-i-djédid (nieuwe aera) zag men leden dier beide Christelijke naties met elkaar en met Turken in onderlinge omhelzing aan hunne aandoeningen lucht geven; het was als één groot gezelschap van schipbreukelingen, die na langdurig gemeenschappelijk doodsgevaar eindelijk veilig op vasten bodem stonden. Maar weldra deden zich de strijdige belangen weer als van ouds gelden en werd met de oude heftigheid gescholden en gedreigd. De toongevende Turksche dagbladen deden hun uiterste best om den burgervrede te bewaren of te herstellen. Eens liet het achter de schermen regeerende Comité van Eenheid en Vooruitgang eene waarschuwing in de couranten drukken, waarbij ieder, die voortging met zulke gevaarlijke onderwerpen naar voren te brengen, als een verrader des vaderlands beschouwd zou worden. Deze krasse vermaning, die wel iets van een hurrijjèt-censuur had, richtte zich niet alleen tegen het roeren in vragen, die de naties van het Turksche rijk verdeelen, maar ook tegen de bespreking van onderwerpen, die om redenen van internationale politiek beter bleven rusten, vooral de verhouding van Engeland en Egypte. In zachteren vorm werd van dezelfde zijde de thans nog ontijdige discussie over ingrijpende hervormingen op maatschappelijk gebied ontraden, vooral wanneer diep gewortelde vooroordeelen van het Turksche volk daarbij in het gedrang kwamen. Meer dan billijk was, hebben Europeesche dagbladcorrespondenten op deze en dergelijke onhandigheden, misverstanden en populaire wanbegrippen den nadruk gelegd, om te betoogen, dat de Turksche revolutie een doodgeboren kind was. Zij vergaten, gelijk men dit zoo vaak bij de beoordeeling van Oostersche toestanden doet, dat het bij ons, mutatis mutandis, eender toegaat. Of wordt soms ten onzent eene groote politieke of sociale omwenteling, die bijna een geheel volk meesleept, door alle klassen in hare motieven en gevolgen met gelijke klaarheid doorzien? Komt het niet op de groote keerpunten ook van ónze geschiedenis voor, dat belangen, | |
[pagina 82]
| |
behoeften, gevoelens van zeer verschillenden aard samenloopen naar één doel en een verouderd staatsgebouw met vereende kracht sloopen vóórdat zij het over het project van het nieuwe geheel eens geworden zijn? Welnu, wie de gelegenheid heeft gehad, de uitingen van het Stambolsche volksleven in de maanden Juli, Augustus en September 1908 waar te nemen, die is, zoo van iets, dan zeker hiervan overtuigd, dat het oude gebouw na rijp beraad en voor goed afgebroken is om niet weer opgebouwd te worden, dat de dèwr-i-istibdad, de aera der tyrannie, niet wederkeert. Zoo de belanghebbende minderheid der schurken, die pas de macht verloren hebben, en hunner gunstelingen eene poging tot zulke restauratie doen, dan zou het ongetwijfeld tot bloedvergieten komen, de oneenigheden zouden weer zwijgen, en de vrijheidlievenden weten nu, dat zij dan op het leger kunnen rekenen. Dat heeft de Soeltan, wien politiek talent door degenen, die hem kennen, niet ontzegd wordt, dan ook terdege ingezien. Telkens greep hij de gelegenheden aan om opnieuw zijne constitutioneele gezindheid te uiten en blijken te geven van zijne waardeering van het Comité van Eenheid en Vooruitgang. Een hoofdofficier, wiens werkzaamheden hem telkens ten paleize roepen, maar wiens gezindheid jegens den Padisjah verre van vriendelijk is, verhaalde mij op den verjaardag van des Soeltans troonsbestijging, hoe het hem in weerwil van alles tot medelijden geroerd had, te zien hoe de oude heer, wiens vroegere trawanten meest gevlucht, in de gevangenis gezet of toch ontslagen waren, zijn uiterste best deed om niet te verraden, hoe vreemd het hem te moede was te midden van zoovele nieuwe gezichten, waarvan verscheidene daar vroeger minder welkome gasten zouden zijn geweest.
Om iets te verkrijgen, dat gelijkt op eene prognose der toekomstige mogelijkheden van het Turksche staatsleven heeft men, het spreekt wel vanzelf, te letten in de eerste plaats op de leiders der tegenwoordige beweging, dat zijn de intellectueelen, de Jong-Turken, zooals men ze gewoonlijk noemt, en verder op de bezwaren, die de verwezenlijking hunner idealen in verband met de samenstelling der bevolking van het Turksche rijk zal ontmoeten. | |
[pagina 83]
| |
Ik zeide reeds, dat het niet moeielijk was zich van de stemming in de verschillende kringen te vergewissen. Vooral de aanbeveling, die ik medebracht voor een wetenschappelijk goed onderlegd hoofdofficier en voor een invloedrijk civiel ambtenaar - gelukkig beiden hervormingsgezind - opende mij de wegen tot kennismaking met Turken uit alle kringen der maatschappij. Wat mij daarbij bijzonder trof, was de vrije wijze van omgang der verschillende standen met elkaar. In de koffiehuizen en op de stoombooten van Bosporus en Gouden Hoorn vormden zich voortdurend toevallige gezelschappen, waarin bijv. een generaal met een overste en een luitenant en een paar hoogere en lagere civiele ambtenaren, kooplieden, ook Grieken en Armeniërs, in een druk gesprek geraakten, waaraan de soldaat, die tegen de railing geleund zijne sigaret rookte, even ongedwongen deelnam als de onmisbare schoenpoetser, die onderwijl aan het schoeisel van een der heeren dien éénigen glans zat te geven, waarvan de Stambolsche bojadji's het geheim bezitten. Wat men wel eens hoorde vertellen over de geheimzinnigheid der Turken en hun wantrouwen tegenover onbekenden, was uitsluitend aan den druk van boven te wijten. Wanneer de Turk zichzelf mag zijn, is hij het tegendeel van terughoudend, en ieder, die zijne taal verstaat en, om niet overal dadelijk als vreemde eend in het oog te vallen zijn hoofd met de fes dekt, kan te Stambol over alle locale onderwerpen, die hem belang inboezemen, tot klaarheid geraken. Soms gaat zelfs de openhartigheid naar onze begrippen wat ver. De ambtenaar ontvangt zijne goede kennissen liefst op zijn bureau; en nu behoeft men nog volstrekt niet tot de intiemen te behooren om bij zulk een bezoek getuige te zijn van de bespreking van belangrijke zaken, die onze tradities zeker tot de geheime zouden rekenen. Zoo waren er vier bureauchefs, die ik nu en dan mocht bezoeken, en met sommigen van wier personeel ik ook op voet van gemeenzaamheid kwam. Geen hunner stelde ooit de behandeling eener zaak wegens mijne aanwezigheid uit, en wilde ik mij uit discretie verwijderen, dan begreep men niet, wat ik bedoelde. Bovendien werden al mijne vragen beantwoord met boven twijfel verheven openhartigheid. Op deze geheel ongezochte wijze werd ik o.a. getuige van | |
[pagina 84]
| |
eenige bezoeken, die belanghebbende Europeanen aan die autoriteiten kwamen brengen, meestal met het doel om hunne, door henzelf stellig niet onderschatte krachten te stellen ter beschikking van een herboren Turkije, om tegen goede betaling alle gewenschte hervormingen te helpen voorbereiden. Zij vermoedden niet, dat een ander Europeaan hen beluisterde! Bijzonder trof mij onder die bezoeken een van den vertegenwoordiger van het ministerie van onderwijs eener kleine Europeesche mogendheid, die opzettelijk naar Turkije was gezonden om den waarnemenden minister van onderwijs aldaar te winnen voor het gebruiken van wetenschappelijke en technische krachten uit dat land. Als een goed advokaat toonde die afgezant op overtuigende wijze aan, dat onder het constitutioneel régime Turkije alleen uit zijn vaderland de noodige mannen betrekken moest, daar zij minstens gelijke qualiteiten bezaten als de Fransche, Duitsche of Engelsche ambtenaren en officieren, maar bovendien het voordeel boden, dat zij buiten alle staatkundige intrigues zouden blijven. Ook viel mij op, dat bij al hetgeen ik van zulke bezoeken zag en hoorde, de naam Flemenk (Holland) nooit genoemd werd.
Wat de leiders der thans zegevierende beweging wilden, was niet in het minst twijfelachtig. Zij wilden van het Turksche rijk op den grondslag der Constitutie een modernen staat maken in den vollen zin des woords, zonder eenige bijgedachte of réserve. Zij wisten volkomen, wat dit beteekende en welke gevolgen het medebracht. Trots alle pogingen om hen onwetend te houden, was het hun gelukt hetgeen het moderne Europa hun hieromtrent leeren kon, zich eigen te maken en het ook in breede kringen om zich heen bekend te maken. Ook de groote moeielijkheden, die de uitvoering van zulk een grootsch plan moest ontmoeten bij het lage peil der ontwikkeling van de massa des volks, bij den rassenhaat, die de burgers van het rijk onderling verdeeld houdt, bij het aan de moderne cultuur veelszins vijandig karakter van den Islam, waren hun ten volle bekend. Maar gebrek aan practische ervaring en daaruit voortspruitend geloof aan de alomuitvoerbaarheid van programma's, welker theoretische juistheid vaststaat, deed hen die bezwaren veel lichter tellen dan zij | |
[pagina 85]
| |
zijn. Zij geloofden in vollen ernst aan de mogelijkheid, door propaganda-reizen van goedgezinde demagogen, door snelle uitbreiding van het onderwijs en door krachtige actie der dagbladpers de menschen spoedig te overtuigen van de wenschelijkheid eener gelijkheid, die alle aan ras, woonplaats of godsdienst verbonden voorrechten opheft, eener broederschap, die de vereenigde burgers in staat zou stellen de zaken des lands zelfstandig te behandelen zonder te dansen naar de pijpen van eene of meer vreemde mogendheden, eener vrijheid, die zich gaarne zelve verbond tot alle offers, die het algemeen belang zou eischen. Wees men hen op de onmogelijkheid om zulke denkbeelden ingang te doen vinden bijv. bij Arabieren en Koerden, dan gaven zij dit voor het oogenblik wel toe, maar vertrouwden, dat de ook in die landen niet ontbrekende geestverwanten, nu de hurrijjèt hun dit mogelijk maakte, weldra met goed gevolg de waarheid ingang zouden verschaffen. Vroeg men, of misschien niet sommige van die provincies voorloopig ongeveer zoo bestuurd zouden moeten worden als Europeesche staten wel wingewesten of koloniën besturen, dan wezen zij dit als onnoodig en in elk geval onwaardig af. Allen moesten aanstonds in de volle hurrijjèt deelen. Waren er provincies, die van het geprojecteerde staatsleven niet wilden weten, dan meenden sommigen, dat eene federatie met verschillende landswetten nog de meeste aanbeveling verdiende, altijd onder dit beding, dat geene dier locale wetten iets zou mogen bevatten, dat tegen het vrijheidsbeginsel indruischte. Glimlachend gaven de leiders toe, dat de koortsachtige bedrijvigheid, die nu in alle regeerings- en persbureaux heerschte, eigenlijk niet Turksch was; dat menigeen den tijd terugverlangde, toen men, zonder vrees van door vreemde machten gestoord te worden, alles op zijn gemak kon doen of.... laten. Maar zij voegden dadelijk daarbij, dat de overtuiging gaandeweg algemeen werd, dat die tijd voorbij was en niet zou terugkeeren, en dat men om aan Turkije de ontwikkeling te verzekeren, waartoe zijn rijke bodem en de sluimerende kracht zijner talrijke bevolking het in staat stelden, mee moest met den stroom van het moderne leven. Wie dit alles nog niet wist, zou het spoedig leeren. De hooger ontwikkelde, maar woelige en baatzuchtige, be- | |
[pagina 86]
| |
krompene Armeniërs en Grieken baarden den Jong-Turken meer zorg dan de achterlijke bestanddeelen der Mohammedaansche bevolking; toch achtten zij ook deze zaak niet hopeloos, overtuigd, dat ten slotte het eigenbelang zelf aan deze naties matiging harer vaak onbekookte eischen zou leeren. Zij zouden, meende men, als het erop aankwam, zeker inzien, hoeveel voordeeliger het voor hen is, als burgers te behooren tot een verjongd en zich versterkend Turkijë dan bekneld te raken tusschen vreemde mogendheden, welker bedoelingen bij de Christelijke onderdanen van den Soeltan vooral niet meer vertrouwen ontmoeten dan bij de Mohammedanen. Het belang der naar buiten zich openbarende kracht zou de verschillende Turksche gezindten even onweerstaanbaar samendrijven als de strijd tegen tyrannie in eigen land.
Er behoort ongetwijfeld eene groote dosis optimisme toe om al de moeielijkheden, die zich nu reeds laten voorzien, even licht te tellen als de leiders van het constitutioneele Turkije. Jeugdige luchthartigheid kan men het niet noemen, want de talrijke grijsaards, die hun geheele leven snakkend naar het aanbreken van den dageraad der vrijheid hadden uitgezien, waren even vol van goede verwachting als de beide op hen volgende geslachten. Het kómt wel, zeiden zij, alle goede werkwoorden in het futurum vervoegend, en wanneer men er dan op wees, dat in twee maanden nog zoo weinig duurzaams tot stand was gebracht, dan antwoordden zij altijd met een eigenaardig gebaar, dat ik honderde malen zag uitvoeren; zij legden de geopende handpalm plat op tafel, zeggende: zóó was het op 23 Juli; en dan keerden zij die hand om, zoo dat de vlakke rug boven kwam te liggen: en zóó werd het den 24sten! Zulk een geweldige inkilab (het Turksche woord voor omkeering, revolutie) eischt een langdurig proces van wederopbouw en van aanpassing aan de nieuwe levensvoorwaarden. Alles sel reg kom was hun devies, niet minder dan van Paul Kruger. Zal hunne hoop evenzeer teleurgesteld worden als die van den Afrikaander? Het ontbreekt niet aan politieke wijsneuzen, die dit met zekerheid durven voorspellen. Pessimistische voorspellingen zijn de goedkoopste en de veiligste voor wie als wijs wil gelden, want de mislukkende ondernemingen zijn | |
[pagina 87]
| |
nu eenmaal in de wereld talrijker dan de met goeden uitslag bekroonde. De tegenslag kan ieder oogenblik komen, terwijl het succes tijd noodig heeft, en ook wanneer het zich vertoont, altijd nog plaats overlaat voor twijfel aan zijn voortduur. Maar, al hebben die ongeluksprofeten dus eene goede kans, meer innerlijke waarde dan de gunstige verwachtingen der Jong-Turken bezitten zulke voorzeggingen voor het oogenblik niet. En zonder optimisme komt niets groots tot stand. De Europeesche diplomatie zoowel als de journalistiek bleef tot nog toe veel te ver buiten aanraking met het intieme leven der Turken om over het vraagstuk der naaste toekomst van Turkije een oordeel te kunnen vormen, dat meer waarde heeft dan een ijdel praatje, al wordt het met nog zooveel deftige verzekerdheid ten beste gegeven. Waar is de diplomaat, die de groote gevolgen der internationale contrôle in Macedonië voorzag? Wie hunner voorspelde de catastrophe van 24 Juli? Hunne wijsheid was tot dusverre steeds die van een paar Grieksche of Armenische handlangers, en gewichtige gebeurtenissen vonden hen daarom onvoorbereid. Althans nu behoort dat anders te worden, daar de verontschuldiging, die zij aan de, trouwens overdreven voorgestelde, geheimzinnigheid van hst Turksche leven plachten te ontleenen, geheel weggevallen is: dat leven heeft nu geene geheimen meer voor wie er, behoorlijk voorbereid, in wil dóórdringen! Voor profetieën in den eenen of den anderen zin ontbreken nog te veel gegevens, tenzij men erover denkt zooals een mij bevriend, rijk begaafd Duitscher, die vele Oostersche volken door studie en waarneming heeft leeren kennen. Hij sprak zich in een zijner geschriften met eene mijns inziens vermetele beslistheid uit over de toekomst van sommige landen van het Oosten. Toen ik hem op het gewaagde en te weinig gemotiveerde zijner voorspelling wees, antwoordde hij met eene herinnering aan de door niemand voorziene ontwikkeling van Japan in het laatste decennium. Wie deze voor twintig jaren voorzegd had, zoo redeneerde hij, zou door niemand geloofd zijn; met te meer vrijmoedigheid mag men dus thans eene prognose maken, die onwaarschijnlijk klinkt. Wat mij betreft, ik was meer geneigd, uit zijne praemissen de gevolgtrekking te maken, dat al die profeteerende vrijmoedigheid ijdel is, zoolang tal van niet te voorziene omstan- | |
[pagina 88]
| |
digheden op de uitkomst van beslissenden invloed zijn.
Zooveel schijnt mij sedert 24 Juli vast te staan, dat het Turksche rijk voortaan òf op eene of andere wijze constitutioneel zal zijn òf niet zal zijn, maar in een aantal brokken uiteenvallen. In het laatste geval zou een Europeesche strijd om de brokken onvermijdelijk worden. Worden daarentegen de verwachtingen der Jong-Turken in een of anderen vorm verwezenlijkt, dan ontstaat de ook voor ons belangrijke vraag, welke plaats de constitutioneele Soeltan zal innemen ten opzichte der Mohammedanen als zoodanig, en vooral van zulke belijders van dien godsdienst, die geene Turksche onderdanen zijn. Wat zal er overblijven van de bijna vier eeuwen oude pretentie van den Turkschen Soeltan op het Chalifaat? Welke gevolgen zal de revolutie van 24 Juli hebben voor het zoogenaamde Panislamisme? Het is zeker niet overbodig, te herinneren dat de chalief volgens de leer van den Islam is de opvolger van den Profeet in zijne hoedanigheid van besturend hoofd zijner geheele gemeente. Bestuurder niet in den zin van verzorger van de geestelijke belangen, al vallen ook deze tot zekere hoogte binnen den kring zijner bemoeienis, maar regeerder in den vollen zin des woords. Tot de taak van den chalief behoort het gestadig streven naar uitbreiding van zijn gebied, met bekeering der ongeloovigen als het gaat, maar anders minstens met hunne onderwerping aan het Mohammedaansche oppergezag. Hoe ook de staatkundige geschiedenis der laatste eeuwen met deze pretentie den spot moge drijven, de leer blijft aldus; zóó wordt zij overgeleverd in de scholen der schriftgeleerden van alle Moslimsche landen en zóó leeft zij voort bij de meerderheid van het geloovige volk. Wij laten hier buiten beschouwing de Mohammedanen, die een anderen chalief dan den Turkschen Soeltan huldigen, zooals de schismatieke Perzen, of zooals de niet-schismatieke Marokkanen, die ook in den bloeitijd der Osmanendynastie buiten het bereik van het Turksche zwaard bleven en daarbij vorsten hadden, die evenveel aanspraak op den chaliefentitel beweerden te bezitten. De overige Moslims zouden volgens de zeker verouderde, maar niet afgeschafte leer, den Soeltan- | |
[pagina 89]
| |
Chalief als hunnen vorst te beschouwen hebben, ook al moest hij voor het oogenblik om bijzondere redenen - zooals de verre afstand, de overmacht van niet-Moslimsche rijken, enz. - van de feitelijke uitoefening van gezag in sommige deelen van zijn rijk afzien. Daarmee verkrijgt dus elk ander, schijnbaar van hem onafhankelijk Mohammedaansch gezag een voorloopig, elk niet-Mohammedaansch gezag een onwettig karakter. Inderdaad heerscht deze laatste beschouwing in alle door Mohammedanen bewoonde landen onder Europeesch bestuur voor zoover het politieke leven er niet sluimert. Wel is waar ontbreekt er iets aan de theorie van het chalifaat der Turksche vorsten, want de leer eischt bekleeding van dit ambt door eenen Arabier uit het edele geslacht der Koeraisjieten en erkent iemand van andere afstamming alleen als het niet anders kan, en zoolang en in zoover als deze zijn gezag met het zwaard weet te doen gelden. De overweging, dat het Turksche zwaard in den loop des tijds bot is geworden, moge echter enkele Moslims voor het chalifaat onverschillig gemaakt hebben, de groote menigte gaat niet zoover, en ook de overgroote meerderheid der schriftgeleerden trekt die negatieve conclusie niet. De massa blijft onder de eeuwenoude suggestie voortleven, en de reflexiemenschen bedenken, dat het voor den Islam en zijne belijders voordeeliger is, zich met hunne politieke idealen te scharen onder de vaan van den machtigsten Moslimschen vorst dan die geheel op te geven. De tijd ligt lang achter ons, waarin men kon vreezen, dat deze leer zou leiden tot een onder Turksche leiding georganiseerd verzet der aan Europeesch gezag onderworpen Mohammedanen tegen hunne regeerders. Geen Turksch staatsman heeft in de negentiende eeuw aan de mogelijkheid van zoo iets geloofd. Die theoretische taak van den chalief jegens niet-Moslimsche rijken vormde, naarmate hare vervulling onmogelijker werd, steeds meer een onderwerp, dat wereldwijze Turken met andersgeloovigen ongaarne bespraken en waarover zij, als het ter sprake kwam, met zekere handigheid heengleden. Hierin kwam hun nu op welkome wijze de onwetendheid van vele Europeanen te gemoet, die in het chalifaat een soort van Mohammedaansch pausdom zagen, dat zich tot godsdienstige belangen beperkte en zeer | |
[pagina 90]
| |
wel kon samengaan met erkenning van het gezag van ongeloovige zoowel als van geloovige vorsten. Dit misverstand had in de bestaande omstandigheden voor de Moslims alleen voordeelen. Immers het was hun liever, een verkeerd begrepen chalifaat door sommige Europeesche mogendheden erkend, dan het chalifaat in zijne ware beteekenis door naar uitdrukkelijk afgewezen en bestreden te zien. Niet alléén onwetendheid deed Westersche rijken soms met die chaliefenwaardigheid een gevaarlijk spel drijven. Vooral Engeland coquetteerde nu en dan tegenover zijne Moslimsche onderdanen met zijne vriendschap met hunnen Paus, meenende daardoor zijn gezag over hen te versterken en niet bedenkend, dat elke toegefelijkheid jegens die pretentie van den Soeltan tot aanmoediging strekt van gevoelens en bewegingen, die berusting van Mohammedanen in het gezag van kafirs verhinderen. Buitengewoon kortzichtig is de staatkunde, die de Panislamitische beweging negeert of geringschat omdat zij niet werkt als een geheim genootschap, maar veeleer als een wijd verbreide en bij toeneming van verkeer steeds gemakkelijker zich voortplantende gezindheid. Overal waar Moslims wonen, vindt men ook vatbaarheid voor de bekoring van het denkbeeld, te behooren tot een de geheele wereld omvattend rijk, gepaard met vereering voor hem, die als hoofd van dat rijk geldt; en bij de woelig aangelegden met de neiging om al wat aan de feitelijke uitoefening van het gezag des chaliefs in den weg staat op te ruimen. Nu moge het ideaal, waardoor aldus onwetende menschengroepen zich tot daden laten vervoeren, nog zoo ongerijmd wezen, het is er, en daarmede is er tevens eene der grootste moeilijkheden voor de Europeesche staten, die Mohammedanen te besturen hebben. Eene Panislamitische organisatie met Stambol tot middelpunt zou veel gemakkelijker te bestrijden zijn dan een eeuwenoud, tot niets dan wanorde leidend politiek ideaal, dat in alle Moslimsche landen in meerdere of mindere mate leeft en in de Stambolsche Halve Maan de belofte zijner verwezenlijking meent te zien. En Stambol verloochende die belofte tot dusverre tegenover de geloovigen niet, al vermeed men drukke bespreking, uit vrees dat anders het misverstand van onnoozele diplomaten | |
[pagina 91]
| |
en tevens de ware, voor de Europeesche staten onaannemelijke theorie van het chalifaat aan het licht zou komen. Het valt den enkelen mensch dikwijls moeielijk, invloed of kunde, die hem ten onrechte toegekend worden, aan zichzelf te ontzeggen: iets dergelijks geldt ook van eene instelling als het Turksche chalifaat: het kon moeielijk anders dan zich erin verheugen, dat over de heele wereld verspreide geloovigen verlangden, zich eerbiedig onder zijne vaan te scharen, ja dat het bij die verafwonende aanhangers meer waardeering vond dan bij de eigen landskinderen, wien het onder die vaan wel eens te benauwd werd. Telkens wanneer hoofden van Mohammedaansche streken buiten het Turksche rijk bij den Soeltan of diens hoogste dienaren hunne opwachting kwamen maken en verzoeken voorbrachten, die geheel uitgingen van de onderstelling van het oppergezag des chaliefs, dan liet men die gasten in hunnen waan, daarbij voorzichtigerwijze de vervulling hunner wenschen afhankelijk stellend van omstandigheden, die voor het oogenblik niet geheel in de hand des Soeltans lagen. In gelijken geest traden de Turksche consuls op, die, meestal op verzoek van ontevreden bestanddeelen der bevolking, in de laatste decenniën naar Mohammedaansche landen onder Europeesch bestuur gezonden werden; in Mohammedaanschen kring noemen zij zich niet consul, maar sjahbandar, hetgeen eigenlijk eene bestuursfunctie aanduidt. Een bijzonder ijverig aandeel in het aankweeken en onderhouden van zulke betrekkingen namen de in den aanvang van dit opstel genoemde geestelijke autoriteiten, mannen als Aboel-Hoda, Sajjid As'ad, Sajjid Fadhl, Zâfir enz., die zich langs verschillende wegen invloed binnen de Paleiskliek hadden weten te verschaffen en wier onderlinge strijd om de gunst des Soeltans ik in 1896 heb beschreven. Zij waren de middelaars in de betrekkingen, die bijv. in Nederlandsch-Indië sommige Arabieren, Maleiers, Atjèhers met den ‘Heer der Geloovigen’ aanknoopten, zij zorgden ervoor, dat in door het Paleis geprotegeerde dagbladen ons koloniaal bestuur, ons Vorstelijk Huis belasterd en beschimpt werden. Zeker, die aanrakingen konden niet leiden tot actieve ondersteuning dezer ontevredenen door Turkije; de vaak herhaalde beloften der tot verzet geneigden, dat de Soeltan | |
[pagina 92]
| |
weldra ons koloniaal bestuur tot het aannemen eener andere gedragslijn zou dwingen, bleven evenzeer onvervuld als de vaak aangekondigde domonstraties der Turksche vloot in de Oost-Indische wateren; en toch getuigt de spottende lach van hem, die daarom deze dingen geringschat, van diepe onwetendheid betreffende Oostersche toestanden. De volksmassa wordt gestemd en bewogen, ook en vooral door zulke verwachtingen, die naar den mensch gesproken geen uitzicht op vervulling hebben, en die soort van beweging is voor het bestuur vaak de gevaarlijkste, vooral wanneer men zelfs verzuimt, zich nauwkeurig ervan op de hoogte te stellen. Ons heeft zulk verzuim menig nadeel berokkend, waarover ik thans liever niet uitweid.
Men begrijpt na het bovenstaande, dat het mij niet onaangenaam verraste, toen ik op eene der eerste, dagelijks rondgevente spotprenten met bijschriften den Sjeich Aboel-Hoda met zijn vijftienjarigen, onlangs tot inspecteur der Douane aangestelden zoon achter de traliën afgebeeld zag; een verblijdend teeken, dat ook de geestelijke heeren van het oude régime door den constitutioneelen Soeltan van heden geheel anders gewaardeerd werden dan door den despoot van gisteren. Alom kon men nu hooren vertellen, wat vroeger slechts in heimelijk verspreide pamfletten uiting vond, dat Aboel-Hoda, in zijne jeugd leider van een dansenden beer, alleen door nietswaardig goochelspel erin geslaagd was, het bijgeloof van den Soeltan te exploiteeren en een eereplaats te veroveren onder diens geestelijke raadslieden. Ik weet niet, wat er aan is van die verhalen omtrent het vroegere bedrijf van Aboel-Hoda; maar zeker hebben hij en vele zijner collega's en concurrenten van hunnen invloed ten paleize ergerlijk misbruik gemaakt ten eigen bate en ten nadeele van wie niet geloovig hunnen lof wilde zingen. De recente benoeming van Aboel-Hoda's zoon tot de daareven vermelde functie was maar één staaltje uit vele. Dát vooral had hen in hooge mate impopulair gemaakt; de lang onderdrukte verbittering over menig aan hem geweten onrecht kon zich nu vrij uiten en deed hen met spoed van de trappen van den troon naar de goot verhuizen. Natuurlijk beduidt de opruiming van zulke personen nog | |
[pagina 93]
| |
geenszins het terzijde stellen van panislamitische neigingen. Ook uit het geheel ontbreken van het Panislamisme onder de beginselen en leuzen, die men bij de Juli- en Augustustusdemonstraties liet ‘leven’, mag men niet veel afleiden. Immers het doel, dat thans voor een oogenblik alle andere in de schaduw stelde, was het vervangen van de istibdad door de hurrijjèt, het terugroepen van den Soeltan van den weg der tyrannie op die van beraadslaging met zijn volk over aller belangen; de taak van den Chalief tegenover de Mohammedanen buiten zijn tegenwoordig machtsbereik ligt op geheel ander terrein. Het misbruik, dat Aboel-Hoda c.s. van vrome leuzen maakten, neemt niet weg, dat de groote menigte ook der Turksche Mohammedanen blijft gelooven in de, zij het tijdelijk belemmerde, wereldheerschappij van den ‘Heer der Geloovigen’ en dat ook onder de meer wereldkundigen velen het wenschelijk achten, dat de Soeltan chalief blijve, m.a.w. van den Islam als politieke wereldmacht make, wat er in deze slechte tijden nog van te maken is.
De Jong-Turksche leiders denken er niet zoo over. Voor hen is de levensvraag op politiek gebied, van Turkije eenen staat te maken, die op voet van volkomen gelijkheid met de groote mogendheden van Europa kan verkeeren, en zoo den weg te banen voor eene vrije en zelfstandige ontwikkeling van hun land en volk, waarbij gaarne de hulp, maar niet langer de voogdij van Europa aanvaard wordt. Zij begrijpen, dat vooral ook met het oog op de samenstelling van de bevolking van Turkije, hiervoor noodig is eene scheiding van politiek en godsdienst. Dat in de thans herstelde grondwet de Islam, met volkomen vrijheid van uitoefening van andere godsdiensten, tot staatsgodsdienst is verklaard, schijnt hun eene voorloopige onvermijdelijke concessie aan historisch diep gewortelde toestanden, waaraan men echter alle scherpte moet ontnemen, hetgeen te gemakkelijker zal vallen, nu toch daarbij de belijders van alle godsdiensten voor de wet zonder voorbehoud gelijkgesteld zijn. Zij begrijpen, dat in menig opzicht de vooroordeelen van den traditioneelen Islam behoedzaamheid zullen vereischen, maar, voor zich alleen gehecht aan de ethische hoofdbeginselen van hunne religie, meenen zij tevens, dat onderwijs en propaganda | |
[pagina 94]
| |
spoedig de voor een modern staatsleven onmisbare tolerantie zullen kweeken. Dat de tegenover alle niet-Moslimsche staten beslist vijandige leer van het Chalifaat een met de uitvoering van hun programma onvereenigbaar overblijfsel uit de middeleeuwen is, gevoelen zij wel, en zij zouden ondubbelzinniger daartegen partij kiezen, wanneer niet de op onkunde berustende houding van sommige Europeesche mogendheden tegenover die instelling de aandacht van dit gewichtige punt afleidde. De politiek van het stelselloos aanmoedigen van Panislamitische onrust in andere landen, die tot nu toe door de Turksche autoriteiten gevolgd werd, is stellig niet van vele gading der mannen van de hurrijjèt; echter is het de vraag, of zij zich voldoende rekenschap geven van het groote verlies aan sympathie voor Turkije in de Mohammedaansche wereld dat van deze eerlijke ontgoocheling ongetwijfeld het gevolg zal zijn. Groote massa's ontevredenen onder de Mohammedaansche onderdanen van Europeesche rijken laten zich liever streelen met Panislamitische beloften, welker vervulling steeds weer wordt uitgesteld, dan dat zij den goeden raad zouden aannemen om voortaan in aller belang den droom van het ééne Moslimsche rijk onder éénen Moslimschen wereldbeheerscher te laten varen. Trouwens, volstrekte onthouding van bemoeienis met de geloofsgenooten buiten het rijk ligt ook niet in de bedoeling der Jong-Turken, maar zij stellen zich daarbij niets voor, dat verband houdt met politieke of religieuse propaganda, doch alleen, zoo noodig, een optreden in het belang der adalèt, der gerechtigheid. Zoo dikwijls ik gelegenheid vond, deze quaestie ongezocht op het tapijt te brengen, vernam ik dezelfde redeneering, die ongeveer luidde als volgt. De groote Europeesche mogendheden hebben steeds eene teedere bezorgdheid betoond voor het lot der Christenen onder Turksch bestuur. Geheel Turkije weet, welke ‘edele beginselen’ aan het optreden dier mogendheden ten grondslag lagen, en geheel Europa weet, dat vele dier Christenstammen zulke bemoeienis niet verdienden door hun gedrag. Het was dus alleen de band van den gemeenschappelijk beleden godsdienst, die het ingrijpen der van fanatisme niet verdachte Westersche rijken rechtvaardigde. | |
[pagina 95]
| |
Datzelfde medegevoel nu, dat de groote mogendheden voor Grieken, Armeniërs, Bulgaren, Serviërs, enz. in de bres deed springen, zullen zij op hare beurt verklaarbaar moeten achten van Turkije als Mohammedaansche groote mogendheid, wanneer dit meent, dat Mohammedanen onder Europeesch bestuur, Algerijnen, Indiërs, Javanen in druk verkeeren. Te minder zullen zij vertoogen van Turkije euvel kunnen opnemen, omdat dit rijk niet ernstig verdacht kan worden van in deze te handelen met politieke bijoogmerken, iets dat van de Europeesche mogendheden soms met een... schijn van recht kon worden beweerd. De herboren Turksche staat zal immers niet trachten, die Mohammedanen min of meer Turken te maken, maar alleen hun vrijheid van beweging en ontwikkeling te verzekeren. Wij behoeven dit denkbeeld niet verder uit te werken om duidelijk te maken, dat, mocht het herboren Turkije kracht genoeg erlangen om zijne taak als Mohammedaansche groote mogendheid in den Jong-Turkschen zin te vervullen, alle regeeringen met Mohammedaansche onderdanen hunne aandacht zullen hebben te schenken aan dit nieuwe soort van protectoraat, te meer omdat het buiten kijf door degenen, voor wie het bestemd is, dankbaar aanvaard zal worden. In plaats van als tot dusverre met het middeleeuwsche Chalifaat, dat zich schaamde zijne absurde pretenties openlijk voor den dag te brengen, welks propagandisten en aanhangers met behulp van valsche voorspiegelingen niets anders konden stichten dan onrust en verwarring, zal men dan te doen hebben met een eerlijk, maar denkelijk vaak veeleischend pleitbezorger der Mohammedanen, die niets zal verzuimen, dat dienen kan om dezen den weg ter hurrijjèt te wijzen. Misschien gaat men den door Europeesche regeeringen toch reeds misverstanen titel van chalief dan wel in den zin van dien moreelen steun interpreteeren.
Positieve voorspellingen omtrent hetgeen de naaste toekomst voor Turkije zal opleveren, zal men van mij na het hierboven omtrent zulke profetie opgemerkte wel niet verwachten. Het oude despotisme keert niet terug, en de ten aanzien van het wordende nieuwe reeds gedane ongeluksprofetieën zijn niet meer dan goedkoope praatjes, afkomstig van menschen, | |
[pagina 96]
| |
die hun beeld van het Turkendom zonder waarneming, uit het binnenste van hun bewustzijn opbouwen. Wij moeten afwachten wat het eerstdaags bijeenkomende parlement geven zal, en ons dan niet door enkele bokkesprongen van het jeugdige instituut van de wijs laten brengen. Van een pas ontwaakt volk mag men niet verwachten, dat het ineens den Europeeschen graad van parlementaire volmaaktheid zal bereiken! Moge de kennismaking met de indrukken, die ik als getuige van Jong-Turkije onder zoo bijzonder gunstige omstandigheden opdeed, sommigen het recht verstand der verdere ontwikkeling van het belangwekkende wicht vergemakkelijken!
C. Snouck Hurgronje. |
|