| |
| |
| |
Moeder-verzen.
I.
Beiding.
O tijd van wijding en van beiding,
Van bevend leven in mijn schoot,
Van voorbereiding en verblijding
En wachten op het morgenrood!
Ik kon van schroom niet ademhalen,
Toen Gods genade mij geviel.
Hoe zal ik God mijn dank betalen
Voor 't geven mijner tweede ziel?
Ik werd mijzelve een wondre extase.
Ik droeg zoo vroom mijn liefdeschat,
Gelijk een priester draagt de vaze,
Die, ongezien, zijn God bevat.
Doch weldra scheurt de wreede scheiding
Mijn kind geweldig uit mijn schoot.
Dan schreien we om die Gode-leiding,
Die eeuwig éen-zijn ons verbood.
| |
| |
O droef wel zal mijn kindje klagen
Dat ál te koud de wereld is.
Zoolang ik kan dan zal ik dragen
Mijn kind door levens wildernis.
Doch kán ik u niet langer dragen,
Mijn kindje klein, ten leste groot,
O moge ik nooit u hooren klagen:
- Neem, moeder, weer mij in uw schoot!
| |
| |
II.
Haar naam.
Melodisch moet haar naam de blijde woon doorklinken.
Viola zal het zijn? - Estella? - Beatries? -
Ik zeg ze mijmerzacht en jubel ze uit - en kies
Nog niet. - O welke naam zal zoetst me in de ooren zinken?
Viola? - of April mij weelde-aromen blies
In 't blij gelaat en liet mij héel de lente drinken -
Estella? - of in 't blauw een blanke ster zou blinken -
Beátries? - of mijn kind tot muze en heilge wies.
Elisa, uitverkoorne? - of Theodora, gode-
Geschenk? - vermetele Eva, die, in Paradijs,
Wou Gods gelijke zijn en at de bloedigroode
Mystieke vrucht? - Maria, jonkvrouw rein en wijs,
Wier schoot den Heiland droeg, den god, dien Judas doodde? -
Iréne, vrede? - elk zingt me een andre hemelwijs.
| |
| |
III.
Zijn naam.
O droomend leven van mijn leven!
O weelde, die ik nauw omvaam!
O welke naam zal ik u geven,
Een engele- of een heldenaam?
O 't álderliefst wel wil hij heeten,
Die, blank, bij Godes troon gezeten,
Aandachtig wachten Gods bevel.
Maar englen wieken weg van de aarde -
Mijn kindje blijft bij moeder wel.
't Zal zijn of de adem Gods me omwaarde -
Ik noem zijn naam Emmanuël.
| |
| |
IV.
Moederweelde.
O toen ik mijn kindeken droeg in mijn schoot,
Hoe groeide mijn hart zoo reuzegroot
Als kon het de wereld bevatten
En de stralende goudenen zonnebal
En de sterren, die flonkeren zonder tal
En de zilveren maan in de hemelhal
En dë aarde met al haar schatten!
En mijn oogen, die schouwden wel kalm en wijs,
Want ik voelde in mijn boezem een paradijs
En mijn lippen, die lachten zoo vredig,
Want ik zag wat alleen maar een moeder ziet
En mijn vreugd was te heilig, ik zei haar niet
En het was nog te vroeg voor een zegelied,
Want mijn armen, die vielen nog ledig.
Doch nu er mijn kindeken woelt op mijn schoot,
Nu grijpt het mijn hart zoo reuzegroot
In zijn rozige dartele handen.
En het is mij een wonder, waarover ik zon,
Hoe mijn hart, dat de wereld bevatten kon,
Met de bloemen, de sterren, de maan en de zon,
Ligt zoo klein in die tengere wanden.
| |
| |
V.
Wiegelied.
Luidt als een liedje zoet.
- Slaap, kindje, slaap! -
Maar als mijn knaapje rust,
- Droom, kindje, droom! -
Zingt er ik weet niet wie,
Ziel die 'k in nevel zie.
- Droom, kindje, droom! -
Woelt zich mijn blondje bloot,
Bloeit er zijn mondje rood,
- Slaap, kindje, slaap! -
Zoo dat mijn droomer lacht.
| |
| |
- Droom, kindje, droom! -
De aarde is in droomenbad.
| |
| |
VI.
O wat zal ik zeggen...?
O wat zal ik zeggen wen vraagt mijn kind:
- ‘Waait niet de adem van God in den zomerwind?
Is de goudenen zon niet het Al-ziend Oog?
Wandlen de Engelen niet op den regenboog’?
O zal ik dan zeggen: - ‘Uw moeder, mijn kind,
Voelt geen adem van God in den zomerwind,
Uw moeder is blind voor het Al-ziend Oog
En voor de Englen, die wandle' op den regenboog’?
O zal ik mijn oogen niet nederslaan
En smeeken: - ‘Neen, laat mij in vrede gaan!
Wat gíj ziet zie ík niet, hoe lang ik tuur.
Uw oogen zijn vol nog van hemel-azuur’?
O had ik mijn oogen zoo rein bewaard!
Nu zijn ze bezoedeld door stof van de aard.
En als ik, vol deemoed, in de uwe schouw,
Dan moet ik wel weenen, als van berouw.
O wiesschen die tranen mijn oogen rein!
Ik zou als mijn kindje zoo vroolijk zijn.
Ik zag in de zon weer het Al-ziend Oog
En Gods Engelen wandle' op den regenboog.
| |
| |
VII.
Het kind.
Wat eens de jonkvrouw zwaarste zonde leek
Werd plots de plicht der vrouw; - door liefde-in-echt
Gewijd, reeds voelt zij 't heilig levensrecht
Van 't Kind, dat haar verkoor. Van vreeze bleek,
Van schaamte blozend, beeft ze en weent en vlecht
Haar armen rond haar lief en weeldeweek
Offert zij ál - haar trotsche wil bezweek -
Terwijl haar schroom nog weifelt: - Doe ik slecht?
- ‘O Kind! mijn Kind! ons beider Kind! ik voel
Uw hart al kloppen in mijn liefdeschoot.
Wel warm en veilig, ver van ruw gewoel,
Draag ik u stil en droom van 't morgenrood
Van uw gezegend aanschijn!’
Doortrilt een schok haar. - Wee! haar kindje is dood.
| |
| |
VIII.
De kinderlooze.
Mij wenkte de Engel Gabriël, in morgenrood,
Geweldig kloppende aan de broze poort mijns harten.
Verwonderd bogen mijn verwonnen jonge smarten
En maakten vlug de poort mijns harten eens zoo groot.
Belovend stroomde rood van morgen in den zwarten
Nacht van mijn wanhoop, doch ik droeg den droeven dood
En niet het leven blij in mijn gevloekten schoot.
Waarom kwam de Engel Gabriël met hoop mij tarten?
Voelde elke moeder niet haar lijf gebenedijd,
Gewijd, gelijk de Maagd Maria uitverkoren,
Tot tempel van een god, die redden zal wie lijdt?
Doch nooit-vervulde hoop werd honend mij beschoren.
Ontnomen werd mij wreed mijn vreugde voor altijd.
Eenzaam beween ik wat voor eeuwig is verloren.
| |
| |
IX.
Vergeelde kleêrtjes.
Zoo zilvren kwam de zon door bevend loover spelen,
Door ijl verwelkend herrefstloof, toen hoop verdween, -
En huivrende, uit hun schuilhoek haal ik, éen voor éen,
De kleêrtjes, wit weleer, die nu al lang vergelen.
Schat groeiende in mijn schoot gelijk een edelsteen
In donkere aard! gekooide vogel, op wiens kweelen
Ik wachtte! blanke vrucht van liefde's boom! - verhelen
Voor eeuwig bleef mysterie 't kind waar ik om ween.
Hoe licht zijn ze in mijn hand, die neveldunne kleêrtjes,
Als bleeke bloesem van mijn droeven levensboom,
Die zonder vrucht bleef! - en ik streel ze droomend teertjes.
Hoe voelt mijn hand zoo moe, hoe klopt mijn hart zoo loom,
Hoe weegt, van tranen zwaar, die, licht als engelveertjes,
Tooi van 't beloofde kind, dat leefde alleen in droom!
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|