De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]De blijde dag.I.Die dag begon gelijk al de dagen. Met dat de helderheid opkwam gingen de slagvensters overal open en het dorp ontwaakte in hetzelfde aanschijn van gister. De menschen hernamen hun kleine bezigheid waarmede zij poenderend hun kleine profijtjes moesten bejagen, en medeen kwamen ook in ieder menschelijk gemoed, elk volgens de gebeurtenissen en toestanden van 't leven hen gelegen waren, de hartstochten wakker, herleefden de afgunsten, de begeerten en genegenheden; dat alles kriebelde in lust- of leedgevoel gedoken in de hoofden der dorpelingen. Er waren er die hunne gevoelens lieten zien of raden, anderen hielden het diep geborgen bachten de strakheid van hun gelaat; maar onverwijld hernamen zij allemaal 't geen ze gister gedaan hadden en elk hield zijn wezen gelijk hij 't gewend was. Doordat eenieder gerust aan zijn gewone werk kon gaan en zij van hun eigen en van malkaar wisten dat ze dat werk vandaag en morgen ongestoord konden voortzetten, heerschte de kalmte en de vrede over het dorp. Zonder den schijn zelfs van nijverige werkzaamheid die er binnen heerschte, stonden de huizen als doode wezens nevenseen geschaard. De samenhang van gewone geluiden die hoorden bij ieder soort van werk, vormde den eenigen levensadem van het dorp, den levensadem die altijd regelmatig voort gaat zonder dat iemand er nog acht op geeft. Eene eigene lucht van vreedzame bezadigdheid strekte als een veiligende koepel over dat dorpskerkje en dat troepje | |
[pagina 2]
| |
bijeengeschaarde huizen, zoodat er geen één van al die dorpelingen 't minste besef had van 't geen er buiten dien eigenen luchtkring leefde en gebeurde, zoodat zij 't bestaan niet eens vermoedden van de duizendmalige stroomingen en veelvuldige kruisingen der groote levensmachten en evenmin de mogelijkheid vreesden dat de kleinste roering van eene dier levensmachten tot hier kon doordringen en voldoende was om heel dat stille dorpsgepoender in gruis te slaan en de schoone rust van den dag en de volgende dagen voor altijd te storen. Maar gelukkig door die onbewustheid, bakte de bakker, smeedde de smid en lapte de lapper alsof de rust van hun leven in onverroerbare bestendigheid rond hen bestond zoo vast als de gang der opkomende zon, zoo zeker als het licht van den dag dat nog nooit gefaald had en zoo bouwvast als de kerktoren die met zware slagen in tragen gang en den tel van dien gewonen morgenstond alle uren ronken liet door de stille ruimte. Rondom het dorp waar die levensadem in een wijderen kring van stilte uitzette, lagen de vlakke velden daar er geklopt noch gekleund werd en de eenzaamheid heerschte. Daar, in 't ijle van het geluidelooze geluchte stond het Weezenhuis. Als een vierkante steenen romp, waar vlerk noch vleugel, toren nog tinne uitstak - zoo effen en gelijkig afgemeten waren de vensterlooze muren der vier gebouwen die ruggelings naar buiten gekeerd daar stonden en met hun openen kant een groote, vierkante ruimte afsloten zóó dat de binnenkoer en heel de hoving van 't gedoen als door eene veilige sterkte omsingeld was. Geen loergat, geen asempijpe die uitgaf op de wereld, niets tenzij gesloten deuren en poorten die nooit schenen open te gaan. Alles wat op den binnenkoer van het weezenhuis leefde moest zijne leefte halen uit het kubieke stuk ruimte waar lucht en helderheid van omhoog, loodrecht uit den hemel moest vallen en er voor altijd besloten bleef hangen tusschen de vier gebouwen. De muurvlakken waren van gelijken grijsrooden baksteen met de vuilwitte moortelvoegen, die in nette lijnen als met den regel getrokken, van onder tot boven te tellen waren en over heel den muur met hetzelfde triestig symmetrisch figuur overlijnden. De schemering van dat figuur - | |
[pagina 3]
| |
de witte lijntjes op den steenrooden grond, gaven aan het heele muurvlak een soort van onduidelijk vaalgrijzen toon, die bij gelijk welke verlichting van den dag, een gevoel verwekte van gruwelijke eentonigheid en pijnlijke verveling. Die ophooping van gelijke, ingemetselde kleine steentjes tot muren van ontzaggelijke hoogte en breedte, gaven niets anders uit dan de abstraktheid van een afsluitsel zonder meer - iets dat gemaakt of gegroeid is met het doel de wereld buiten te sluiten en er eene ruimte uit af te zonderen waar men kinderen die geene ouders hebben, als onder een stolp zal laten leven tot de jeugd en het leven er heelemaal uit zijn. De afzondering was er echter zoo volledig dat het drukkende of 't pijnlijke of 't vervelende ervan niet bestond. De muren gaven het uit maar voelden er niets van; de menschen van 't dorp waren zoodanig met hun eigen levensdingen bezig en waren zoodanig onverschillig aan al het andere, dat zij nooit aan het weezenhuis dachten en dezen die het bewoonden waren zoo onwetend en onbewust van de wereld, dat hunne bestendige gelukzaligheid er nooit door een buitensporige begeerte of gevoelen gestoord werd. Dorp en weezenhuis, die twee dingen leefden volstrekt elk zijn eigen bestaan en waren zonder betrekking met elkander. Op hetzelfde uur dat het leven op 't dorp ontwaakt was - dat de bakker aan 't bakken en de smid aan 't smeden ging - hadden de drie honderd vijftig weesmeisjes en de veertig kloosterzusters reeds hare lange ochtenddevotie volbracht. Zonder dat men een sliffertje had hooren slepen over den vloer, regelmatig, de voorste reken 't eerst, zóó dat elk meisje van de rechtsche reek een meisje ontmoette van de linkere reek en met haar medemaat door de middenruimte, in rang kon voortstappen, hadden zij de kapel verlaten en waren van de schemering die er nog heerschte in den klaarlichten dag gekomen op den koer. Uit het donkere portaal was de rang gedurig naar buiten gegroeid en was uitgesponnen als een rechtgetrokken draad over het steenen plankier dat de ruimte der speelplaats in 't midden doorsneed en dan rechthoekig de omsluitende muren van den koer rondliep. De volle stilzwijgendheid bleef nu nog onderhouden en paarsgewijze, op gelijken afstand, als bij eene plechtige oefening, vorderden de meisjesstoet en volgden den loop der plankieren rond en rond het | |
[pagina 4]
| |
speelplein. In den rang waren de weesmeisjes geschikt in volgorde der grootte - de klemtjes gingen voorop en de meeste achteraan, zoodat heel die voortschuivende slang een regelmatig geometrisch figuur scheen, waarvan de onderste lijn horizontaal met den grond en de bovenste langs de hoofden schuin opliep in een platten naar achter opengapenden driehoek, die gevuld was met zwartsel en vlekte op 't vaalgrijs van den muur. Buiten 't verschil van groei en grootte waren de meisjes eender van uitzicht en kleeding. Over al die stille, bleeke wezens lag dezelfde uitdrukking van ingekeerdheid maar met een voornaam matten toon in de bleekheid van het vel die bij de eenen zweemde naar 't geel van schoon ivoor en bij de anderen overging naar een lichtrozen glans van halfdoorschijnende uchtendbloemen. De meisjes droegen allen hetzelfde zwarte kleed die een lichtopenvazenden rok al boven de leden omsloot en al onder uit den ledenband in rechte plooien neerviel; over de schouders droegen zij een wit gebloemd borstdoekje dat langs voor gekruist, de twee tippen in den lendenband gevat en langs achter met één tip te midden den rug was vastgespeld. Aan de armen hadden zij overmouwen van 't zelfde gebloemd witte goeds, die boven den elleboog met een strop vast zaten en aan den pols met een kantje waren afgezet dat over de handen viel. Op het hoofd droegen zij een huifje in wit neteldoek dat met een snoer het haar als in een rond beursje profijtig gesloten hield en langs voor met twee lobben die al wederkanten van het voorhoofd uithingen en met een uitgesneden bek, het midden van 't voorhoofd en een deel van het haar bloot liet. Gestalte en houding was bij al de meisjes even zedig en streng. De beweging van haar lichten tred bleef geheel gedoken in de lijnen van het lange kleed, zoodat zij schenen voort te zweven in éénzelfden sliergang. De uitdrukking van haar halfneergeslagen oogen was in overeenstemming met de kalme trekken en de voorname bleekheid van haar gelaat. Maar door dien ernst en strengheid straalde er toch iets naar buiten van kinderlijke argeloosheid; die ernst was ongedwongen zoodat er door de natuurlijke strakheid toch een greintje welgezindheid speelde, iets als de uitdrukking van een inwendig welzalig genot. Maar de stilte drukte daarboven en daar rond, | |
[pagina 5]
| |
de drukkende stilte in die steenen omgeving - en die uitdrukking van genot ontaarde op 's meisjes wezen nooit tot een vollen glimlach. In den rang hielden de meisjes haar armen stil en zonder zwieren, - al den binnenkant hing hij neder, zoodat de twee gezellinnen elkanders vingers genaakten, - de arm al den buitenkant bleef langs het lijf gebogen, zoodat ze de hand stijf op de hoogte der leden hielden. Wat eene gedweeë gelatenheid was er in die gelijke houding en gang der driehonderd vijftig jonge meisjes; wat een eindeloos herhalen der zelfde oefeningen in dezelfde stilte had ze gedrild tot zulke sporige, gemeten juistheid. Hoelang had de onberoerbare vastheid van een strengen regel gewrocht op al die teedere kinderzieltjes om ze zoo mak te krijgen en die verstarde, ééntonige uitdrukking op al die onverschillige wezens te leggen, die ze allen aan gezusters of kinders van één huishouden deden gelijken, met denzelfden spierentrek, zonder één rimpel of plooi die nog een meisje eigen scheen of haar deed uitkennen in de bende. De gelijkgehoudene, getemperde lucht hadden zij zoolang ingeademd, zoodat zij als planten uit eene broeikas, zich hier 't gevoel van volmaakte gerustheid en veiligheid hadden aangekweekt en dat gevoel haar eigen geworden was als natuur. Hier had haar nooit een windeken beroerd, zoodat zij geen besef meer hadden van mogelijken storm of stoornis. Over die veilig omsloten ruimte die het ‘speelplein’ heette en die door het middenplankier in twee gelijke perken ververdeeld was, waar de eerden grond zwart lag en effen en hard gemaakt door de danige en langdurige trappeling van voeten, daar, in eigen afzondering, wandelden de meesteressen - een vijftal kloosterzusters - weg en weder. Haar zwarte kap en wijde kleeren teekenden haar gedaante als eene vlottende schim zonder armen of schouders, die bewegend was in de losse plooien van haar nonnengewaad. Maar het blanke linnen, waarmede de binnenkant der kap gevoerd was en de witte zwachtels die voorhoofd en gelaat omsloot en het wit van den grooten wimpel, die tot beneden de borst hing, deed haar wezen uitstralen met een glans van wondere zuiverheid. Zij hadden dezelfde streng bedaarde uitdrukking, gelijk de weesmeisjes, strenger nog, met een trek over 't kruis van | |
[pagina 6]
| |
haar aangezicht die de wenkbrauwen neergedogen hield en een fijnen, gesloten mond zonder rood aan de lippen, die haar meesterschap en gezag verried. Maar haar gelaat miste dien straal van onschuldige welgezindheid, die de argelooze jeugd alleen geven kan. In haren blik echter leefde er eene uitdrukking van goedheid en lang geoefend geduld. De nonnen wandelden schijnbaar doelloos dooreen, terwij zij den kring in 't klein beschreven dien de weeskinderen tot in de hoeken en langs de muren van het omhein beliepen. 't Bewaken scheen hier voor die meisjes echter zoo onnoodig, dat de meesteressen er enkel voor den vorm of uit gewoonte aanwezig schenen te zijn; zij waren dan ook heel ingetogen en met haar eigen godsvrucht bezig; nu en dan enkel flitste een loerende blik uit de halfgelokene oogen die speurde naar den voorbijtredenden stoet. Wanneer het getal ommegangen, waarvan de meesteressen alleen 't bedrag en den tel kenden, voltrokken was, werd er door eene der nonnen een stil teeken gegeven en dat teeken had voor uitwerksel dat de twee meisjes, die den rang openden, zonder ommezien of eenige verwondering te gebaren, nu het open deurgat insloegen waar zij als bij toeval, juist ter plaats genaderd waren. Getweeën volgden de anderen reekaan en heel de lange, zwart-en-wit gevlekte rei verdween slanggewijs in de opene deur van den refter. Daar vond eenieder zijne eigene plaats aan de lange withouten tafels en werd het morgendbrood met melkthee in stilte gegeten. Een kwartier uurs later waren de meisjes bij groepen verdeeld en weeral zonder tik of toon, verspreid in de vele zalen van het gesticht, waar elk zijn wegen kende en zijne les- of werkuren nemen moest. De werk- en leerzalen waren beneden of boven, alhier, aldaar in 't eene en 't andere der vier gebouwen. Maar 't zij boven of beneden, overal, op de ruimte na, waren die zalen gelijkig van schikking en uitzicht: vier effene witte muren en eene effene witte zoldering, waarin het witte licht als een kubieke blok gesloten lag. Het witte licht scheen er uit zijn eigen te bestaan in die zalen, want de hooge, boogvormige vensters van weerskanten de lange zijmuren, waren met matte ruiten voorzien en met witte behangsels overschoven, zoodat de helderheid niet heviger scheen door 't witte | |
[pagina 7]
| |
linnen der gordijnen dan op het wit der effene muren. Onder dat hooge gewelf, in die ruimte van onzijdig, geteemsde, witte licht, zaten de meisjes gereekt bachten haar lessenaars of werkstoelen en nu was de dag ingezet om te verloopen met dezelfde verdeeling en dezelfde oefeningen gelijk gister en gelijk die oneindige reeks andere dagen, die tot in de verste herinnering onveranderd, zonder treurnis of blijdschap, zonder hoogten of laagten verloopen waren en nog zouden verloopen. De weesmeisjes waren aan 't werk. In de eene zaal was men aan 't leeren, in de andere aan 't breien, aan 't naaien, aan 't borduren, aan 't kantwerken, - in elke klas was men aan eene eigen bezigheid, zonder dat de eene van de andere wist of door malkander gestoord werd, want al die bezigheden werden beoefend in stilte en nergens door heel het gesticht hoorde men eenig geluid - het leven van al die kinders was een leven zonder roering of gedruisch. In eene groote zaal waren een vijftigtal van de grootste weesmeisjes aan 't kantwerk bezig. De meesteres had bij 't aanvangen der klas, het gebed opgezegd, waarop de meisjes hadden geantwoord. Daarna hadden zij met haar zoete stemmen een geestelijken lofzang gezongen en nu zaten zij gebogen over haar kantkussen, elk bij zijn werk en gedachten. En de stilte was weer ingevallen alsof er nooit geen gerucht bestaan had in die zaal, waar het matte licht van alle wanden weerkaatste alsof heel de ruimte omsloten was door 't puurste glas, iets als een lichtende lanteern, die in 't ijle van de lucht ergens afgezonderd zoude hangen boven de wereld. De stilte en het licht wrochten zoodanig te samen, waren 't eenige in die oneindige ijlte, zoodat die twee dingen niet meer uiteen te houden waren en men 't licht stil en de stilte licht had kunnen noemen. Die twee dingen bleven op zichzelf of versmolten tot éénheid en vormden slechts het uitwendige tastelijke: den luchtkring van reinheid, waarin de meisjes ademden en leefden zonder dat ze er bewust onderhevig aan waren. Het licht had haar altijd stil toegeschenen en de stilte altijd lichtend voorgekomen; maar de inwendige gemoedsrust, de spottelooze reinheid, waarin haar onschuldige zieltjes baadden, dat was het innerlijke licht- en stiltegevoel, dat met het | |
[pagina 8]
| |
uitwendige der omgeving in overeenstemming bleef. Had er ooit eene rimpeling de effene spiegeling van dat gevoel in die omgeving komen storen? Zoo veilig en goed bewaakt, zaten de weesmeisjes hier en zoo zorgvuldig waren al hare uren van den dag met afwisselende oefeningen bezet, dat er nooit in geen enkel gemoed een gedacht van verveling of eene eigene begeerte naar iets anders, kon geboren worden. Zoover dreven de meesteressen hare zorgzaamheid dat zij buiten de uitwendige bezigheid ook nog, binst de stille werkuren, het inwendige, de gedachten der kinderen wisten te sturen en bezig te houden op stichtelijke onderwerpen om alzoo te beletten dat ooit een buitensporig gepeins die teedere inbeeldingen zou verontrusten. Met alle voorzichtigheid en veel geduld hadden de meesteressen het zoover gekregen al de eigene geaardheden dezer verschillige karakters af te slijten en eigen te maken aan eene gelijkvormigheid die door den ‘regel’ werd voorgeschreven. Tot in de diepste plooien van al die kinderharten konden zij zien gelijk op een bloot gelaat 't geen er omging en elke gesteltenis behandelden zij dan op eene eigene wijze die met elke gesteltenis overeen kwam. Dat gebeurde volgens een vast plan maar zonder dat het ooit noodig was een meisje afzonderlijk daarvoor onder handen te nemen. De ‘regel’ werd altijd in 't algemeen toegepast en 't afslijten der eigenaardigheden aan de karakters bekwamen zij gemakkelijker door het enkele toepassen van den regel aan al de meisjes. Die regel behelsde zoo weinig mogelijk bevelen; met een enkel stil teeken, met één tik deed men eene opmerking en dat teeken had altijd zijn vaste uitwerksel. De drie-honderd-vijftig weeskinderen volbrachten alzoo als bij ingeving, als eene natuurlijke noodwendigheid in den enkelsten vorm, 't geen de ‘regel’ eischte zonder dat zij iets van dat eischen gevoelden of gewaar werden. 't Was de simpele gang der uren eerder die vanzelf zijne eigene verandering en volgorde der oefeningen scheen mede te brengen en alzoo over den loop van den dag en de dagen, de ruste liet en de onbewogene gewoonheid aan de noodwendige dingen. De kantwerksters waren zoo ernstig verslonden in de krulslingers en hoeksteken van haar netelwerken figuren dat er nooit een gedacht in haar opgekomen was hoe die koste- | |
[pagina 9]
| |
lijke kant zou gebruikt worden of waarvoor hij dienen moest wanneer hij afgewerkt was. Zij wrochten belangloos omdat die uren het werk meêbrachten en haar gemoed stelde verder geen vragen. De meesteres die het werk had na te zien scheen ook vol betrouwen in de kunde harer leerlingen, want zij zelf was aan haar kantkussen bezig en hoefde er niet uit te scheiden of op te kijken om geen reden. 't Lichte lutteren der houten klosjes waarmede al die lichtvingerige handjes speelden als in tooversmete, dat lutteren miek een geruisch als eene malsche gonzing die meêging en paste in de trilling van dat effene witte licht en van de effene, witte gedachteloosheid.... Toen werd de binnendeur in den eindmuur door eene onzichtbare hand geopend en in de opening verscheen zuster Angela, eene bejaarde kloosternon, die 't poortierschap waarnam. Op 't gerucht der binnentredende hadden eenige meisjes het hoofd geheven, maar door de belangloosheid van het gebeurde weer gerust gesteld, werkten zij aanstonds weer voort. Zuster Angela ging tot bij de meesteres, zuster Veronique, en fluisterde haar eene boodschap in 't oor. Zuster Veronique hief daarop het hoofd, zocht met de oogen naar een meisje en zegde luide genoeg opdat ze 't door heel de klas zouden hooren: - Hélène Grisar veuillez accompagner soeur Angèle au parloir Saint-Joseph. Die stille roep wekte nauwlijks eenige verwondering bij de meisjes en eenigen keken op in de richting van de vierde reek, links waar een groote, halfvolgroeide donkerlokkige leerlinge rechtstond en wat bedeesd aarzelend naarvoor kwam. Zij scheen het nog niet te gelooven of was bang dat er iets gebeuren ging, zóó keken haar donkerkleurige, groote oogen vragend naar zuster Angela en naar zuster Veronique. Zij stond een tijd onhandig doende onder den aanblik van hare gezellinnen. Haar kloek gelijnd wezen werd bleek en dan schoot een blos naar haar hoofd die haar fijn gesneden gelaat roodde tot achter de ooren. Dat er eene der weesmeisjes bezoek gebracht werd en men haar riep te midden de klas, gebeurde tamelijk zeldzaam; maar dat het met Hélène Grisar voorviel wekte eenieders verbazing, want zij had nog nooit bezoek gekregen en zij zelf noch iemand kende hare familie. | |
[pagina 10]
| |
Daarom aarzelde Hélène een stond, maar op het bevestigend knikje der zuster herstelde zij en met lichten, veerkrachtigen tred ging het rank opgeschoten meisje zuster Angela vervoegen, die bij de deur op haar wachtte. Beiden verdwenen uit de klas en gingen door een lange gang. Die gang was hoog van gewelf en kreeg enkel de verlichting door de matglazen waaiers die boven de deuren rechts en links waren aangebracht, - zoodat het er vol deemster was en stilte en smal als een geheime weg tusschen twee naakte witte muren. Zuster Angela en het weesmeisje liepen er lichtvoetig door zonder ander gedruisch te maken dan het getik der houten beiers van den grooten paternoster, die in 't gaan lijvelijk tegen het kleed der kloosternon aansloeg. Halfwege de gang, sloegen zij een hoek om, een andere gang door en weer een hoek om, rechts nu... En 't was altijd dezelfde stille, smalle weg tusschen twee naakte muren met eene verlichting die scheen van onder den grond te komen. In dien verwarrenden doolhof van kruisende gangen stapte zuster Angela met alle vastheid haar wegen kennend en het meisje volgde haar en merkte hoe in elke gang eene verschillige reuk heerschte en hoe die reuk opvolgend veranderde: nu eens als een ademwasem van rijpe vruchten, dan als een geur van versch gewasschen linnen, een vage lucht van rijpe peren en verder als de damp van kokende karnemelk met appels... 't Meisje onderging al die verschillige aromen maar dacht er niet aan want in haar binnenste klopte het van ontroering en verlangen om te weten de oorzaak waarom zij geroepen werd. Zij zou het geern vragen aan zuster Angela, maar de zuster liep met het wezen vooruit in eene richting waarvan 't doel niet te raden was en scheen niet gezind om uitleg te geven. Al de deuren van weerskanten de gang bleven even geheimzinnig gesloten en nergens was er eenig gerucht van stemmen te vernemen. 't Gebeurde dat er een andere non haar in 't gemoet kwam, maar dan ging deze wat opzij om die andere den doorgang niet te beletten en in 't voorbijgaan prevelde de eene als een aangeleerden groet en antwoordde de andere even prevelend als wedergroet: - Loué-soit-Jesus-Christ! - Ainsi-soit-il! | |
[pagina 11]
| |
En met eene enkele buiging, zonder een woord of verstandelijken blik gingen zij op haar zachte sliffers, elk zijns weegs. Na een nieuwen omdraai aan den hoek waren zij ineens aan het ‘Parloir St. Joseph.’ Zuster Angela deed een stap bezijds en hield stil - zij klopte op de deur. Een sleutel draaide langs binnen het slot open en 't weesmeisje stond nu ineens weer in 't felle witte licht waarvan de spreekkamer vol was. - Eerwaarde zuster onderoverste, hier is Hélène Grisar, fluisterde zuster Angela en met eene bescheiden buiging trok de non zich achteruit en verdween. Zuster Philomène, de onderoverste, liet het weesmeisje staan bij de deur en nam zorgvuldig van hoofde tot de voeten hare kleeding in oogenschouw. - Hélène Grisar, kent gij uw oom? vroeg de zuster. 't Meisje keek de onderoverste verbaasd aan en antwoordde door een ontkennend hoofdgebaar. - Mijnheer Grisar, uw oom, is hier en hij vraagt om u te zien. Het meisje was vol blijde verwachting en vol vrees tezelfdertijd omdat de zuster onderoverste daar kalm bleef staan zonder een besluit te nemen. - Vos souliers... avez-vous votre mouchoir? - et vos mains? alles was in orde en om 't even net. - Tenez-vous bien droite. Venez, zegde de zuster eindelijk. En zij gingen, maar veel trager dan met zuster Angela, een andere richting uit, daalden een breeden trap af, gingen door de vestibule, mieken eene reverençie voor 't groote lieve-Vrouwbeeld dat recht over de dubbele ingangdeur, rondom in een berg van groen en bloemen op een troon stond. Zij klommen den trap op al den overkant der vestibule en kwamen in een andere gang. Hélène had niets meer gemerkt van de schemering in de gangen, haar oogen waren nog vol van het licht dat ze erin opgenomen had toen ze dat groote woord vernam: votre oncle! een oom! iemand die haar bezoeken kwam en naar haar vroeg! Dat was zoo nieuw, zoo onverwacht, plots was alles rond haar veranderd en in haar hoofd ging er een verte open die zij nooit ontdekt had of in hare herinnering kende. Nu eerst had die plechtige traagheid van zuster onderoverste's gang haar gehinderd en had zij eene kriebe- | |
[pagina 12]
| |
ling gevoeld in haar vlugge voeten die haar vooruit dreef om haar nieuwsgierigheid te voldoen en haar verlangen. - Wie was die oom dien zij niet kende? hoe zag hij er uit? Was hij een heer? Was hij hier bachten die deur. Nu had zij toch iemand in hare familie? dat woord wekte een heel nieuw gevoel in 's meisjes ziel en plots werd zij eene groote genegenheid gewaar voor dien onbekenden oom die haar voor 't eerst van haar leven kwam opzoeken. Gemeten, statig, stap voor stap ging zuster Philomène en nu begon zij zoetjes haar laatste vermaningen: - Gij moet beleefd zijn; antwoorden op 't geen men u vraagt - meer niet. Gij moet hem bedanken voor zijn bezoek en hem niets vragen... Il est içi, entrez. 's Meisjes herte klopte op dien uitersten stond, maar eer de deur nog geheel geopend was, ging er eene zware mannenstem die heel de kamer met luiden klank vervulde. - Ah! la voilà! enfin, daar is zij! Vóór haar zag Hélène een grooten streuschen, breedlijvigen heer met schoonen baard en lachend gelaat en bij hem stond een halfvolgroeid meisje heel in wit gekleed. - Votre cousine... Op dien zelfden stond, zonder men gezien had wie er eerst den stoot gaf, sprongen de twee meisjes in elkanders armen en omhelsden zich lang en driftig. Daarna ging Hélène nog wat bedeesd, bij den grooten heer en gaf hem de hand, maar de heer strekte zijn lange armen open en sloeg ze 't weesmeisje rond den hals en kuste haar op de wangen dat 't klonk. - Ah, dat is nu Hélène, loech hij; maar gij zijt een flinke meid geworden en wat staat dat mutsje u goed en heel die kleeding, ge ziet eruit als een frische jongvrouw in begijntje verkleed! Hij nam haar bij de armen en hield haar op een afstand om haar goed te bezien. Het trof hem hoe die lijnen van haar wezen en de schoone ronding van haar kloeken neus, de zwaar geteekende, boogvormige wenkbrauwen en lange, donkere wimpers die haar diepe maar stralende oogen als met een floers overschaduwden, en haar volle ronde lippen en malsche kin, hoe dat alles getuigde van eene aangeboren voornaamheid die hem niet vreemd was. - Heel uw moeder! zegde hij opgetogen. Uw moeder was | |
[pagina 13]
| |
zoo schoon als gij! Maar wat zijt ge groot! Hoe oud zijt ge nu? Het meisje bezag aarzelend de zuster. - Zij is nu zestien... zegde deze. - Is zij braaf? - Oh, zeer braaf. Nu begon mijnheer Grisar rond te vragen over 't leven, de bezigheden, de inwendige orde van 't gesticht en altijd op eenen luidruchtigen toon die galmde door de hooggewelfde spreekplaats. De onderoverste antwoordde op al die vragen altijd even stil en genoegelijk glimlachend. Daarbij stonden de twee nichtjes zwijgend, bedeesd, nu en dan elkaar te bezien, wantrouwig nog, op een afstand en eindelijk waagden zij een enkel woord om in nadere kennis te geraken. Ze kwamen elkaar zoo vreemd voor, het meisje in 't wit tegenover het meisje in 't zwart - en zij zochten, doch te vergeefs, om elkander aan te staan en vriendelijk te zijn. Na eene gaping in 't gesprek stelde zuster Philomène voor aan mijnheer Grisar om het gesticht eens af te loopen 't geen gereedelijk aangenomen werd. - Ja, we moeten weten hoe ons nichtje gehuisd is! riep hij. Maar we hebben niet veel tijd, we zijn enkel in 't voorbijgaan binnengekomen - een inval!... ons gezelschap wacht hier in 't dorp - we doen een reisje in familie - een uitstapje naar den berg - we gaan een heelen dag in de zon, in de lucht overbrengen. 't Dacht Hélène dat hij rook naar de lucht en iets van de zon in zijn wezen en op zijnen baard had, dien schoonen oom. Zij bezag hem met onbewuste bewondering. Nu zetten ze uit: oom nevens zuster Philomène voorop en de twee nichtjes die volgden; maar overal door de gangen die vol stilte waren, galmde de zware ronkstem van den welgezinden, welgedanen heer die zich alles toonen liet en gespraakzaam over alles zijn opmerkingen ten beste gaf. Nu en dan klonk zijn vrije lach langs hunnen doortocht. Zij bezagen alles in volgorde der ligging: eerst langs de dubbele rei spreekplaatsen, de feestzaal, de kapel, de speelzaal, de muziekzaal, de teeken- en schilderschool; daarna over de speelkoeren langs het neerhof, den koeistal, de zwijnshokken, 't hoenderpark en terug een anderen vleugel van 't gesticht binnen, waar ze den trap opgingen en uitkwamen op de dortoirs. | |
[pagina 14]
| |
De keuken, de nonnencellen en heel 't gedeelte dat in 't ‘slot’ was en waar geen mannen in mochten, waren zij voorbij gegaan. Gedurende dien ommegang had het weesmeisje weinig woorden gesproken, zij had geluisterd en gekeken maar bijzonderlijk was zij bezig met haar oom en nichtje te bezien. 't Had haar een vreemd gevoel van voldoening gegeven, dat die statige oom zoo rijkelijk was aangedaan en zulk een voorname heer was; zij had gemerkt hoe zuster onderoverste hem eene eerbiedige en vereerende welwillendheid betuigde. Maar de prachtige kleederdracht van haar nichtje bekoorde Hélène bovenmate. Met den eersten oogslag had het haar in verbazing gebracht en nu eerst voelde zij zich ontdaan daarneven, hoe schamel zij zelf gekleed was in haar zwart uniformtje en hoe armoedig en kinderachtig het tegen die rijke dracht afstak. Nu en dan, terwijl zij neven elkaar gingen, loerde Hélène om al dien rijkdom goed op te merken en te onthouden. 't Wekte alles om ter meest haren eerbied en bewondering: de fijn gesnoerde mastic-kleurige bottientjes met hooge hakken, de fijne witte zijden kousen, het korte, vooral dat korte, geribde witte rokje in mousseline, dat van uit den lendenband in gelijk gelegde, neerloopende plooien tot schaars bij de knieën in breed open vouwen stond; het flodderachtige bloesje belegd met rijke ‘pointe d'Irlande’. Maar 't geen vooral te bewonderen viel, was de breede marin-kraag van mechelsche kant, die haar over de schouders lag en laag uitgesneden, haar hals bloot liet, waar rond zij een gouden kettingje droeg met klokjes en kleutertjes, die in 't opene van haren keelput bengelden. Dat en het kleine gouden uurwerkje dat als een gele bloemknop, links op 't hooge van 's meisjes borst was vastgespeld en de vele perels en gesteenten die ze in de ringen en armbanden aan armen en vingers droeg en waar zij achteloos mede speelde... en ook nog den schoonen crême-kleurigen zomerhoed die in slappe lobben over haar blonde haren danste; maar bovenal benijdde Hélène en bewonderde zij dien open blonden haarbos die in lichte kroezeling als eene wolke overal van onder dien witten hoed uitschuimde. Eén ander dingen belangde het weesmeisje nu: - zou zuster Philomène de bezoekers in de werkzalen en klassen geleiden? zou zij met dat rijke nichtje en dien grooten heer- | |
[pagina 15]
| |
oom bij haar gezellinnen mogen komen en gezien zijn? Hoe zouden zij verbaasd staan en wat een sprekende getuigenis zou dat zijn voor al hetgeen zij later aan haar gezellinnen over dien oom en dat nichtje zou vertellen! Dat gevoel van trotschheid deed het weesmeisje eene deugd die zij nooit te voren gevoeld had; 't was of ze nu ineens deelachtig werd van haar ooms rijkdom en nu voortaan alles wat haar hier in 't gesticht omringde met minachting zou mogen aanzien. Zij voelde zich opzwellen en haar nauwe, zwarte kleed te eng worden als iets dat ze maar voor een tijdje en bij toeval gedragen had, al was ze veel meer weerdig en stond haar iets anders te verwachten. Wat schenen haar al die mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesmeisjes nu onder haar medelijdende meerderheid! Inderdaad, nu ging het bezoek al dien kant uit en zuster Philomène verklaarde aan mijnheer Grisar: dat hij nu de weesmeisjes zou zien terwijl ze aan 't werk waren. Zij begonnen met de laagste klas, bij de allerkleinste weesmeisjes die de moederzorgen schaars ontgroeid waren; bij de kleine bubbeltjes die aan 't spel bezig of te slapen lagen onder de hoede van twee jonge kloosterzusters. Alles was er kraaknet en zindelijk. Daar liepen de bezoekers haastig door want hen wachtten belangrijker dingen. In de volgende klassen vonden zij de meisjes aan 't breien, aan 't naaien, aan 't brodeeren... En nu begon de verwachting Hélène te beangstigen; zij dacht niet meer aan haar oom of aan haar nicht maar alleen nog aan de gezellinnen van hare klas. - Hier hebben we de klas van Hélène, zegde de zuster en zij stak de deur open. Al de hoofden hieven en keken in ééne richting naar die wonderbare verschijning die binnenkwam. Zij stonden allen recht, groetten met eene lichte buiging en zetten zich rustig neer aan 't werk. De meesteres kwam van haar verhoog de bezoekers verwelkomen en stelde zich ten dienste om uitleg te geven waar 't gevraagd scheen. Mijnheer Grisar overging al de reken, boog zich bij ieder kantkussen en wilde van alles weten welk soort werk het was. - Hier, Aliçe, maar zie toch! riep hij naar zijn dochter. Prachtige kant! en hij bezag het meisje, dat bedeesd en schaamterood bij haar kussen rechtstond. Waar de bezoekers voorbij waren, durfden de kantwerksters eerst opkijken en | |
[pagina 16]
| |
den heer en de juffrouw bezien. Hélène Grisar wandelde mede tusschen de banken; zij voelde geen grond onder hare voeten, haar oogen keken boven de hoofden harer gezellinnen heen, die gebogen zaten en waar zij een bekend wezen zag opkijken, glimlachte zij voorkomend. 't Was of al den lof door haar oom uitgesproken rechtstreeks aan haar zelf toekwam. En zij verwachtte nog veel meer, toen hij hare eigen plaats naderde en haar werk zien zou. Die ledige plaats scheen haar van hier uit gezien zoo vreemd; 't was alsof ze haar zelf daar zitten zag en hier stond als een ander meisje, dat mede was gekomen om alles af te zien en zij voelde voor 't eerst medelijden met het weesmeisje, dat ze tot nu toe zelf geweest was. Heel natuurlijk stelde mijnheer Grisar bijzonder belang en bleef hij met bijzondere waardeering bij het kantkussen en het ledige stoeltje van zijn nichtje. - Mais vous êtes une artiste! riep hij uit. Hebt gij dat gemaakt? - Superbe! beaamde Aliçe. Hélène stond daar voor 't aanschijn van heel de klas; zij bloosde van genot en met welke dankbare bewondering bezag zij zuster onderoverste, die eene schaar vroeg aan zuster Veronique en zonder omhaal een eind van den Chantilly-kant dien zij afgewonden op de hand hield, afsneed en mijnheer Grisar aanbood. - Wilt gij dit aanvaarden als aandenken van uw bezoek en een staaltje van de kunde uwer nicht, mijnheer? Mijnheer Grisar was verrukt. - Een kostelijke souvenir, eerweerde zuster. Daarmede zal uwe tante in haar schik zijn, Hélène. Ik zal het haar te bewonderen geven en zeggen wat er hier gemaakt wordt en te krijgen is. Hoe jammer dat ze hier niet is, nietwaar Aliçe? - 't Zou ons genoegen doen en hoogst vereeren haar bezoek eens te ontvangen, zegde zuster onderoverste beleefd. - Vast, vast; zij is groote liefhebster van kant, maar wanneer ze dàt zal gezien hebben... Hij legde het afgesneden eind, dubbel geplooid met alle zorg in zijn roode lederen brieftasch. Nu verlieten zij de klas en in de gang gekomen, dacht mijnheer afscheid te nemen van zijn nichtje en dankte de zuster hertelijk voor den last dien hij haar aangedaan had en voor 't genoegen. | |
[pagina 17]
| |
- 't Gezelschap zal ongeduldig worden; wij hebben waarlijk te lang op ons laten wachten... Zoo, nichtje! Met een zwaai ging de volbloedige, rijke heer afscheid nemen en terugkeeren bij zijne rijke familie om de lustreis te beginnen. Hélène voelde, dat het uit was en ze weer het weesmeisje werd... Maar toen kreeg de heer plots een medelijdend gevoel; in een flits schoot het hem te binnen, toen hij zijn nichtje zoo drukkelijk staan zag tegenover zijne eigene dochter - 't kind van zijnen vervallen broer, dat door haar voogden hier geplaatst werd ver buiten de wereld, omdat zij zelf, de broêrs van haar gestorven moeder, de wereld en de wereldsche dingen vijandig waren. De gulle, hertelijke oom vond het onaardig om nu afscheid te nemen en dat schamel nichtje eene vreugd te ontzeggen, waarnaar heur smeekende blik enkel vragen dorst, - jammer om 't hier achter te laten in dit afgeslotene, stille huis, terwijl hij en zijne kinders een heelen dag in den openen buiten hun verzet gingen zoeken. Toen viel het hem eerst te binnen om haar mede te vragen. - Zuster, zegde hij luchtig, het gesticht hier is als een paleis, maar mij zou het toch te eng zijn om hier opgesloten te leven, ik moet wind rond mijne ooren hebben! En veel van de kinders die ik hier zag, zouden er ook deugd aan hebben om wat meer buiten te zijn. Komen zij er nooit uit? - Zij hebben hier hoving en speelplaats, zooveel ze lusten, mijnheer. - Goed, maar zij zien nooit menschen?... Mag ik dat kind niet eens medenemen, zuster, om kennis te maken met hare familie, - wij zijn daar met een tiental kozens en nichten, die zij nooit gezien heeft. 't Weesmeisje kreeg bij die woorden een dreun in haar hoofd en eene siddering door heel haar lijf; de verrassing, de vrees en verwachting bestormden haar: 't zou op den stond beslist worden of 't een groote blijdschap of eene teleurstellng voor haar zijn zou. Hélène durfde de zuster niet aankijken en de stonden terwijl de stilte duren bleef eer het antwoord kwam, scheen het haar of heel de wereld ophield van ademen. - Toe, ware 't maar om 't kind eens genoegen te doen, opperde mijnheer Grisar. Ik durfde hier in dit stille klooster heel die bende jong volk niet medebrengen; maar zij zullen | |
[pagina 18]
| |
er voorzeker aan houden met hun nichtje kennis te maken, nietwaar, Aliçe? En ik breng u het voesterkind ongedeerd in mijn rijtuig terug. Gij hoeft maar den tijd van haar verlof te bepalen... - Ik kan u dat niet toestaan, mijnheer. Zuster Overste moet daarover beslissen en ik denk niet... maar ik wil haar wel de toelating vragen, - wilt gij zoolang wachten, ik breng u aanstonds bescheid? - A la bonne heure! Doe dat zuster, 't zal mij hoogst aangenaam zijn. - En u ook, nietwaar, meisje? Toen de zuster onderoverste vertrokken was, nam mijnheer Grisar Hélène weerom bij de handen. - Gij hebt het hier goed, nietwaar kind? vroeg hij, maar 't moet er toch doodelijk vervelend zijn tusschen die muren, niet? Hélène bezag haren oom met verwonderd gelaat. - 't Is waar, gij weet van niets anders, vervolgde hij, gij zijt het gewend. En gaat ge hier nooit uit, gaan wandelen bijvoorbeeld? - Wij hebben hier een grooten hof, oom! - Ja, maar ziet ge nooit menschen? Op uwe jaren - gij moest nu reeds eene heele juffer zijn. Aliçe, zoudt ge 't hier uithouden in dit klooster? 't Meisje fronsde de lippen en schudde beslist van neen. - Hebt ge nog iets onthouden van toen ge thuis waart? vroeg oom. - Neen, oom, niets, tenzij dat me soms iets te binnen valt van een groot, schoon huis, maar 'k weet niet of 't een droom is of niet.. - Ja, kind, het was een schoon, groot heerenhuis, een kasteel, maar... - Dat zou ik eens willen terugzien! zegde Hélène. Mijnheer Grisar glimlachte daarop en scheen er in gedachten mede bezig, met dat kasteel: - Gij waart maar een boontje van drie jaar oud, mompelde hij. - Wat voor vreemden inval om een kind hier te besteden, zegde hij in zichzelf. En toen weer op eenen anderen toon: - Komt oom Richard u nooit bezoeken? vroeg hij. Hélène deed een ontkennend gebaar. | |
[pagina 19]
| |
- Is dat ook een oom van mij? - Ja, kind, dat is uw moeders broer. Nu dat was van hem te verwachten. En ge blijft hier tot uw een en twintigste jaar. 't Is toch jammer een kind alzoo de schoonste jaren van zijn leven te laten zonder opvoeding. - Maar, oom, we krijgen hier eene heele goede opvoeding, - wij leeren hier van alles. - Ja, kind, maar hoe gaat ge daar staan eens dat ge een en twintig jaar zijt en nooit de wereld gezien hebt!.... Eene juffer moet toch iets meer zijn dan eene goede kantwerkster; kom, 't is spijtig, indien ik uw voogd was... Hélène verstond er niets van en zij bezag haren oom die met zijne gedachten in 't verleden bezig scheen en zij bezag hare nicht die, even oud als zijzelf, een heel ander leven had. 't Een en ander daarover was wel meer in hare gedachten gekomen, maar omdat zij volstrekt onwetend was over hare familie, kon zij niet oordeelen over haar eigenen toestand en zulks had haar veel verdriet gespaard. De zuster onderoverste kwam eindelijk terug. Zij glimlachte voorkomend en met eene lichte buiging zegde zij: - Het is buiten den regel, mijnheer, om de kinderen te laten uitgaan, maar eerwaarde zuster Overste wil het u wel toestaan voor eenen enkelen keer om Hélène mede te nemen. Eerwaarde zuster Overste hoopt dat gij wel zult willen zorgen dat Hélène onder uwe bijzondere bewaking blijve - hier deed de zuster een beteekenisvol gebaar met de oogen - en dat zij na de kennismaking aanstonds naar het gesticht terugkeere. Zult gij haar zelf terug brengen of moeten wij haar zenden halen, mijnheer? - Ik breng u 't kind veilig en onbevlekt weer! loech mijnheer Grisar! Gij moogt er vast op rekenen. Wilt gij de eerwaarde Overste bedanken voor hare vriendelijkheid? 't Doet mij waarlijk genoegen. Wij zullen haar zeer erkentelijk zijn. Ja, ja, doe geene moeite, ik breng Hélène met mijn rijtuig terug. - Hélène, allez au dortoir et mettez votre uniforme. In één wip was het weesmeisje weg om haar zondagsche kleeren. - Mijnheer, gij zult toch heel voorzichtig zijn, nietwaar? vroeg zuster onderoverste. Onze kinderen zijn zoo onschuldig | |
[pagina 20]
| |
en zoo teergevoelig, een enkel woord kan haar ontroeren, want zij zijn geen gezelschap gewend. - Ho! Ho! Ho! riep mijnheer Grisar, je comprends! Ik sta er voor in! Ten andere: er is geen gevaar in ons gezelschap - er is mijne zuster, mevrouw Dutrieux, en haren man, met de drie zonen en kleinere kinderen en de zuster van mijn schoonbroer, mevrouw Lambert, en mijne kinderen, verders een paar vriendinnen, en er is een strenge gouvernante die heel het boeltje in den regel houdt, zuster! - Goed, goed, mijnheer, zegde de zuster, nu gerustgesteld. En om den tijd te korten terwijl ze naar Hélène wachtten, begon de zuster te vragen naar de kinderen van mijnheer Grisar. - Ik heb er maar vier zuster: Aliçe die gij hier ziet, en een ouderen zoon Alfred, en een meisje van veertien jaar - Gertrude, en een zoon van zeventien... het arme kind, hij is gebrekkig... aan de spraak, zuster, zegde mijnheer Grisar. 't Is mijn eenigste, maar mijn groot verdriet. - Dat verdriet moet gij aan God opdragen, mijnheer, wie weet hoe de heilige Voorzienigheid u door dat verdriet voor latere ongelukken niet vrijwaart! Misschien is het 't geluk van uw kind, er zouden hem andere rampen kunnen overkomen door zijne tong, mijnheer... Mijnheer Grisar zuchtte en zegde niets meer. De onderoverste hield zich over kleinigheden bezig met Alice totdat Hélène terug kwam. De welgezindheid straalde op het meisje haar gelaat toen ze binnentrad. Dat zondagsche uniforme bestond uit dezelfde zwarte kleederen waarvan de rok was afgezet met panen banden aan den onderkant; een zijden manteltje verving den gekleurden borstdoek en een zwart strooien hoedje met zijden lint verving haar witte huifje. De witte overmouwen waren ook weggelaten en het haar droeg Hélène nu in twee lange vlechten op den rug. Zoo gekleed geleek het een meisje in sober rouwgewaad, maar op dat zwart kwam de matte toon van haar voornaam bleeke wezen goed uit en straalden de groote, donkere oogen nu nog heviger onder de zwaar geteekende wenkbrauwen en lange wimpers. Mijnheer Grisar vond zijn nichtje wat vreemd aangedaan, maar toch bekoorlijk in die sobere dracht. - Ha, daar is onze juffrouw op haar best! riep hij. Ge | |
[pagina 21]
| |
schijnt een volgroeide, kloeke meid; maar wat zijt ge schoon geworden; indien uwe moeder nu nog leefde, zou zij genoegen hebben aan hare dochter en fier zijn; want gij hebt hare oogen overgeërfd! De nichten zullen jaloersch zijn van u! Kom, we vertrekken. - Tot welhaast, nietwaar Hélène, vermaande de zuster onderoverste en zij geleidde den heer en de twee meisjes tot bij de poortieres en nam met een diepe buiging afscheid van de voorname bezoekers. De oude zuster Angela opende de poort en keek met stille verbazing het weesmeisje na dat mede mocht naar buiten, waar het rijtuig met het koppel peerden te wachten stond. | |
II.Hélène kwam plotselings in de zon, in den wind. Het groote licht van de zon deed haar aan als een groote blijdschap: de wind voelde zij als een geweldigen lach en om haar heen zagen hare verrukte oogen niets tenzij de ruimte, de groote onafzienbare ruimte van den hemel en het land. Zij lag in de groene kussens en voelde zich gewiegd op zachte veeren van de rollende koets. Het deed haar aan als eene zoete bedwelming. Nevens haar zat nichte Alice heel in 't wit als een bundel sneeuwschuim; recht vóór haar de zware gestalte van haar oom, gemakkelijk uitgestrekt en diep verzonken in de groenlaken kussens. Zij dacht er niet aan een woord te spreken, haar hart klopte geweldig, haar wezen voelde zij gloeien, maar uit haar gelaat straalde de lach en de uitdrukking van het overweldigende geluk. Zij zag nu, bachten haar oom, in de hoogte, den statigen rug van den koetsier met den witten boord aan zijnen hals en den hoogen zijden hoed op het hoofd. Zij zelf bleef stokstijf zonder roeren met de geschoeide handen in den schoot, in 't genoegen van 't gewieg en de deining die ze onder haar voelde als een golvend watertje. Van waar zij gezeten was, kon zij de peerden niet zien, zij hoorde alleen maar het schrankend geklop der rappe hoeven en het rinkelen van twee klare bellen - de gummi raderen van de koets maakten geen gerucht en schijverden met een dof gesnork over den grintweg. | |
[pagina 22]
| |
Maar 't land lag open en de lucht was helder blauw met groote witte wolken. De wind woei haar tegen de wangen en ruischte haar rond het hoofd. Een oogenblik ging het alsof zij ineens zou beginnen zingen om hare blijdschap los te laten. Zij glimlachte en toen zij zag dat haar oom ook glimlachte en haar bewonderend aankeek, kon zij 't niet meer uithouden, en liet haren lach los. Eene rilling doorliep haar heele lijf, hare schouders krompen naar voor en hare armen strekte zij stijf en zij wreef krampachtig de handen tusschen de geslotene knieën. Daarna herstelde zij plots en bleef zitten kijken stil voor haar uit. Zij waren 't dorp genaderd en nu kreeg Hélène het ongemakkelijke gevoel bij 't gedacht te moeten verschijnen voor die onbekende familie. Midden de dorpsplaats, vóor de opene poort eener afspanning stonden nog drie rijtuigen met de koetsiers, die zaten te wachten. ‘Ter volle Mane,’ luidde het opschrift boven de afspanning. Hélène zag hoe er daareven eene juffrouw kwam buiten kijken en aanstonds terug keerde. Nu kwamen er meer naar buiten en kinderen liepen achter elkaar. Toen Hélène van uit de zonnige straat, met de oogen vol licht in de groote halfgeblinde gelagkamer stapte, zag zij niets tenzij eene wemeling van wit. Eene stonde daarna merkte zij eerst de wezens dier lieden en ook hoe er op enkele een leepen trek en een koel complimentje kwam, terwijl mijnheer Grisar haar aan het gezelschap voorstelde. - Dáár is uw tante, kind. - Wat zegt ge van ons nichtje, is ze niet levend hare moeder!? Dit hier zijn uwe twee nichten, uw kozijn Alfred... Hier uw oom, hier juffer Beate, juffer Valérie - allemaal goede kennissen! Die voorstelling liep over heel de ronde en het bedeesde weesmeisje voelde zich beschaamd en mijde bij al dat voorname volk. Maar toen was het gauw over, want men liet haar aanstonds onaangemerkt staan en mevrouw Dutrieux zegde nog al wrevelig tot haar broer: dat zij 't wachten moe was en dat ze hier veel kostelijken tijd verloren hadden. De dame scheen maar weinig ingenomen en geen belang te stellen in 't geen mijnheer Grisar haar vertelde over 't gesticht en de weeskinderen. De vroolijke oom miek er toch geen kwaad bloed in en gaf zelf het teeken tot den aftocht en hij ook | |
[pagina 23]
| |
had nu de handen vol en gaf in 't eerst geen acht op het nichtje, dat maar halfwel onthaald werd in 't gezelschap. - Kom, kom! loech hij, die nonnetjes zijn zoo vriendelijk, zij laten u niet los, we moesten alles bezien en er was zooveel! En nu vooruit, jongens! Hij moest het niet zeggen: elk wist zijne plaats in een of ander rijtuig en 't was maar Hélène, die alleen stond te dralen bij de kinderen. Niemand scheen zich om haar te bekommeren, integendeel, het eerste rijtuig was haastig volzet en de portiere reeds toegeslagen. De jonge heeren Grisar hadden het zoo druk met de juffers en zij verklaarden aan Papa, dat er in hun rijtuig geen plaats meer was. Oom kwam daarna bij het derde rijtuig, daar Alice en Gertrude reeds waren ingestapt en waar ook stonden de heeren Dutrieux gereed om plaats te nemen. Oom was dus wel verplicht zijn nichtje bij de kinderen te steken in den grooten break waar ook Rodolf, de gebrekkelijke jongen reeds had plaats genomen, alsook de gouvernante. Daar was nog ruimte genoeg en de kinderen noch Rodolf hadden er geen erg in het schamel gekleed weesmeisje in hun gezelschap te nemen. Het was een schoone stoet die aanzette en de zon flitste als een vuurwerk op het koperen en nickelen beslag en op de neggen en lanteerns en spiegelde op de verlakte wanden van de vier opene rijtuigen. 't Wit der opene gespannen zonneschermen speierde en de lichtkleurige costumes der juffrouwen speelde er met fijne tonen tusschen. De peerden draafden vurig vooruit en even dapper volgden de rijtuigen achtereen. De groote gele break sloot den stoet, daar bovenop lagen de manden, de koffertjes en overmantels gestapeld en al 't gerief dat voor een dag buitenleven vandoen was. Hélène had er nog niet eens aan gedacht hoe ze erin toegestemd had om meê te gaan of waar men haar brengen zou of afzetten - ze was meê en liet zich meêvoeren. Het wentelde als een warrelwind alles wat ze zag en 't maalde door haar hoofd met haar gedachten erger dan met al die kleurenspeiering vóór hare oogen. De blijde ontroering, de vrees voor 't geen waarin ze toegestemd had zonder oorlof, de onzekerheid van 't geen gebeuren ging en de herinnering van het geleden ongemak bij de kennismaking, het draaide alles dooreen en de peerdshoeven klepperden er tusschen en | |
[pagina 24]
| |
de bellen rinkelden en de zon bedreef haar geweldige zottigheid op heel dat kleurenspel. De stoet ging in de tegenovergestelde richting van het weezenhuis uit; men bracht haar dus niet terug! Moest zij nu meê dat pleziertochtje doen waarvan oom gesproken had? Voerde men haar mede naar den berg? Vrees en vreugde, angst en blijde verwachting flitsten als een kruisvuur door hare verbeelding. En terwijl het binnen haar hoofd alzoo bruiste, zat Hélène nog altijd heel stil met de oogen strak door 't opene raam van het wijde rijtuig te kijken. Hoor! nu de stoet buiten 't dorp kwam begon men in eene der rijtuigen luidop te zingen, in een ander klonk het gelach en de joligheid; hier rondom Hélène waren de kinderen volop aan 't boeren.Ga naar voetnoot1) 't Weezenhuis met zijnen indruk van strengheid en stilte, die zwijgende steenklomp lag ver reeds achterwaards uit het zicht. Nu kwam men op eene hooge straat die liep door 't vlakke der groene meerschen en vóór hen lag de berg bloot in heel zijne schrikkelijke grootte en donkerblauwe vervaarlijkheid. Daar moest men naar toe, daar zou men den heelen dag overbrengen! En niemand die sprak van stilhouden om het weesmeisje te laten afstappen. Hélène kreeg eene huivering van al te groot genot; 't was of er haar iets te wachten stond dat haar te geweldig ging zijn, zoodat zij er bij voorbaat om huiverde. Hare oogen bleven onafgewend en haar blik baadde over die zee van groen, over die evenheid van meerschen waar de koeien rustig te grazen stonden. Stilaan liet zij hare angsten varen, vergat zij bevel en vermaning van Moeder-Overste en werd zij aan alles onverschillig om maar lijdelijk af te wachten 't geen komen moest. 't Gedacht dat oom al de verantwoordelijkheid op zich nemen zou, stelde haar gerust, nu zou zij maar kijken en genieten van die onverwachte verlossing uit het weezenhuis. Met het wenden van haar hoofd, merkte 't meisje eerst den ziekelijken jongen, die met twee stil verwonderde blauwe oogen de vreemde nicht zat aan te staren. | |
[pagina 25]
| |
Nu werd zij het eerst gewaar en voelde dat de jongen haar heel den tijd zoo had aangekeken en dat ontroerde haar. Zij zaten rechtovereen elk in eenen hoek al den voorkant van het rijtuig; de gouvernante zat in den hoek van den achterkant en de kinderen hadden al de ruimte noodig op de twee banken van weerskanten. De zieke jongen zegde niets; Hélène zag dat hij ziek was, of dat hem iets lette maar zij kon het niet raden en durfde 't niet vragen. Het trof haar echter dat hij zoo stil was en van het luidruchtige gezelschap heel afgezonderd bleef. Zij gevoelde een soort medelijden opkomen uit die nieuwsgierigheid naarmate ze zijn aangezicht gewend werd. Zij durfde hem niet vlakaf bezien en zij zelf werd ongemakkelijk omdat hij onafgewend vóór zich in haar oogen bleef kijken. Toen eerst wanneer hij meende dat het haar hinderde, wendde hij den blik een weinig bezijds en scheen bezig met het landschap buiten. De jongen zijn wezen was regelmatig, hij had zachtblauwe oogen en een weelderig blonde haarbos in halfopene kroesels. Hij was met uitnemend veel zorg gekleed en zijn geschoeide handen waren zoo fijn als die van een meisje. Hij zat beeldstil en gelijk hij daar zat, scheen het dat al het leven uit zijn gelaat in zijne oogen lag samengevat, zoo diep was de uitdrukking van zijnen blik dat men er al 't andere door onopgemerkt liet. Uit die oogen straalde een zachte glimlach terwijl de trek om zijnen mond eene pijnlijke verduldigheid uitdrukte. - Gij zijt mijn kozijn, gij heet Rodolf, nietwaar? zegde Hélène ineens en zij gebruikte daartoe haren aanminnelijksten glimlach. 't Scheen of de jongen iets zeggen ging - maar hij knikte enkel met het hoofd en terwijl zijnen mond trachtte te glimlachen keken zijne oogen als om verschooning te vragen. - Ik ben uwe nicht, heet Hélène... Weerom knikte de jongen alsof hij zeggen wilde: goed, ik weet het. Toen zegde Hélène niets meer en 't werd haar steeds ongemakkelijker daar zoo vlak tegenover dien jongen te zitten en dien vreemden blik op haar te voelen drukken. Hij zat immer te glimlachen en dat dwong haar te doen gelijk hij, maar het was haar pijnlijk om uit te houden. Zij | |
[pagina 26]
| |
vond het zonderling dat hij niet spreken wilde en er toch zoo goedaardig en vriendelijk uitzag. Eindelijk wilde zij het nog eens beproeven om haar eigen vriendelijkheid te betoonen en vroeg hem: - Hoever zijn we nu nog wel van den berg af? Nu deed de jongen plots eene geweldige poging met de lippen en met heel zijn wezen als wilde hij er iets uitduwen, maar liet het zoohaast steken. Toen keek hij heel triestig. Op den stond kreeg Hélène de schrikkelijke zekerheid van 't geen ze niet vermoed had: ze wist op den stond zelf dat de jongen stom was. Zij werd daardoor ineens zoo beschaamd en spijtig omdat zij in hare onwetendheid den armen jongen tot spreken genoopt had en ze durfde hem niet meer bezien. Toen kwam eene der kinders bij Rodolf, nam den grooten jongen als een kleinen makker bij den kop en begon hem de allervriendelijkste dingen te zeggen en de zoetste namen te geven. Een tweede bengel kwam ook nader, plaatste zich tusschen Rodolfs knieën en stond vol wantrouweu het vreemde, zwarte weesmeisje te bezien. Maar Hélène nam het kind bij de handen, plaatste het op haren schoot en vroeg zijnen naam. Daarmede was de vriendschap gesloten - de anderen ook, allemaal de meisjes en de knechten, kwamen nader en vochten om bij Rodolf of bij tante Lena te zijn. Daarmede gerocht Hélène ook met de gouvernante aan 't gesprek en nu kortte de reis zonder dat men er acht op gaf. Eer 't iemand gemerkt had was men aan de uitspanning gekomen bij den voet van den berg waar men uitstappen moest. Heel 't gezelschap kwam nu weerom bijeen in de koele gelagkamer waar men eene verversching gebruikte. Daarna begon men den tocht te voet. Met het lastige klimmen scheen het plezier eerst een aanvang te nemen. Men gevoelde zich hier in ongestoorde vrijheid te midden eener onbewoonde natuur, waar alles groeide en gelegen was gelijk het goed geluk en het toeval 't gewild had en 't sedert onheugelijke tijden onveranderd was gebleven. Hélène kon hare oogen niet gelooven en zij bleef aangedaan door eene vervaardheid die haar 't herte toeneep van ontroering. Die wilde macht vervulde haar met ontzag en 't verwonderde haar dat de anderen er doorliepen en met | |
[pagina 27]
| |
elkander zottigheid bedreven zonder er iets van te merken. De hobbelige zandweg die doorgroefd en doorkorven was en met groote steenbrokken bezaaid, liep over het onbegroeide onderdeel van den berg, tusschen twee diepe oevers en zoo steil was die weg dat de dames en oudere heeren er met schrik naar opzagen en aarzelend bleven staan; bij 't jongere volk echter wekte die moeielijkheid den lachlust en vermeerderde de uitgelaten joligheid; elke heer nam zijne gezellin bij de hand en bestormden met sterk gespannen beenen de helling. Men klauterde met wijde schreden over de steenbrokkeling, men sprong over de diepe geulen, men trok, men stak, men hielp elkaar bij de hand en vormde de keten om boven te geraken. De zon miek het klimmen nog lastiger maar de jongheden loechen er mede en 't luide gelach hield aan zoolang tot men hijgend moest stilhouden en rusten om nieuwen adem en kracht in te halen. Daar stonden zij dan van op de hoogte neder te zien op de ongelukkige achterblijvers, die moeizaam en met gebogen lijf op hun eentje de lastige klautering doen moesten. De kinders joelden daar tusschen en deden met gemak viermaal den weg. Maar het schouwspel kwam eerst tot zijn volle waarde toen mevrouw Dutrieux eindelijk tenden kracht en tenden moed, plots ‘miséricorde!’ riep en met opene armen staan bleef tusschen hemel en aarde. Met drie, vier stormden de jongelieden naar beneden en elkaar bij de hand trekkend, zeulden zij de drie zware dames en de twee oudere heeren jubelend naar boven. Hélène met Alice en nog een ander meisje, waren vlug als hinden den steilen zijdsbarm langs den weg opgeklauterd en stonden van daar boven het gezelschap te bezien dat beneden in de diepte traag vooruitging. Terwijl ze daar stond, vroeg Hélène: - Mag ik weten hoe laat het is? en zij doelde op het uurwerk dat haar nichtje op de borst droeg. 't Was bij twaalven. Daarmede vergat het weesmeisje ineens al 't geen haar omringde en haar gedachten keerden weer naar het weezenhuis en naar de gewone bezigheid aldaar van de gewone dagen. - Nu zijn ze nog in klas, dacht zij; nu lezen ze den paternoster en welhaast luidt het klokje voor 't noenmaal... Dat leven en die bezigheid scheen haar iets uit een groote | |
[pagina 28]
| |
verte en 't was den eersten keer dat Hélène haar eigen leven van op een afstand overschouwen kon. 't Ontroerde haar te denken dat ze daaruit weg was en nu, terwijl men ginder gerust en zonder onderbreking voort doende was en de gewone oefeningen verrichtte, scheen het haar nog altijd als eene wonderheid dat ze hier hoog op den berg stond en heel de wereld overzien kon zonder ergens éene kloosterzuster of éen weesmeisje te ontwaren! Ze ondervond het als eene bevrijding die haar nooit in den geest gekomen was en ze geloofde bijna niet aan de werkelijkheid van dien zonneschijn, aan den wind en aan al het scheierende wemelen van die rijke kleederdracht en aan 't luidruchtig en vrije gegiechel en gelach - zoo onwezenlijk stonden en gebeurden al die nieuwe en ongewone dingen voor hare oogen. Nu merkte 't meisje ook hoe al die jongeheeren zoo vriendelijk waren met de jongejuffers en hoe deze zich behagelijk hielden bij die aangeboden dienstwilligheid. Zij had ook reeds bemerkt hoe al die jongelieden meest gearmd en altijd en elk bij zijne eigen gezellin bleef evenals de weeskinderen die om in rang te gaan, elk zijn aangewezen gezellin zoekt. Die vergelijking viel haar toen te binnen zonder dat eene bijgedachte haar gemoed ontroerde. 't Eenige wat haar vreemd voorkwam en nieuw, 't waren de uitbundige gebaren en het luide gelach en geschreeuw, bijzonderlijk bij de juffers. Terwijl Hélène daar te peinzen stond was Alice en hare gezellin hooger op en toen ze zich ook omkeerde om verder den steilen oeverrand op te klauteren, tikte iemand aan haren schouder en ze zag hoe Rodolf haar stil genaderd was en met beleefd gebaar een kleinen kinderparasol kwam aanbieden. De jongen had waarschijnlijk gemerkt dat al zijne zusters en nichten een zonnescherm droegen en hij had er eenen afgenomen van de kinderen om hem aan het weesmeisje te geven. Hélène keek verrast en aanveerdde toch met een dankelijken glimlach het kleine ding, maar durfde den zonnescherm toch niet open doen en gebruikte hem als wandelstok bij 't lastige klimmen. Maar toen bood Rodolf haar den arm en toen voort voort bleef hij zijne nicht gezelschap houden. Eindelijk kwam men aan het bosch en in de goede koelte der schaduw. Dezen die den weg met geweld bestormd had- | |
[pagina 29]
| |
den lagen daar nu te rusten op 't mos en wachtten er tot iedereen boven was. Men bleef er eenigen tijd om te verademen en te genieten van het heerlijke uitzicht over heel het land en de lage omstreken, over de vlakte die als een kleurbord vol nette onderdeeltjes openspreidde. Van hieruit gezien scheen het dorp maar een enkele nietigheid en men moest het weten om daarin het weezenhuis te verkennen! Nu liep de weg in de lengte langs den berg, met lichte glooiing, zacht naar boven, tusschen hooge boomen en hakhout, - 't geleek een donker hol waarin men zich wagen moest. Links van den weg lag de bergwand die steil als een muur opliep en waar de boomen d' eene boven de andere schenen te groeien. Rechts van den weg stonden de boomen in de diepte en schouwde men over de kruinen van het bosch en tusschen de stammen ontwaarde men als in eenen afgrond het hakhout en de bramen in de donkerte. De frischheid en de gemakkelijk, vlakloopende weg fleurde nu de gemoederen op en nu wandelden de juffers preutsch en statig als Spaansche dames aan den arm van hare ‘cavaliers’. De kinderen liepen vooruit en aangezet door 't veelvuldig geschreeuw en geschuifel der wilde vogels begonnen zij de schreeuwen na te doen om den hollen weergalm van hunne stemmen te hooren. Hier in de bende ook deed men de kinderen na en welhaast begon men den fellen aanhef van een lied. Heel in de verte werd het geschreeuw herhaald en hoorde men andere stemmen met gelach en luidgalmend gezang. 't Was alsof er overal volk verscholen zat. De roep en wederroep klonk en helmde wanneer in eene groote kerk. Bijzonder dreunde het telkens als Albert zijne zware stem opzette en het tegen de boomen uitschreeuwde als een vreugderoep: Viens dans la forêt verte
l'ombre y fait des heureux,
elle tient grande ouverte
la porte aux amoureux!
Hélène luisterde verrukt. Zij stapte zwijgend nevens Rodolf en nu dacht ze niet meer aan 't geen de weesmeisjes op dit uur doende waren. Hare oogen stonden wijd open; de geur van 't hout en de loovers vulde de lucht; boven in de kruinen der groote beuken en overal in de diepten | |
[pagina 30]
| |
zat de donkerte der schaduw als eene geheimzinnigheid en beneden tusschen elke opening lag de zon op de groene bladeren als eene zee van goud! Uit de verte galmde weerom eene holle stem: Es war, als hätt' der Himmel
die Erde still geküsst,
dass sie im Blüthenschimmer
von ihm nur träumen müsst'.
Het was als in een droom van wellust dat men hier wandelde en telkens als een nieuw lied aangezet werd bracht het eene nieuwe ontroering in Hélène's gemoed en ze herhaalde stil de woorden om er den zin van te genieten dien ze niet begreep maar die haar bedwelmde met een vreemden roes. Daar kwam hen een bende in 't gemoet van heeren en juffrouwen die rood van luidruchtigheid, gearmd voorbijtrokken. Daar klonk het uit volle keel: - Et nous allions cédant à la magie
Des clartés d'or, des accords enchanteurs,
Jurant tous deux que pour toute la vie
Seraient unis nos âmes et nos coeurs!
En uit eene onbekende verte antwoordde eene andere stem op heel verschillenden toon de smachtende wijze: - Dans un bosquet tout rempli de fraîcheur
Elle m'apparut belle comme dans un rêve.
Die dingen had het meisje nog nooit gehoord en ze vervulden haar met eene vrees die haar gelukkig miek. Van de liefde kende Hélène alleen de bepaling die zij geleerd had uit den catechismus: ‘De liefde is eene genegenheid der ziel waardoor de mensch weldoet.’ Voor den eersten keer overdacht zij den zin van die bepaling, maar zij voelde dat er iets meer was, dat het iets heel zachts moest zijn, iets met eenen geur die bedwelmde en iets dat ze vandaag voor 't eerst te genieten kreeg en waarvan nooit eene meesteres haar gesproken had. Zij verlangde nu reeds om er meer van te weten en ze benijdde de anderen die er zoo | |
[pagina 31]
| |
vrij en volop konden aan meêdoen. Dat was hetgeen haar ontbrak en wat haar oom bedoelde toen hij te morgen zegde: dat zij aan haren ouderdom iets meer van de wereld weten moest... en bij menschen komen en pleizier maken. Dat waren dus de plezieren en die jongejuffrouwen waren opgeleid in de wereldsche zaken waarvan oom gesproken had. Nu liep Hélène zwijgend aan den arm van den jongen die haar niets zeggen kon en ze moest het genot der anderen aanzien zonder er te kunnen in meêdoen. Het weesmeisje werd uit hare bepeinzingen getrokken door eene verrassing. Aan een omdraai van dien geheimzinnigen weg kwamen ze ineens op eene hoogvlakte, iets als een wijd perk, omheind door het bosch dat als een dikke muur van somberheid heel die vlakte rondom afsloot. En 't geen hier 't onverwachtste voorkwam: op die vlakte was het volop kermis - 't wemelde er van rijk volk; de peerdjesmolen draaide, de touters zwaaiden en overal tusschen de bremhaagjes, in de voorhoven en terrassen der hôtels en onder de linden- en lommerhuisjes der landsche herbergen, onder de witte tenten, roerden en wemelden de kinderen en kermisgasten in witte of felgekleurde kleeding. Maar over heel die beweging en drukte bleef men de ruimte voelen der hooge berglucht - 't was er evenals aan 't zeestrand waar al de geruchten van gebabbel, georgel en geschreeuw verijlen als een nietig wasempje dat opdampt in een groote verte. Mijnheer Grisar leidde 't gezelschap onder de tente van eene der lusthuizen waar men zich gemakkelijk neerzette en zich ververschte. Maar welhaast waren de kinders en de jongelieden de vermoeidheid vergeten en gingen zich mengen, elk volgens zijne gading, in 't gewoel en het spel van die groote bergkermis. Hélène stond nog besluiteloos omdat Alice was weggeloopen met de anderen, zonder naar haar om te zien, en omdat de kinderen Rodolf medegesleurd hadden zonder dat hij teeken kon doen om haar mede te vragen. Ze stond te kijken op dat vreemde schouwspel, dat haar nu ineens het gedacht aan het ‘volle pleizier’ openbaarde. Zij zag hoe al die menschen, groot en klein, allen los en vrij zich overgaven aan de drukte en niemand te mijmeren of te treuren stond, of bang was - elk deed 't geen hem lustte en allen schenen | |
[pagina 32]
| |
er hun behagen te vinden. Zij alleen bleef er afgezonderd en wist niet hoe er in te treden in dat pleizierperk en durfde er niet in mede doen, omdat ze 't niet gewend was. Onopgemerkt van de andere heeren en dames, die genoegelijk te praten zaten, wandelde Hélène stilletjes langs de tente weg tot onder de sperren en vleide zich daar in het lommer op het mos. Daar bleef zij liggen kijken en bezag met groote benieuwdheid de wandelaars die langs haar voorbijkwamen en als schimmen in de deemstering tusschen de sperrestammen wegdwaalden. Maar meest hield zij 't oog gericht naar het voorhof van eene herberg waar men bachten 't omhein van lage beukenhaagjes en onder 't verhemelte van een grooten lindeboom neerstig aan 't dansen was. De opwekkende muziek kwam uit de geheimenis van een vlieren lommerhut als een windeke zoo zacht naar haar toegewaaid en de dansende paren zwierden en schijverden op mate van dat windeke dat heel de beweging scheen in gang te houden. Het weesmeisje had er nooit het flauwste vermoeden van dat zoo iets bestond op de wereld, dat lag daar nu als de plotse veropenbaring van eenen hemel, maar eenen hemel waarvan de meesteressen in het weezenhuis haar nooit gesproken hadden. 't Geluk hier scheen haar zoo menschelijk, zij had er op den stond den drang gevoeld om in meê te doen - ze wist dat het voor haar bestemd was zoo goed als voor de anderen. En nu overviel haar plots de weemoed en de triestigheid als een zware lucht en eene donkerheid overademde hare verbeelding met 't gedacht aan hetgeen zij gewend was, aan het weezenhuis en de vrees beving haar bij 't gedacht dat hetgeen ze hier zag voor haar van luttel duur zou zijn. Ze ondervond reeds op voorhand de vrees voor berisping of straf die haar te wachten stond, omdat zij hier dat geluk lag aan te zien. - Morgen, dacht zij, morgen is alles vergaan, morgen zit ik weer opgesloten, terwijl hier onophoudend kermis gevierd wordt. Mijnheer Grisar kwam toen vooruit tot tegen de leuning van het terras en deed teeken tot de gouvernante dat zij de kinderen zou terugbrengen en de anderen verwittigen om te vertrekken. Hélène miek er gebruik van om ongemerkt het gezelschap te vervoegen. En niemand vroeg waar ze geweest was. Nu moest men nog eens aan 't klimmen om den top | |
[pagina 33]
| |
van den berg te bereiken. Langs een hollen weg, tusschen twee hooge oevers van bruin ijzerzand waarboven de sperren stonden, trok men de helling op; daarna sloeg de bende eenen zijwegel in, altijd klimmend tusschen 't sperhout en toen kwam men eindelijk aan eene tweede hoogvlakte die 't gezicht open liet in heel de ronde en over heel de streek. Het toppunt van den berg had den vorm van eenen schedel die kaal is. Het was als eene ronde kemelbulte die naakt boven het houtgewas uitstak. Van daar uit liepen de wegen langs alle richtingen nederwaards het bosch in. 't Was éene dezer wegen die mijnheer Grisar aanwees en langs-waar men neerstormde. Door 't dichte struikgewas kwam 't gezelschap welhaast op een afgezonderd eenzaam pleintje, heel met fijn gras begroeid en langs drie kanten omheind door kastanietronken, - de vierde kant was open en gaf uit op de neerschietende helling van den berg en op heel het landschap der vallei. Hier was het de afgesproken plaats waar men vrij als te huis op eigen goed, zich neerzetten zou om te noenmalen en te liggen.... Hier hadden de knechten en koetsiers al het gereedschap, de manden en koffertjes gebracht voor het landelijke maal. De eenen vleiden zich neer op het zachte grasbed en de anderen gingen aan de bezigheid - spreidden de witte dwalen open en haalden 't tafelgerief en flesschen en glazen voor den dag. Welhaast vormde men verschillige groepjes verscheen en zat men rond een wit amelaken waar spijzen werden opgediend. De eene mand na de andere werd geopend en beurtelings kwam er koud vleesch, koude kiekens, pasteien en gebak, vruchten en allerlei sneukeling 't eene na 't andere, dat door de hongerige gasten smakelijk verorberd werd. Flesschen werden ontstopt en ledig de ruimte neergegooid naar den afgrond toe. Hélène zat aan de kindertafel en zij, die gewend was aan de eenvoudige gerechten van de kloosterkeuken, zij meende dat er hier geen einde aan komen zou of dat de manden onuitputtelijk waren! Elke nieuwe spijs was voor haar eene verrassing en zij, de grootgegroeide meid, moest het van de kinderen afspieden hoe ze met schoone handigheid en gemak al die verschillige gerechten te keer gingen en met fijne lippen proefden. De jonge Rodolf zag zij aan den overkant | |
[pagina 34]
| |
zitten bij zijn vader en bij de tanten, die hem met alle zorg bedienden. Zij zelf voelde zich hier misplaatst en aan niemand toebehoorend, en zij benijdde de gouvernante die toch iets te doen had en de kinderen moest gadeslaan. Bij de andere groepjes was men stil en gemeenzaam aan 't gesprek en bewees men elkaar onder 't eten de overtollige zorgen en gedienstigheid. Het dreef Hélène om altijd al dien kant uit te kijken, eene angstige en zondige nieuwsgierigheid hield haar geboeid waar de jonge Alfred Grisar met juffrouw Ducamp en de jonge Albert Dutrieux met juffrouw Dehaut samen zaten. Zij vroeg zich niet waarom, maar die vriendelijkheid der jonge lieden wederzijds ontroerde haar en ze was altijd geneigd hunne handeling af te spieden. Zij voelde zich beschaamd echter telkens eene der juffrouwen haren blik ontmoette en keek dan blozend op haar eigen bord. En toch kon zij niet nalaten opnieuw te loeren en al hare aandacht te spannen om den zin hunner samenspraak op te vangen. Maar er werd zoo stil en inzichtig gefluisterd en met de oogen gesproken en de kinderen mieken zooveel gerucht, dat zij er niets kon van opnemen. Een vreemde onrust kwelde haar en zij vreesde alle stonden den blik eener meesteres te ontmoeten, die haar doorkijken zou en het kwaad ontdekken dat zij meende te bedrijven door die ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Nu eerst werd Hélène ook in haar die vreemde aantrekkingskracht gewaar tot die jonge heeren en zij die nooit vermoed had het verschil of zelfs 't bestaan van een ander geslacht, kreeg nu die behagelijkheid en die ontroering bij 't gedacht en bij 't zien van die jongelieden en met belang spiedde zij de doening van die juffrouwen af. Naarmate de maaltijd vorderde kwam er meer leven en werd het gesprek en de leute meer in gemeenzaamheid gehouden. Van 't eene groepje tot het andere begon men malkaar te plagen en spotspreuken uit te zoeken, die telkens een algemeenen schaterlach deden opgaan. Nu dat de kinders hun bekomst hadden, sprongen zij op en zouden op hun eigen de verkenningstochten doen door 't hout, die ze onder 't eten belegd hadden. Zij vroegen hun nichtje mede, maar het weesmeisje verkoos nu hier te blijven zitten, omdat zij verwachtte nu iets bijzonders te kunnen bijwonen. De heeren | |
[pagina 35]
| |
hadden cigaren opgestoken en strekten zich uit in 't gras of wandelden van 't eene groepje tot het andere. Maar nu werd voorgesteld dat iedereen zou bijkomen en eenen kring vormen in 't midden van 't plein. Daar ging men aan 't spel en eindelijk moest om de beurt elk zijn liedje zingen. Hélène was onopgemerkt achteruit gekropen tot tegen den rand in de schaduw der tronken en gebaarde zich bezig te houden met 't gras en de bloemkes die rond haar op den grond groeiden, maar ze hield al hare aandacht gespannen op de liedjes, keek vol bewondering naar Alfred, die rechtgesprongen als een held te midden den groep, blootshoofds en met een heftig gebaar zijn lied aanhief als een strijdkreet en 't galmen deed rondom tegen 't hout: Soleil répands tes feux vainqueurs
Sur l'univers et dans nos coeurs!
Tu nous ramènes les beaux jours!
Tu fais éclore nos amours!
Quittons la ville pour les champs!
A l'ombre des coteaux penchants,
Les bois touffus pleins de chansons
Appellent filles et garçons,
Les arbres sont pleins de chansons!
Sur chaque fleur, soleil joyeux,
Ton doux rayon descend des cieux!
Pareil à toi, je veux poser
Sur chaque joue un doux baiser!
De schoone zanger werd luide en lange toegejuicht en hij ging zich glimlachend en voldaan, na zijne schoone daad volbracht te hebben, gaan nedervleien bij de juffrouw die op hem te wachten lag en hem tot belooning eene bloem op het knoopsgat stak. Hélène's hart klopte onstuimig en ze was jaloersch van die schoone blijheid en dat opene geluk dat ze op die twee wezens zag. Anderen om de beurt zongen hun lied en het weesmeisje bleef angstig zitten luisteren om geen woord van 't gezongene te verliezen; maar de wellustige deining der verschillende melodiën die nu eens met forschen opbruisenden galm door | |
[pagina 36]
| |
eene mannenstem gezongen of door eene vrouw als teeder gekweel in de lucht klonken, dat sleepte haar zoodanig mede, dat ze den zin van de woorden niet afzonderlijk vatten kon en bij elk nieuw lied werd zij iets gewaar als eene nieuwe ontroering en een gevoel dat haar met eenen anderen wellust vervulde. Enkele woorden en zinsneden waaiden haar toe als eene welriekende lucht die dronken maakt van zaligheid. Maar telkens zij het vatten wilde, vloeide het open als een watertje en ze werd bewust dat ze daar zat als een schamel, onnoozel schaap, dat geen begrip heeft van die wonderzoete dingen. Op de deining van die altijd anders wiegende melodiën ging de vertelling, altijd dezelfde, maar altijd met anderen vorm - de taal des herten van menschen die getweeën elkaar beminnen in een wereld vol bloemen, vol zoete lucht, vol zaligheid en gekweel van vogels, gekabbel van water en maneschijn en boschlommer en blauwen hemel en teederheid... Ces humbles lieux m'enchantent,
C'est là que nous aimions
C'est là que nous aimions!
Het welriekende windeke bracht haar nu die onverstaanbare verklaring: J'aime ma divine maitresse,
Gaie ou songeuse tour à tour,
Je l'aime pour sa folle ivresse
Et je l'aime pour son amour!
En de herhaling van die laatste woorden ging als een vuurpijl in de hoogte en bleef er hangen met al de trillingen van eene wellustige vervoering. Toen zong de jonge heer Dutrieux in dezelfde verrukkelijke taal de geschiedenis van twee kinders die elkaar beminden in den maneschijn en hoe ze na veel liefde en genot gescheiden werden en hoe de eene treurend weerkeerde in eenzaamheid: Au clair de la lune souvent
Je viens lorsque la nuit est belle
Mais non plus hélas avec elle
Revoir encor notre vieux banc.
| |
[pagina 37]
| |
Pauvre amour à peine effleuré
Oh! que de fois je t'ai pleuré!
Ou clair de la lune....
Al de meisjes zaten den zanger aan te zien met smachtenden blik, maar aanstonds weer in een ander water gesmeten, klonk het uit juffer Béate's keel, heerlijk als 't geschuifel van den nachtegaal en medeen was de vreugdige stemming weer opgewekt: Oh chante, oh chante encore
Rossignol du bois sombre...
Dans l'ombre chante encore
Viens berçer nos coeurs de rêves d'or!
Mijnheer Grisar zelf deed eraan mede en frisch en geestig als een jongeling zong hij 't liedje van: Een trommelaar met rooden mond
In 't bosch het schoonste roosje vond.
Hélène kon het niet langer uithouden, zij werd nijdig van die juffers en hare mooie kleeren, spijtig over haar zelf, dat zij daar zat bij 't gezelschap als een vreemd weesmeisje; zij was beschaamd over hare schamele, zwarte kleeren, over hare onwetenheid, over haar weezenhuis, over hare meesteressen. Dat gevoel van verlangen naar iets wat ze niet bepalen kon maar raadde, naar iets dat haar vandaag voor 't eerst bekend werd en dat zij vroeger nooit vermoedde, - dat gevoel keerde als een stroom den weemoed over haar heele bestaan, dat ze nu zoo ellendig en triestig vóór zich zag. Haar keel kropte toe van 't leed, zoodat ze de handen opeen duwen moest om niet te weenen. 't Besef van haar eigen ongeluk bracht haar gedachten op den armen gebrekkelijken jongen die niet spreken kon, - maar deze leefde er toch in mede, kon genieten met de oogen en kreeg anders alles wat zijn herte lustte: hij leefde in de genegenheid en werd vertroeteld door iedereen als een kind... Zij zocht Rodolf met de oogen om te weten hoe hij zich hield bij dat gezang, maar met eene zekere ontsteltenis merkte Hélène dat hij verdwenen was. Seffens viel het in haar onderstelling dat de arme jongen, gesteld gelijk zij, | |
[pagina 38]
| |
misschien ergens te weenen zat en 't geluk en de blijheid niet meer kon aanzien. De begeerte om hem in de eenzaamheid te gaan vinden kwam in haar op en zonder overleg verliet zij onopgemerkt het gezelschap en sloop weg tusschen de tronken. Hier in de schemering op het nauwe, kronkelende pad, onder het dikke loofverhemelte was het stil en vol van geheimzinnigheid die haar herte kloppen deed. Hélène voelde zich gepraamd om iemand te vinden aan wien ze vriendelijkheid kon betoonen en vriendelijkheid ontvangen, iemand die al ware 't maar met de oogen, iets zeggen zou - zij verlangde nu onuitsprekelijk en hoopte den jongen te vinden ergens tegen den stam van eenen boom gezeten... maar zij moest zoeken op goed geluk en had nergens geene aanwijzingen die haar op 't speur brengen kon. Bachten haar hoorde 't meisje nu de stem van eene der zangers uit 't gezelschap: L'amour dardant sa flamme
A fait fleurir mon âme!...
en daarna weerom dat andere door heel 't gezelschap uitgegalmd: Vous verrez! Vous verrez
Que personne au monde
Non, non que personne au monde
Ne sût vous aimer autant que moi!
Maar hier in 't hout was alles doodstil, daar was niemand tenzij de vogels die onbekommerd ondereen, elk in zijne tale kalm doende waren. Hélène wandelde verder naar beneden in de richting van het feestplein, maar zij vond nergens den grooten weg. Toen werd zij bang te verdolen en durfde niet meer verder gaan. Moedeloos zette zij zich neder en bleef kijken naar de zonnestralen die op en tusschen 't loof van de tronken tot diep in de duisternis boorden. Overal op de bovenste oppervlakte lag de zonneschijn als goud gesmeerd over 't groen der bladeren en 't wemelde in iedere opening van dansende muggen. Zoo stil was het hier rondom en zoo eenzaam en toch zoo levend allemaal en hevig van kleur en rijke was de lucht van allerhande geuren... Die tegenstelling van leven en stilte bracht eene vreemde ontroering in 's meisjes gemoed | |
[pagina 39]
| |
en ineens voelde zij de tranen over haar wangen loopen zonder dat zij wist of 't van vreugde was of van droefheid. Een zacht gerucht van stemmen deed Hélène uit die weemoedige mijmering opschrikken. Zij hoorde het als eene zachte preveling bachten haar die neuriede: Je garde au fond de l'âme,
(Gage de nos amours)
Ton doux regard de femme
Qui me sourit toujours!
Hélène wendde 't hoofd in die richting en toen ontwaarde zij in de verte tusschen de opening de sperrestammen een witte gedaante en welhaast verkende zij juffer Béate, die gearmd met Alfred aangewandeld kwam. Hélène hield den adem in, dook zich langs den grond maar bleef liggen loeren en liet de wandelaars naderen. Zij vreesde dat er iets gebeuren ging dat zij niet zien mocht; zij had willen wegvluchten maar durfde niet roeren; zij zat beschaamd om hare nieuwsgierige onbescheidenheid en wist niet wat gedaan. De twee wandelaars bleven staan. Alfred had den arm rond de leden der juffer en zij stond geleund met het hoofd tegen zijnen schouder... Zij wisten zich hier alleen, keken niet eens in de ronde. Zij spraken niet. Toen bracht Alfred het hoofd van de juffer nader tot tegen het zijne en hij kustte haar. Hélène zag hoe de juffer onmachtig in zijn armen scheen te hangen. Hij kustte haar nogmaals en toen hoorde Hélène hoe hij juffer Béate voorstelde: om hier wat neer te zitten; hij zegde haar iets van: de stilte, en deed haar 't gekweel der vogelen opmerken en 't gegons der bijen.. Hélène durfde nu niet meer kijken, eene gewichtige vrees beving haar hier betrapt te worden en zij voelde dat het niet goed was hier te blijven, dat zij niet kijken mocht. Zij kroop over den grond tot in de struiken, liet zich nederzinken over handen en voeten en zoo gauw zij meende niet meer gezien te zijn, liep ze al wat zij loopen kon en vluchtte naar beneden, alsof haar een ongeluk bedreigde. Daar kwam zij aan eenen dubbelen weg en bleef er besluiteloos staan om adem te halen en te bekomen van hare ontsteltenis. Toen hoorde zij in de verte 't geroep en geschreeuw van spelende kinderen en zonder overleg, liep het meisje in die richting | |
[pagina 40]
| |
henen, blijde verrast door het toeval dat haar ter hulp kwam en verloste. Zij kwam op een ruime opening in 't bosch waar de gouvernante lag neergevleid in 't gras met een boek en de kinderen aan 't spelen waren met Rodolf die te midden de bende mede stoeide gelijk een groote klaai. Dat stelde Hélène ineens weer gerust en beurde haar gemoed weer op. In een plotse uitbarsting van vreugde, stormde het meisje naar de kinders toe en wilde meedoen in 't spel. Met een luiden kreet van verrassing werd zij verwelkomd en zonder aarzeling mocht zij in de ronde komen. Ze dansten er hand in hand, draaiden in kring en wiegden elkaar voor- en achterwaards op den zang van een kinderlied. Rodolf scheen heel opgetogen en mede verslonden in 't spel van de kleinen; - Hélène merkte geen speur van droefheid op zijn wezen, integendeel, zijn mond en lippen deden alsof hij medezong zonder dat er eenig geluid uit zijn keel kwam. De kinderen sleurden en beulden er mede als met een goeden makker en hij liet zich geduldig bedoen. Haar eigen zwaarmoedigheid voelde het weesmeisje er heel door verdwijnen en in de drukte van het spel vergat zij 't geen haar zooeven ontroerd had. Toen de kinderen moe waren van draaien in de ronde, legden zij zich te robbelen ondereen op 't gras en te worstelen met armen en beenen. Hélène hield zich nog wat afgezonderd maar de jongens kwamen haar halen en éen van hen wilde om haar dienstig te zijn en het schoone zijden schoudermanteltje te sparen, haar ontdoen van dat ding. En met de daad bij de meening hielp hij het losmaken en nu, dacht hij, mocht nicht onbekommerd meedoen aan 't gevecht. Maar toen eischten de meisjes nog dat nicht de haren zou losmaken en open over de schouders dragen, gelijk iedereen; Rodolf vond het ook goed en allen hielpen de twee zware vlechten opendoen, zoodat de donkere lokken welhaast over Hélène's schouders in schoone wanorde open golfden. Nu werden al de uitgedachte spelen afgegeven en Hélène en Rodolf deden er aan meê als twee groote kinderen. Men liep, men sprong, men dook zich en schreeuwde met groote, geweldige gebaren dat heel het bosch ervan schaterde. Het spel duurde onbekommerd voort tot de gouvernante opstond en teeken deed om te vertrekken. Heel de bende stond nog vol vuur, met bezweete wezens, te blazen maar | |
[pagina 41]
| |
met de welgezindheid en den gezonden lust in de oogen. Toen was er een der jonge snaken die voorstelde om in rang te gaan en hij wees aan elkeen zijner broers en kozens eene gezellin en hij schikte elkeen gelijk hij het vandage gezien had van de groote menschen. - Gij hier, getweeën, voorop; Paul bij Marguerite, Jeanne bij Frits, ik en Anna en Rodolf met nicht Hélène de laatste van al! die zijn nu ons Papa en Mama, - en miss zal op zij gaan langs den rang - zij is meesteres! Rodolf nam Hélène bij den arm en zij gingen samen achteraan in den stoet. Langs ongebaande wegen, door struikhout en bramen, door varens en hoog gras moesten zij volgen. 't Geleek eenen uittocht van jonge padvinders en de knapen met de meisjes aan den arm, schreeuwden luidop hunne welgezindheid uit. Miss moest maar volgen, want de eersten alleen kenden den weg om boven te komen. Rodolf hield zijne gezellin voorzichtig bij den arm en hielp haar in 't klimmen tusschen de mastsperren. Telkens haar voet dreigde uit te glijden over 't mos, bezag hij haar en glimlachte inzichtig. Hélène had er een danig behagen in om alzoo gearmd door de donkerte van het stille bosch te gaan en zij wenschte heimelijk dat ze den rechten weg verliezen zouden om nog langen tijd dat genot te smaken. Het bosch scheen rond haar te wemelen van eene zalige tooverij en al 't geen met haar gebeurde 't was zoo onwezenlijk en teeder alsof ze 't op een prentje in een boek geschilderd zag. Maar de padvinders hadden gelijk en men kwam welhaast op den breeden weg. Daar ontmoette hen mijnheer Grisar, die ongerust geworden, komen kijken was waar de kinders bleven. Hij stond voldaan te glimlachen en liet de paren twee en twee langs hem voorbij gaan en gaf aan elk een fletse op de wang of een geestig woord. Toen hij ten laatste zijn grooten jongen zag met Hélène, scheen hij ontroerd; hij legde gemoedelijk den arm om den hals van het weesmeisje en zegde vriendelijk: - Braaf! dat doet me genoegen; gij zijt goede makkers, nietwaar! Wel, hebt ge u goed verzet, nichtje? Hélène keek haar grooten oom dankelijk in de oogen en zegde niets. - Dat zal u goed doen zoo eens uit te loopen; men | |
[pagina 42]
| |
moest u meer vrijheid laten. Ik zal er eens met tante over spreken, we zullen zorgen dat gij nu en dan eens naar stad komt - gij moet meer plezier hebben, ge wordt te groot om in dat klooster opgesloten te blijven. Het goede, volroode wezen van haar oom met zijn schoonen baard, 't was als eene zon in hare oogen. Nog nooit had een mensch haar zulke kostelijke en troostende woorden gezegd en nog nooit voelde zij zich zoo goed beschermd als nu, terwijl die kloeke arm op haren schouder rustte. Toen zij samen op het pleintje aankwamen waar men genoenmaald had, vonden zij er enkel de twee ooms en de drie tanten, die er gerust en gemakkelijk te kouten zaten. Maar welhaast kwamen nu en dan en uit alle richtingen, de anderen op. Twee en twee of gevieren kwamen zij van bachten den voorhang der zware kastanietronken uitgekropen en allen waren geladen met heele vrachten bloeiende bremtakken. Men droeg er heele armvollen, zooveel men dragen kon en elk kwam zijne vracht nederleggen waar de ooms en tanten gezeten waren. Hélène zag hoe de blijdschap, de hitte en de inspanning aller wezens in gloei had gezet, hoe de oogen der meisjes straalden van genot en lust en hoe de jongelingen met overdreven gebaren hunne welvoldaanheid blijken lieten. 't Gerucht en 't gegalm vervulde nu algauw weer het stille pleintje; er werd gezongen en gelachen, inzichtig gelachen met dingen die bij het bloemenplukken moesten gebeurd zijn, maar waarvan de halve woorden en aanhalingen alleen voor de verstaanders te vatten waren. Binstdewijl zetten de juffers zich aan 't werk om de gele bloementrossen in bundels te schikken en toen ze klaar waren daarmede, nam elk zijne garve op, zijn gezel aan den arm en men begon den aftocht. Weerom galmde tegen 't hout hier en daar een stuk van een lied, dat met eene enkele smete werd uitgeworpen en ten halve gelaten. 't Geluid weerhelmde tegen de boomen en ronkte uit in de diepe stilte. 't Gebeurde ook dat er één met forsche keel het veelvuldig geroep van het ordelooze koor overstemde en met luiden galm zijn lied aan 't gezelschap opdrong, zoodat zij het eenstemmig medezongen tot het heel uit was. Alzoo gearmd en zingend trok men in stoet door het groote plein waar de stille wemeling der kermisgasten nog altijd voortduurde en de dans nog aan den gang was. | |
[pagina 43]
| |
En uit die beweging kwam men plots weer op den gladden, beschaduwden weg, die zachtloopend neerdeinde de donkerheid in. 't Was dezelfde weg van te middag, maar met eene averrechtsche verlichting door de zon beschenen. De lucht was nu zoo goed windstil en heel zuiver en de blâren aan de boomen en struiken stonden zoo roerloos als gesteven door 't dikke goud van den scheunschen zonneglans. De scheiding van licht en schaduw was zoo scherp, dat al de twijgen en kruidekes met een hevigen glans te schitteren stonden op een grond als van donzig donker fluweel. In die algeheele stilte der omgeving galmde elk woord, elke klank een belle in den doorschijnenden luchtkring. Hier in den lommer van den overwelfden boschweg kon men vergeten of de dag aan 't groeien of aan 't dalen was; de tijd scheen voor altijd stil te staan of aan een onbepaalden stond vast te blijven gelijk de goudglans vastlag op al de roerlooze dingen. Evenals te morgen wandelde de stoet over dien weg en stapten de juffrouwen statig als Spaansche princessen aan den arm van hunne geleiders in de weelde omwonden door de macht der gele garven die ze meedroegen en die hen met een eigen lichtschijn scheen te volgen in de somberheid der schaduw. Weerom klonk de forsche mannenstem van Alfred met de fijnere stemmen der meisjes mede, die zongen: Le soir, où dans l'ombre profonde,
J'osais te ravir un baiser,
Du haut de la route du monde
Je vis une étoile tomber.
Aux flots soudain l'étoile
Alla conter mon bonheur,
Les flots l'ont dit à la voile,
La voile l'a dit au pêcheur.
Hier liet Alfred het gezang steken en de kristalheldere stem van juffer Béate vervolgde als een nachtegaal in de algeheele boschstilte: Tous deux, nous rêvions sous un saule
Au bord du ruisseau qui chantait,
Ton front effleurait mon épaule,
Ta main dans ma main reposait.
| |
[pagina 44]
| |
Heel het geweld van die heldere stem stierf zachtjes uit in 't hooge woud en de groote stilte bleef hangen en nam effenaan de plaats in waar 't gezelschap voorbij was, alsof de avondrust hen op de hielen volgde. Eindelijk klaarde de somberheid op tenden den weg en stonden de laatste boomen als een rondboogde portaal, donker tegen den helverlichten westerhemel. Daar gekomen stond men ineens buiten in de open lucht en de diepe weg lag als eene rechte streep, die tusschen de hooge oevers naar de vallei neerliep. Nu was de stille gang uit en men stormde, elk met zijne gezellin bij de hand, met stappen zoowijd men strekken kon. Anderen kwamen met kleine, ingehouden pasjes voorzichtig afgetrippeld, 't lijf achterover om den snellen gang te breken en men stiet luide kreten van blijde ontzetting. De zware heeren en lijvige dames zochten steun met den stok, tastten met den voet om de botsbolligheid van den weg te vermijden en met duizend zorgen loodsden zij elkaar beneden. Hélène was weerom aan den arm van Rodolf en het meisje had alleen oogen om haar stillen makker te bezien. 't Krevelde als een zachte wellust in haar hert telkens zij den diepen blik ontmoette waarmede de jongen alles zeggen moest 't geen hij met woorden niet uitspreken kon. Nu dacht zij er ook niet meer aan om hare woorden te gebruiken, maar keek hem vragend in de oogen wanneer zij weten wilde: of hij haastig loopend of met stillen tred den berg zou afdalen. Op korten tijd was ze het reeds gewend, zonder woorden, op een enkelen blik, hem te verstaan en nu waren hunne wederzijdsche mededeelingen zoo vluchtig en fijn dat ze 't met woorden zoo volmaakt niet gedurfd hadden. Toen zij achteraan beneden kwamen waren de jonge heeren en juffers reeds volop bezig om de rijtuigen te tooien met den gelen brem. De garven waren losgemaakt en de speeken der wielen, de randen der kussens, de dissels, alles werd met bloemenranken getooid zoodat de koetsen welhaast onder 't schetterend geel verborgen waren en geirnde feestwiegen geleken van reutelend goud. Tot de paarden toe kregen tuilen aan kop en hals en heel hun getuig werd met bloeiende ranken overwonden. Terwijl ze allen druk bezig waren had Rodolf een takje | |
[pagina 45]
| |
uit den hoop geraapt en stak het met stil gebaar op Hélène's borst. Zij bekeek het simpele gele bloempje dat schitterde op haar zwarte kleed en toen ze naar den jongen opzag was hij weg reeds bij de rijtuigen en de anderen aan 't helpen. 't Was valavond geworden en 't begon te koelen in de lucht toen men de afspanning verliet en de stoet aanzette. Van waar ze zat in haar hoekje vooraan in den openen break kon Hélène heel het schoone gerij zien voortrollen over den landweg door de meerschen. 't Geleek eene tooverij uit een zomernachtsdroom toen de vier gepinte rijtuigen in reek achter elkaar voortrolden. Op eenen afstand schenen de koetsen nog enkel groote, opene bloemtuilen waar de juffers als witte feeën in geborgen lagen en zelf schitterden als zooveel verschillige bloemen die 't geel van den tuil volmaakten met de verschillige tinten van haar mauve, lilas, rose, of beige kleeding. Door 't lange kijken werd die reek koetsen als eene enkele lichtstreep vóor hare oogen die door het zacht-opwasemende blauw van den aardsmoor voortgleed als over den effen spiegel van een meer. Zonder zij 't wist was Rodolf nevens haar op de bank komen zitten en Hélène ontwaakte nog niet uit hare verrukking toen ze de fijne hand van den jongen op haren schoot in hare hand voelde. Uit den stoet ging er nu weinig of geen gerucht meer op, 't was alsof het schoone dageinde en de schoone zonsondergang al de gemoederen verteederd hield in éenzelfden droom. Na het vele geweld en den uitbundigen levenslust waarin ze heel den dag verdaan hadden, was er eene vernoegdheid en eene verzadigdheid gekomen over 't gezelschap die tot stilte stemden. De peerden draafden regelmatig, de verende koetsen rolden zacht op de gummi banden en de heldere bellen rinkelden luide in de opene lucht. Hélène bleef stil in haar hoekje en liet haar gedachten gaan zonder ze te volgen. Haar hert was nu zoodanig bevredigd dat ze niets meer wenschte of betreurde, zelfs de vrees voor de thuiskomst was zij geheel vergeten en buiten 't geen ze nu gevoelde en genoot, was al 't andere haar onverschillig. De afwisselende indrukken der gebeurtenissen van den dag doorkruisten haar hoofd en daar lichtte die dag in hare ver- | |
[pagina 46]
| |
beelding als een groot licht met flitsende sterrestralen in eene wijde effenblauwe lucht vol beweging en stilte tezelfdertijde, - vol zachtheid en vol schokkende ontroeringen. Al de dingen die zij ondervonden en gezien had gingen haren geest voorbij en 't geen te morgen gebeurd was stond in haar herinnering als iets dat lang geleden is; 't was alsof die dag heel hare onbewogene meisjesjeugd nu vervulde. 't Andere, - 't leven in het weezenhuis geleek haar een zwaar stuk verdrietigheid en verveling, en door iemand anders dan zij zelf beleefd en onderstaan. Terwijl Hélène zoo te overwegen zat was zij nog bewust daarbij van 't geen nu feitelijk met haar gebeurde; maar 't geen ze nu op den stond gewaar werd, wist ze niet thuis te brengen of te bepalen bij de dingen die pas verleden of nog te komen waren. Zij voelde de lichte hand en de fijne vingers van den stillen jongen die aan hare vingers doende was en hoe hij schijnbaar achteloos speelde met het zilveren ringje dat ze heel haar leven reeds aan den vinger droeg. Zij voelde hoe hij het ringje draaide, het zocht af te schuiven en het weer op zijne plaats bracht. Dat stille spel behaagde haar en zij liet den zwijgenden jongen begaan zonder te kijken naar hem of naar 't geen in haren schoot gebeurde. Zij bleef zitten staren door 't opene raam van het rijtuig in de effene avondlucht. Die lucht was als eene zee zoo onmetelijk en zuiver en 't was alsof de boomen, de huizen en al wat aan den blik voorbijschoof, onwezenlijk was als de lucht zelf en gereed om open te wateren en te vergaan als een gedacht, in éenzelfde zalige eindeloosheid. 't Wekte plots hare aandacht toen zij gevoelde dat Rodolf al spelend er in gelukt was haar ringje af te krijgen en nu wachtte zij zonder te durven kijken om te weten wat hij er mede doen zou. Zij verwachtte dat hij het eenvoudig weer zou opsteken en wellicht het spel herbeginnen; maar zoo gauw voelde zij dat het iets anders was - een vreemd ringje dat hij er in de plaats opschoof. Zij schrikte er van, trok eerst haastig hare hand weg en toen zag zij in plaats van haar eigen zilveren ring, dat het een ringje was in fijn gevlochten gouddraad, en dat het ringje aan haren vinger paste alsof | |
[pagina 47]
| |
't haar eigen was. Toen zij vragend en verwonderd den jongen aankeek, greep hij plots hare hand en bracht ze met eene haastige beweging tegen de lippen, op de plaats waar hij het kostelijke kleinood gestoken had. Daarna duwde hij hare hand weer in haren schoot en hield ze daar gesloten... ten teeken dat zij het geschenk behouden moest. Met een vluchtigen blik merkte Hélène dat niemand 't gebeurde gezien had; - de gouvernante en de kinders zaten ingedut en de deemstering vervaagde reeds al wat er binnen het rijtuig was. Hare angst stilde door die verzekering, maar de ontroering deed haar herte kloppen; zij wist niet wat zij doen moest, - zij twijfelde of 't gemeend was, of zij 't geschenk aannemen mocht. Maar zij had niet veel tijd om te overletten - 't was alsof Rodolf met inzicht tot 't laatste oogenblik gewacht had - opeens merkte Hélène dat ze terug in 't dorp waren en 't rijtuig hield reeds stil bij de afspanning en eer zij gelegenheid had om 't ringje weer te geven moest ze uitstappen. Het overviel haar als 't ontwaken na een schoonen droom en nu eerst wist zij dat het werkelijk uit was: dat de anderen naar stad rijden zouden en zij terugkeeren in 't gesticht. Er spande iets in hare keel en ze stond nog besluiteloos rond te kijken in de vervoering, te wachten om afscheid te nemen. Eindelijk ging zij mede met de anderen naar binnen, niet wetend hoe het afloopen zou, of wie haar moest terugbrengen. In de herberg was het licht reeds aangestoken en de juffrouwen stonden te midden der vloer haar schoone kleeren open te schudden of de haren in orde te brengen. Hélène zocht haren oom, die zeker nog buiten moest zijn bij de peerden, maar toen ontwaarde zij ineens den knecht van het klooster, Xaveer, die daar stond als een schrikbeeld. Xaveer, die anders nooit buiten zijne boerderij kwam, stond hier te midden der juffers als een stompe boomtronk in zijne vuile werkkleeren. Hij stond er dom te doen en rond te kijken met een wezen als een kloef en hij zegde niets. Maar Hélène had het op den slag geraden en spijtig en beschaamd om haar zelf en om den knecht, ging zij wat nader. 't Was gelijk zij verwacht had en vreesde: hij kwam het weesmeisje afhalen. - Met de complementen van zuster Overste, zegde hij, | |
[pagina 48]
| |
ze zendt mij dat gij seffens meê moet komen - 'k wacht hier al een heelen tijd. De grond brandde hier onder 's meisjes voeten, ze keek niet hoe de juffrouwen haar aanzagen, in hare ontsteltenis en schaamte was zij vroeger buiten dan de knecht en zonder afscheid, zonder naar iemand om te zien, vluchtte zij om zoo haastig mogelijk weg en uit het zicht en vergeten te zijn. Xaveer kon haar moeilijk bijhouden, want nu vreesde Hélène 't geen zij anders zou begeerd hebben: dat haar oom of iemand uit 't gezelschap het vluchtend nichtje zou terugroepen, - dat zij zou moeten afscheid nemen, dat men zou vragen, denken: zij keert terug naar het weezenhuis, terwijl wij naar de stad keeren. Het weezenhuis was haar van stonden aan een gruwel en de schaamte beving haar bij 't eenvoudige gedacht aan die stille, ingetogen kloosterdoening. De wederwerking van de stilte op de bewogenheid van den dag deed haar nu reeds het leed voorvoelen van 't geen haar morgen en de volgende dagen te wachten stond en zij vreesde nu ook dat ze 't nooit meer zou gewend worden in dat spookklooster; dat ze voor altijd den spijt zou voelen en dat de treurnis bij 't herdenken van dien blijden dag haar van heimwee en verdriet verteeren zou. De lompe knecht deed zijn best om neffens Hélène te blijven. Geen van beiden sprak een woord. Het stilzwijgen hing als een tastelijk dingen tusschen hen. Zij wilde niets vragen van 't geen hij weten mocht en haar te wachten stond. Zij luisterde werktuigelijk naar de kadans van 't geklop dat de knecht miek met zijn kloefen op de straatsteenen.... eerst toen ze buiten 't dorp in de eerdestraat kwamen en 't geklop uitscheidde, voelde zij weer het ruischen door haar gloeiend hoofd der twee razende elementen die tegeneen overeind stonden; 't eene was de weeïge aandoening van haar gemoed, de wanhoop en het leed omdat haar genot uit was en ze scheiden moest.. 't andere: de vrees dat ze nu dat genot zou te boeten hebben, dat de strenge zusters het haar als eene zonde aanrekenen zouden; dat haar leven daar onhoudelijk zou worden, want zij voorvoelde dat de zusters voortaan haar nieuwe gewaarwordingen - 't geen zij vandaag gezien en geleerd had, op haar wezen zouden lezen, dat ze 't niet zou kunnen verduiken. 't Gedacht aan het bosch en aan dat feestleven voelde | |
[pagina 49]
| |
Hélène als eene zonde haar gemoed drukken en dat zou voortaan haar geweten bezwaard houden en haar slecht maken in de oogen der zusters en in de oogen der andere weesmeisjes die zuiver waren en rein van gedachten en inbeelding gelijk zij gister nog was. Dat overrompelde Hélène zoo zeer dat zij 't klooster genaderd was zonder te denken aan het ringje dat ze nog altijd aan den vinger droeg, aan haar manteltje dat ze op den berg had laten liggen, of aan de haren die ze nog losgeknoopt over de schouders droeg. Aan de eenige fout die zij misdreven had en haar toch niet aangerekend kon worden, daaraan dacht zij ook niet, namelijk dat zij zonder hare schuld, te lang was weggebleven en dat hare oom zijn gegeven woord niet gehouden had. Eene koude rilling overliep het meisje toen zij het kleine poortje genaderd waren. De knecht gaf geheimzinnig de afgesprokene drie klopjes waarop het poortje terstond open ging. Eene zwarte gedaante wachtte hen daar met een lampje. Zonder spreken werd de grendel weer toegeschoven en Xaveer vertrok naar zijn kwartier. De zwarte gedaante bleek eene kloosterzuster te zijn. Zij nam het blakertje van de tafel en zonder een woord leidde zij Hélène gang uit, gang in, door de stilte en de duisternis. 't Weesmeisje wachtte nu haar vonnis; zij dacht ergens in een hok of wel bij zuster Overste in streng verhoor geleid te worden... Maar de weg liep altijd verder door 't kille gebouw. Men kon het voelen, dat de dag hier overgebracht werd zonder gerucht, gelijk altijd en dat al die menschen, die hier vandage binnen gebleven waren nu de ruste genoten na 't verdoen van dien gewonen dag en dat zij morgen zonder angst of vrees den nieuwen dag beginnen zouden. - Met mij zal het anders zijn, dacht Hélène en zij schrikte bij 't gedacht aan dien dag van morgen. Doch heel buiten 's meisjes verwachting bracht de zuster haar naar boven op den dortoir, en ter plaats gekomen, schoof de zuster zelf 't gordijn weg van Hélène's gewone slaapsteê en zonder een woord te zeggen over 't loshangend haar, over haar zijden borstmanteltje - zonder een woord of een verwijt te uiten, liet de non haar het brandend lichtje. - Faites votre prière du soir, zegde zij stil en verdween in de donkerte. | |
[pagina 50]
| |
Dat onverwachte van die vredige stille ontvangst pakte Hélène met verbazing en omdat zij 't niet begreep vreesde zij meer dan anders. Zij stond eenigen tijd besluiteloos te denken en zette zich eindelijk op de knieën om te bidden. 't Was de eerste keer van al den tijd dat zij als weesmeisje leefde, dat zij haar avondgebed buiten gemeenschap moest opzeggen en toen ze beginnen wilde, kon zij hare aandacht op de woorden niet gevestigd houden. Opeens kwamen in de stilte de geruchten boven, het geroep en gelach en 't gezang uit het bosch en zij hoorde duidelijk nu en verkende de stem van den zanger die zong: - Viens dans la forêt verte,
L'ombre y fait des heureux...
Zij hoorde 't als een weergalm met hollen klank van onder 't hout komen: - Deux amants le coeur en délire
Allaient célébrer la beauté!...
En van uit eene tegenovergestelde richting, met anderen stemklank, het wilde: - Tout çela n'vaut pas l'amour!
Zij kon niet bidden, haar hoofd gloeide, het ging niet! Zij stond op, luisterde of alles stil was en ontkleedde zich haastig. Toen eerst werd zij het takje brem gewaar dat Rodolf haar op de borst gesteken had - nu waren de gele bloempjes reeds verslokerd! Zij stak het takje zorgvuldig tusschen haar linnen in de kast en kroop diep onder de dekens. Daar in de duisternis, alleen met haar zelf, liet zij haar gemoed los en weende, weende zonder naar de reden te vragen, alle redens teenegader aanwendend om te kunnen weenen. Zij overdreef den spijt, zij kwelde zichzelf met treurnis omdat het kostelijke ding voorbij was en toen timmerde zij er eene nieuwe treurnis bij om dingen die nooit meer terug komen zouden en om 't geen haar morgen te wachten stond - om haar triestig, opgesloten weezenleven, om het zeurige weerkeeren van altijd dezelfde oefeningen... daarmede trachtte zij hare wanhoop en den gruwel in haar hert te verschrikkelijken. Toen zag ze in hare verbeelding den stillen jongen, die niet spreken kon, zij zag zijne oogen, hoe hij haar had | |
[pagina 51]
| |
aangekeken... en al wat hij gedaan had. En toen zij er lang naar gekeken had, veranderde zijn wezen en werd hij de veel schoonere, de slanke jongheid met de zwarte, gekrulde knevels, hij werd de jonge heer, die wel spreken kon en die heel den dag zoo flink en buigzaam geïeverd had rond die juffrouw... en die schoone juffrouw in haar rijke, witte kleeren was Hélène zelf! Zij wandelden in het bosch, voelden zich heel alleen samen; Alfred hield zijn arm om hare fijne leden en hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Zij voelde zich bezwijmen van geluk. Toen werd Hélène ineens wakker. Haar hoofd gloeide, zij kreeg het te warm onder de dekens en wierp ze af. In vlagen kwam het gebeurde van den dag altijd even duidelijk voor haren geest. Zij verkende al de wezens, zag al de personen handelen, hoorde hen spreken, zingen en zottigheid bedrijven met elkander. En over en rond heel die doening hing de opene lucht, de zonneschijn weefde als een gouden verhemelte, voelde zij den wind en stonden de boomen, het groen met een lichtenden glans alboven en de diepe verscholenheid der schaduw eronder. Al op eenen stond werd zij zoo overweldigd door de bezetenheid van het gebeurde, dat zij al hare vrees en schuchterheid vergat om te voldoen aan den onbekenden nood die haar dreef in de richting waar hare familie henen was. Zij sprong uit het bed, sloop voorzichtig tusschen de gordijnen harer cel uit, dweerschte den gang en voorzichtig, op de bloote voeten, naderde zij tot bij het venster, trok het open... Eene vlaag frissche lucht woei haar in 't gelaat en de koelte overliep heel haar lijf als een deugddoende waterbad Zij bleef in verrukking staren in de donkerte van den oneindigen nacht en keek in de richting, waar een roode lichtgloed tegen den einder bloosde. Daar lag de geheimzinnige, de bekoorlijke stad, waar er rijkdom was en lust, en geruchte - daar waren zij nu henen. Hier over 't land lag de stilte, heerschte de heldere nacht, hing de maan in de ruimte en pinkelden de vele sterren in 't hooge blauw van den hemel. Over 't land lag het licht als eene witgrijze poeiering. 't Meisje bleef staan in 't genot van de koelte en van het uitzicht. Haar gedachten vlogen nu vrijer door de ruimte, waar haar begeerte ze naartoe dreef. Zij dankte nu het toeval, dat haar gunstig was, daar ze juist van uit dat venster, alover den | |
[pagina 52]
| |
binnenkoer, langs den topgevel van het tegenoverstaande gebouw 't uitzicht in die richting bloot had over de ruimte. Bezijden kon zij een klein stukje zien van den berg, - dat geleek nu aan een stomp stuk donkerheid, eene groote schaduw die tegen den hemel overeind stond. Al de helderheid was er vergaan en dat morgen er de helderheid weerkeeren moest, was haar nu reeds eene wroeging. Gister nog zou 't Hélène als een onmogelijk waagstuk, nooit in 't gedacht gekomen zijn, 't geen ze hier deed, nu vreesde zij niet het minst hier verrast te worden; ze sloot slechts het venster weer dicht, toen haar verlangen door het uitzicht over de donkere lucht niet meer voldaan werd en keerde stil terug naar bed. Zij kreeg opnieuw eene vlaag van hevige wanhoop en toen dat voorbij was lag zij gelaten en stil te mijmeren. Alzoo waakte zij heel den langen nacht en voor 't eerst van haar leven kende zij de wreedheid der klokslagen, die in de ruimte dreunden over 't dorp, telkens er eene oneindigheid voorbij was en een ander uur aangekondigd werd op den toren. Zij lag onder andere te denken aan 't geen ze van dien blijden dag behouden had, buiten de herinnering in haar hoofd... haar manteltje had zij verloren, maar zij had het gouden kettingringetje, dat ze als eene werkelijkheid aan haren vinger voelde... en daarbij had ze nog het gele bloementakje - 't was al. Maar dat ze 't van dien armen jongen gekregen had, die rijk was maar niet genieten kon en ongelukkig was gelijk zij zelf, dat vervulde haar met een ontzaggelijke genegenheid voor hem.
(Slot volgt.)
Stijn Streuvels. |