| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
17 November 1908.
Het is gegaan zooals te voorzien was. Atjeh en Sumatra's Westkust hebben in de debatten over de indische begrooting een overwegend deel der aandacht opgevorderd. Overwegend en misschien ook overmatig, in zooverre als andere onderwerpen, voor Insulinde's toekomst zeker van niet minder gewicht, er eenigszins door in het gedrang raakten. Daardoor was de gedachtenwisseling feitelijk minder principieel dan vorige jaren. Dit had anders kunnen zijn, indien de twee brandende vraagstukken niet zoozeer op zich zelf, als in het kader van het algemeen regeeringsbeleid waren beschouwd. Maar daarvoor waren de meeste sprekers en vooral ook de meeste toehoorders te uitsluitend vervuld van de geruchtmakende gebeurtenissen op het eiland Sumatra en met de zich daaraan vastknoopende vraag, in hoeverre de landvoogd in Indië voor die gebeurtenissen aansprakelijk mocht worden gesteld.
Aan minister Idenburg werd aldus door de Kamer de gelegenheid geboden, zijn hoofdkracht te zoeken in een verdediging van het Sumatra-beleid. Hij deed dit met groote meesterschap. Niet als verdediger quand même trad hij op, maar als de man, die, toegevend dat aan alle menschelijk werk fouten kleven en niet schromend die fouten te erkennen, ook al werden zij ter hoogste plaatse begaan, erkenning vraagt dat in de gegeven omstandigheden niet anders kon worden gehandeld en plechtige beloften aflegt voor de toekomst.
Van die beloften dient aanteekening gehouden. Herziening der belasting-ordonnantie voor Sumatra's Westkust, welker haastige
| |
| |
invoering tot zoo bloedige botsingen aanleiding gaf, is in overweging: de onaantastbaarheid van het familiegoed zal boven twijfel worden verheven en de vraag onderzocht of niet de geestelijkheid, evenals elders, van de belasting kan worden vrijgesteld. Ook bleek de minister veel te gevoelen voor het verleenen van vergiffenis aan allen, die door de eigenlijke raddraaiers misleid of opgezweept, aan het verzet deelnamen. De inrichting van Sumatra's Westkust, naar het beginsel der decentralisatie, tot een gewest met eigen geldmiddelen zal door den minister worden bevorderd, zoo mogelijk onder toevoeging aan die geldmiddelen van de opbrengst der inkomstenbelasting.
Hoe men, wat Sumatra's Westkust betreft, ook dacht over het betreurenswaardige verleden, dat, indien gestuurd wordt in de door den heer Idenburg aangegeven richting, crediet mag worden geschonken aan de toekomst, was wel de meening van de overgroote meerderheid der Kamer. Zelfs de heer Van Kol verklaarde zich dankbaar en voldaan.
Werd een soortgelijk resultaat bereikt ten aanzien van Atjeh?
Over het verleden zullen ook hier de meeningen vooreerst nog wel verdeeld blijven. Dat de heer Van Heutsz niet is vrij te pleiten van het verwijt, de teugels van het Atjeh-beleid te veel te hebben gevierd, werd door den minister, zij het dan onder aanvoering van verzachtende omstandigheden, erkend. In de opdracht, verstrekt aan het lid van den Raad van Indië, den heer Liefrinck, om een ‘levend contact’ te vormen tusschen Buitenzorg en Koeta Radja zag hij zelfs het bewijs, hoe ook de landvoogd moest toegeven, dat het aan voldoende waarborgen voor een goeden gang van zaken ontbroken had. Merkwaardig in dat verband was de mededeeling van den minister, dat dr. Snouck Hurgronje in 1903 ontheffing vroeg van directe bemoeiingen met Atjeh, omdat deze geleerde bij den toenmaligen gouverneur-generaal niet den steun vond - tegenover den heer Van Heutsz natuurlijk - waarop hij aanspraak meende te kunnen maken. Wordt nu in aanmerking genomen, dat men destijds het tijdstip genaderd was, waarop de politiek van onderwerping moest overgaan in een politiek van pacificatie en dat juist aan het verzaken der beginselen van een wijs en rechtvaardig bestuur, door dr. Snouck zoo vaak als het geheim der pacificatie genoemd, de bittere teleurstellingen zijn te
| |
| |
wijten die de laatste vijf jaren hebben opgeleverd, dan gevoelt, men, dat de minister, door te spreken van ‘het zwakke punt’ in het beleid van den tegenwoordigen landvoogd, zich inderdaad uiterst zwak en zacht uitdrukte. Daardoor kon ook de indruk niet worden geweerd, dat aan den afgetreden gouverneur van Atjeh, den generaal Van Daalen, niet in alle opzichten recht was wedervaren. Had hij, bij den heer Van Heutsz bekend, zeker meer als oorlogs- dan als pacificatie-man, wel ooit, in deze critieke periode, tot bestuurder over het gewest mogen zijn benoemd, of - om welke redenen dan ook benoemd zijnde - zoo weinig in zijn eerlijk bedoelde politiek van hardheid mogen zijn gebreideld? Was van een Van Daalen, onder zulke omstandigheden, ánders te verwachten dan dat hij, zich gevende zooals hij was, het pacificatiewerk niet sturen zou in de richting, door dr. Snouck aangegeven en die, zooals de uitkomst bewezen heeft, nu ook door de regeering als de juiste wordt erkend? Moest het, dit alles in aanmerking genomen, niet pijnlijk treffen, den man, wiens grootste fout was zich zelf geweest te zijn, sans phrase ontheven te zien van zijn ambt bij het eigen besluit, dat zijn jongeren opvolger uitbundigen dank bracht?
De minister was zoo wijs deze laatste vraag met stilzwijgen voorbij te gaan. Overigens verzuimde hij niet te doen uitkomen, dat, welke zijn bedenkingen tegen het bestuursbeleid van den heer Van Daalen mochten zijn, deze èn als man van karakter èn als militair aanvoerder ook in zijn oog niets verloren had van den hoogen naam, dien hij zich in beide opzichten verwierf. Opmerkelijk is het zeker, dat het onderzoek, ingesteld naar aanleiding van klachten, die de duidelijke strekking hadden den heer Van Daalen in een minder gunstig daglicht te stellen, er toe geleid heeft dezen te doen kennen als onverbiddelijk gestreng, óók in het bestrijden dier verkeerdheden, waarvoor juist hij aansprakelijk werd gesteld. Opmerkelijk eveneens, dat zekere practijken, als het afmaken onder bepaalde omstandigheden van gevangenen en tot het verrichten van gidsen- of spionnendiensten gedwongen vijanden, die door den legercommandant, met een beroep op het oorlogsrecht van beschaafde natiën, in bescherming konden worden genomen, bij Van Daalen immer onvoorwaardelijk afkeuring vonden. Gelukkig dat te dezen aanzien de minister zich openlijk en met nadruk schaarde aan de zijde van den afgetreden gouverneur.
| |
| |
Te ontkennen is het derhalve niet dat de Atjeh-geschiedenis der jongste jaren er een is van ten deele met goede bedoelingen gepleegde fouten. Twee zeer belangrijke factoren moeten daarbij worden opgemerkt. De eene, vooral door den gouverneur-generaal en op diens voetspoor door den minister op den voorgrond gesteld, lag in een weinig oordeelkundig optreden tegenover de hoofden van in onderwerping gekomen landstreken. De andere in de tactiek, indertijd als oorlogsmaatregel ontworpen, maar, als te zeer overeenstemmende met de fiscaliteit die ons gansche bestuur over Indië kenmerkt, ook na den aanvang van het pacificatie-tijdperk voortgezet, om van de bevolking te halen wat van haar te halen was en niets voor haar te doen dan voor zoover zij zelve het gelag, in geld of in arbeid, zou kunnen betalen.
Het program nu, door den gouverneur-generaal in het laatste gedeelte van zijn Atjeh-verslag ontworpen en door den minister overgenomen, bevat een stel goede voornemens, die, waren zij vroeger uitgevoerd, heel wat leeds hadden kunnen besparen. Geen wonder dat dr. Snouck Hurgronje, naar de minister reeds in zijn memorie van antwoord mededeelde, zich in beginsel met dit programma vereenigde! Maar evenmin is het wonder dat de groote meerderheid der Kamer, ook voor zooverre zij niet bij voorbaat reeds geneigd was alles te prijzen wat de tegenwoordige landvoogd mocht wijzen, van meening was dat, indien nu maar de uitvoering verzekerd werd, de toekomst niet zonder pacificatie-hoop kan worden tegemoet gezien. Want waarlijk het laatste gedeelte van het hierbedoelde Atjehverslag bevat bijna niets, of het was reeds jaren achtereen als bevorderlijk voor de pacificatie aangeprezen. Wat er nieuws in is - en hierin schuilt zeker geen geringe verdienste - het is de samenvatting van al die wenschen tot een stelselmatig geheel dat, zoo het met beleidvolle hand van woorden wordt overgezet in daden, eindelijk zal kunnen brengen wat reeds lang had moeten zijn bereikt: de pacificatie van Atjeh.
Eén ding staat intusschen vast: een loyale uitvoering van het nieuwe Atjehprogramma zal geld kosten. Het denkbeeld om alles op de bevolking te verhalen is losgelaten. Moekimscholen, niet ongelijk aan de javaansche desascholen, zullen worden opgericht en in stand gehouden met gouvernementssteun. Zonen van hoofden kunnen voortaan op 's lands kosten worden opgeleid.
| |
| |
Het heffen van boeten zal worden beperkt tot zeldzame uitzonderingsgevallen. Voor de ontwikkeling van den landbouw der bevolking en voor den aanleg van onmisbare verbindingswegen met het binnenland worden gelden toegezegd. Bij de inning der belastingen oefent de overheid geduld en staat een streven naar gematigdheid op den voorgrond. De heerendiensten, welker druk onder den drang der nederlandsche volksvertegenwoordiging reeds belangrijk werd verminderd, zullen ook binnen de verengde grenzen met gematigdheid worden gevorderd, terwijl indien blijken mocht dat zij met de volksinstellingen in strijd zijn, zij wellicht geheel worden afgeschaft.
Dit nieuwe Atjeh-program is ook daarom zoo belangrijk, omdat het een veroordeeling inhoudt van de tot dusver tegenover Noord-Sumatra in acht genomen fiscaliteit, die een doorloopend kenmerk is van ons bestuur over Indië. Met nadruk werd er in den loop der debatten op gewezen, hoe allerwege, waar in de buitenbezittingen de bestuursbemoeienis zich uitbreidt, de bevolking op te zware lasten wordt gesteld. De instelling der landschapskassen, hoe voortreffelijk ook op zich zelf, loopt gevaar, zoo werd betoogd, veel van haar aantrekkelijkheid in te boeten, ongecontroleerd als die kassen zijn en te zeer gebruikt als middel om, door tusschenkomst der inlandsche vorsten, de door dezen bestuurden schatplichtig te maken aan het gouvernement. Ook ten aanzien van de heerendiensten, nevens geldelijke heffingen van pas onderworpen volken gevorderd, viel van matiging, waarvan voor Atjeh de noodzakelijkheid te elfder ure werd ingezien, niets te bespeuren. Veeleer was in dit opzicht een reactie waar te nemen, ook hieruit blijkend, dat in verschillende gewesten onder ons direct bestuur de persoonlijke diensten, in enkele jaren tijds, met vijftig, ja soms met honderd percent werden vermeerderd. Men wees er op, dat het thans in Atjeh gegeven voorbeeld ook elders zou moeten worden gevolgd, wilde men voorkomen, dat de lijdensgeschiedenis van Noord-Sumatra zich voor andere deelen van den Archipel herhaalde.
Voor Java was het vooral de onderwijshervorming die ter sprake kwam en die aanleiding gaf tot het uitspreken van bittere teleurstelling. Er was reden voor. Van de voor twee jaar zoo blijmoedig voorgestelde en met zooveel geestdrift door de volksvertegenwoordiging aanvaarde uitbreiding van het aantal inlandsche scholen,
| |
| |
bleek zoo weinig terecht te zijn gekomen, dat, indien het niet zoo treurig was, er stof zou zijn tot bijtenden spot. Twee honderd tachtig scholen der tweede klasse hadden, ingevolge de voorstellen van minister Fock, gegrond op de gegevens der indische regeering, in de laatste twee jaren moeten worden opgericht en in werkelijkheid verrezen er..... tien! De verklaring door den minister gegeven van deze débâcle was niet meer dan een verlegenheidsargument: het departement der Burgerlijke Openbare Werken zou met het maken van projecten en het vinden van de noodige terreinen niet klaar hebben kunnen komen! Terecht zeide de heer Ketelaar, dat hij medelijden had met den minister, die de zaak, zooals zij geloopen was, in bescherming moest nemen. Dit gevoel van medelijden, gepaard aan vertrouwen, dat in de toekomst tegenwerkende invloeden, als in Indië blijkbaar aan het werk zijn geweest, zullen worden geneutraliseerd, weerhield ongetwijfeld de Kamer van een strenger afkeurend oordeel over de wijze, waarop de in gemeen overleg vastgestelde onderwijshervorming in Indië tot dusver grootendeels niet werd uitgevoerd. De minister gaf trouwens onomwonden de verzekering, dat hij ten aanzien van het inlandsch onderwijs niet schriel, noch krenterig zou zijn, maar daarvoor met vrijmoedigheid over de inkomsten van het gouvernement zou beschikken.
Van die inkomsten hangt het derhalve af, of ten aanzien van het onderwijs zal kunnen worden gedaan wat gedaan moet worden. En niet alleen ten aanzien van het onderwijs, want tal van andere gewichtige belangen roepen evenzeer om voorziening. Wil men aan al deze nooden tegemoet komen en verder in het algemeen de reeds voor Atjeh veroordeelde fiscale politiek laten varen, dan rijst de vraag, of de inkomsten van het gouvernement daartoe zullen toereiken. Het is deze gewichtige vraag, die in den loop der debatten werd gesteld, maar die te midden van het Atjeh-rumoer niet de aandacht kon vinden, die zij verdiende. De minister beantwoordde haar zeker niet volledig, toen hij als zijn meening te kennen gaf, dat het tempo, waarin wij ons in de laatste jaren bewogen hebben, het snelste is wat wij kunnen aannemen, niet alleen met het oog op het geld, maar ook met het oog op de personeele krachten. Want daargelaten dat het zeer wel mogelijk zijn zou de personeele krachten binnen het verloop van enkele
| |
| |
jaren aanmerkelijk te versterken, het antwoord van den minister hield geen rekening met de gewraakte fiscaliteit. Wordt eenerzijds hiermede gebroken, anderzijds met de buitengewone krachtsinspanning die de omstandigheden vorderen de schade ingehaald, door jarenlange verwaarloozing aan het werk der educatie toegebracht; wordt bovendien op velerlei ander gebied dan dat der volksopvoeding de hand krachtiger aan den ploeg geslagen; dan, het kan niet ontkend worden, zullen geldelijke behoeften aan den dag komen, waarin alleen het natuurlijk accres der middelen niet zal kunnen voorzien.
De oplossing van het financieele vraagstuk heeft derhalve ook minister Idenburg nog niet gebracht. Zal in 1909 men den moed hebben het onder de oogen te nemen? Of zal men verkiezen, te blijven offeren aan een opportunisme, dat tot dusver aan Java niet de zoo vurig verlangde educatie noch aan de buitenbezittingen de noodzakelijke pacificatie bracht? |
|