De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
Bibliographie.C. en M. Scharten - Antink. Een huis vol menschen. Verhaal uit het Parijsche leven. Mij. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam 1908.Een Hollandsche roman, waarover in Hollandsche beschaafde kringen langer dan een week na de verschijning van elk hoofdstuk levendig gepraat werd, waarvoor de nummers van het tijdschrift waarin hij verscheen druk werden uitgeleend - ter leen vragen, dat is, zooals men weet, de vorm waaronder men in sommige beschaafde en bemiddelde kringen van zijn belangstelling in het Hollandsche boek pleegt blijk te geven! - dat mag een gebeurtenis heeten in het rustig leven onzer hedendaagsche letterkunde, zooals het in diezelfde letterkunde een ongewoon feit is, sedert de dagen van de dames Wolff en Deken zelden, zoo ooit, aanschouwd, dat een roman in collaboratie wordt geschreven. Dat het hier verhaalde zijn ontstaan dankt aan hetgeen de schrijvers te Parijs, waar zij geruimen tijd als correspondenten van het Handelsblad woonden, opmerkten en ondervonden, geeft aan het boek een stempel van authenticiteit. Maar dat C. en M. Scharten - Antink, ondanks hun verblijf in de Fransche hoofdstad, Hollandsche kunstenaars gebleven zijn in hart en nieren, dat bewijzen de aard van hun opmerken, hunne kunst van Kleinmalerei, dat bewijst het gezond realisme van hunne voorstelling, dat eindelijk de taal waarin het boek geschreven is. Geen spannende roman met hartstochtelijke tooneelen - wat voor sommige lezers wellicht een teleurstelling mag geweest zijn - eigenlijk in het geheel geen roman, maar, zooals de titel aangeeft, een ‘verhaal’ hebben de Scharten's ons willen geven. In De Gids liep dit verhaal over zeven afleveringen, in boekvorm beslaat het 540 bladzijden. Maar het is juist de niet genoeg te waardeeren kunst der schrijvers dat zij, bij den grooten omvang en ondanks het ontbreken van een spannende intrige, voortdurend ons weten te boeien, en onze belangstelling in al die menschen, waarvan het huis ‘vol’ is, zóó weten te wekken, dat wij, die het verhaal maand na maand hebben gevolgd, met hen hebben meegeleefd niet alleen, maar dat die allen ons nu nog voor den geest staan als goede kennissen, die men blij is weer terug te zien. Wie herinnert zich niet de goede, in de dubbele beteekenis ‘gedienstige’, Jeanne, die van den vroegen morgen tot den laten namiddag, altijd even welgemoed, zich afslooft voor de verschillende meesters en meesteressen, die zij in het ‘huis’ te bedienen heeft; en die beminnelijke Mlle. Villetard, vroeger gouvernante bij families uit den protestantschen adel, die de harten van alle lezers terstond veroverde: haar eerst wat schuchtere houding tegenover Jozette die ‘toch zoo'n zondig leven leidt’, | |
[pagina 616]
| |
haar kiesche pogingen om dat zieltje te winnen; en ‘Bouboule’ (Célestin) met zijn hopelooze liefde voor het ‘vriendinnetje’ van zijn vriend, niet enkel veel symphathieker, maar ook scherper geteekend dan de meer begaafde, maar oppervlakkiger Aristide; en Mad. Leguenne, de om een onnoozel smokkelarijtje onmeedoogend vervolgde vrouw, in haar zwerftochten op zoek naar invloedrijke menschen om haar uit haar nood te verlossen. Dan, die kostelijke tafreeltjes: dat eerste, Aristide, met Jozette en Célestin, op dien warmen Junimiddag in den tuin van het huis, een tafreeltje waarvan handig gebruik gemaakt is om ons alvast met eenige van de bewoners in kennis te stellen; het dineetje in het kleine restaurantje van de rue Delambre; het confiturenmaken van Mlle. Villetard, geholpen door Jozette; de wandeling door den tuin van het Luxembourg; en, voor alles, dat onovertroffen elfde hoofdstuk: de tocht van het drietal op Allerzielendag met den grafkrans ter eere van den legendarischen Jean Pichard. Best mogelijk dat de oervorm van deze laatste episode een ‘fait divers’ van een of andere Fransche krant is, maar deze dronkemans-odyssee zoo te vertellen en te illustreeren is van een pracht van humor, waarbij die van onze vermaardste ‘schrijvershumoristen’ verbleekt. Hoe vernuftig gevonden is het slottooneel in de loge van den concierge! In een huis vol levende menschen hebben de Scharten's ons rondgeleid, zoolang tot wij ons er thuis voelden. Hun frisch, geestig en onderhoudend boek, voor een goed deel geschreven op zonnige hoogten, in frissche berglucht, rust ons uit van veel zwaar-op-de-hands, stelt ons schadeloos voor veel droefgeestigs, dat in onze lage landen in novellen en romans zoo vaak de overhand heeft. | |
Het Studentenleven in de Literatuur. De Medewerkers van Klikspaan, door Dr. Johs. Dyserinck. Amsterdam. Meulenhoff & Co. 1908.Jammer, dat de collaboratie, die in ‘Een huis vol menschen’ tot zulk een gelukkigen uitslag leidde, in ons land niet vaker wordt toegepast. Wat zou zij Dr. Dyserinck te stade zijn gekomen bij het schrijven van zijn boek over de medewerkers van Klikspaan! Dr. Dyserinck is, wij weten het, een aarts-snuffelaar, aan wiens door langjarige oefening gescherpten speurzin geen document, geen portret, geen snippertje papier en geen bibliografische flater ontsnapt. Zijn ijverige onderzoekingen hebben de geschiedenis onzer letterkunde reeds met menige kostbare vondst verrijkt, en ook in dit boek heeft hij over het auteurschap van ‘Studententypen’, ‘Studentenleven’, ‘de Studenten en hun bijloop’ nieuw licht verspreid. Het blijkt, dat niet Klikspaan alleen de schrijver is van die, eens onder studenten zoo populaire, schetsen, gelijk Huet en Ten Brink nog dachten, maar dat het niet minder dan acht van Klikspaan's tijdgenooten geweest zijn, die te samen een zevende van de drie genoemde geschriften voor hun rekening genomen hebben. En onder die acht - Dr. H.C. Riehm, Mr. P.L.F. Blussé, F.C. van der Meer van Kuffeler, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, H.Th. de Blaauw, Dr. J.B. Molewater, Mr. G. de Clercq en Dr. W.J.A. Jonckbloet - waren er, die in geest en vernuft, in het schrijven van fraai Hollandsch voor Klikspaan niet behoefden onder te doen. Dr. Dyserinck geeft ons daar aardige en treffende voorbeelden van. ‘Het dispuutreisje’ uit ‘Studentenleven’ is van de hand van Blussé, later advocaat in Den Haag | |
[pagina 617]
| |
en lid van Ged. Staten van Zuid-HollandGa naar voetnoot1); de dolle abracadabrische toast uit datzelfde geschrift is van den lateren predikant in Oost-Indië Van der Meer van Kuffeler; het kostelijk hoofdstuk ‘Convocatie’, met Hildebrandschen humor en meer dan Hildebrandsche verve geschreven, is van den lateren Leidschen predikant De Blaauw; van Dr. J.B. Molewater, later geneesheer-directeur van het ziekenhuis te Rotterdam en van Gerrit de Clercq komen er verzen in voor. En zoo vernemen wij meer belangrijke en verrassende bijzonderheden. Had nu Dr. Dyserinck zich tot medewerker gekozen een man van smaak en stijl, die, begaafd met talent voor literaire compositie, uit die verschillende ontdekkingen en uit de verdere mededeelingen, welke de onvermoeide navorscher omtrent het leven van Klikspaan's medewerkers aanbrengt, een boeiend, aaneensluitend geheel wist te maken, dan zou het boek aan zijn veelbelovenden titel: Het studentenleven en de literatuur hebben kunnen beantwoorden. Nu doet het dit volstrekt niet. Bouwstoffen voor een boek gaf Dr. Dyserinck; het boek zelf zal een ander moeten schrijven. | |
Niederländische Balladen von Carl Friedrich Wiegand. Verlag von Huber & Co., in Frauenfeld. 1908.Een Zwitsersch dichter heeft, door zijn huwelijk met een Hollandsche, kennis gemaakt met onze Nederländsche geschiedenis en hare meest bekende legenden en daarin een nog te veel ongebruikt gebleven stof meenen te vinden voor het dichten van balladen, die hij daarom ‘Niederländische balladen’ noemt. Het is altijd een hachelijk ding voor een vreemdeling zich warm te maken voor uitheemsche historische stoffen. Hoeveel natuurlijker moet het een dichter uit het eigen land afgaan, die, opgevoed met de geschiedenis welke hij aan zijn gedicht ten grondslag wil leggen, daarin zijn eigen bloed voelt kloppen. Niettemin komt er zelfs in de balladen en legenden, waarvoor, aan Tollens en anderen, de vaderlandsche geschiedenis de stof leverde, nog veel opgeschroefds en hols voor. Geen wonder dan dat het werk van dezen vreemdeling, voor zoover het althans de gedichten betreft waarvoor de belangstelling van Nederland gevraagd wordt - aan een beoordeeling van het Duitsche gedicht an sich wagen wij ons niet, - iets gezochts en kunstmatigs heeft. De ware geestdrift spreekt er niet uit. Zijn goede smaak mogen den Zwitserschen dichter behoed hebben voor de dwaasheid, die Tollens beging door Jan van Schaffelaer voor of onder het springen van den toren een rede te laten uitspreken. - Dr. Wiegand noemt van Schaffelaer ‘wortkarg’ en laat hem dan ook den dood ‘sans phrase’ zoeken -, in andere gedichten veroorlooft hij zich vrijheden ten aanzien van de historische stof, die geen Nederlandsch dichter zich veroorloven zou. Zoo vertoont hij ons op het turfschip van Breda den Prins naast den kapitein op het dek:
Oranien steht beim Kapitän.
Van de Ruyter zingt de dichter: Mìchiel ging nach Java
Nach Indiën, Sumatra...
en vraagt dan aan het slot van zijn gedicht: Wer weiss, wo er liegt?
Dat zijn toch dichterlijke vrijheden die alle grenzen te buiten gaan! Of de ‘Deutsche Dichtung’ met dezen bundel verrrijkt is, mogen de Duitsche critici beoordeelen. Wij, Nederlanders, kunnen den | |
[pagina 618]
| |
dichter slechts erkentelijk zijn voor zijn goede gezindheid jegens ons land en voor zijne belangstelling in onze geschiedenis. | |
Ons eigen land. (I) Tusschen Amsterdam en Arnhem, door Jan Feith. Uitgegeven door den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond, Toeristenbond voor Nederland, ter gelegenheid van zijn vijfentwintig-jarig bestaan, 1 Juli 1908.Phileas Fogg deed de reis om de wereld in tachtig dagen. Zijn zoon, James, deed het in veertig Jan Feith verzekert het onsGa naar voetnoot1), en die kan het weten Maar met dit steeds sneller reizen krijgt de reiziger steeds minder van de wereld te zien. Dat is al begonnen met het wielrijden. Wat is van het wielrijden het eigenlijke doel? Voor velen is 't het rijden zelf, de vlugge beweging, het ijlen door de ruimte, de frissche wind om de slapen, het bloed tintelend onder de huid, snorrend voetgangers en rijtuigen voorbij, onverschillig waar men belandt of in hoe korten tijd men er belandt. Voor anderen is juist dit - het in korten tijd een bepaalden afstand afleggen, een bepaald punt bereiken - hoofddoel. En dan zijn er nog fietsers, die zich op hun fiets voortbewegen om een mooie streek te leeren kennen. Het is nog een open vraag, of dit laatste wel op de beste wijze door wielrijden bereikt wordt en of men van de streek, die men doorfietst, wel iets meer ontvangt en behoudt dan een vluchtigen, en dan ook vlug verdwijnenden indruk. Het groote voordeel van de vlucht, die het fietsen in ons land genomen heeft, en waartoe de A.N.W.B. krachtig heeft meegewerkt, lijkt wel dat het den fietser gebracht heeft in gedeelten van ons land, die tot op dat oogenblik den daarbuiten wonenden niet bekend waren en die toch om hun schoonheid en eigenaardigheid bekend verdienden te worden. Het volledigst genot van het rijwiel heeft toch eigenlijk alleen wie, behalve een vlug fietser ook een flink wandelaar is. Het schoon van een landschap, van een streek, van een bepaald punt, het schoon dat afwisselt naar het seizoen, naar het uur van den dag, het schoon van het paadje langs de beek of door het lage hout, van de open hei en het dichte bosch, van de heerlijke Hollandsche luchten, daarvan heeft alleen de wandelaar het ware genot. Er wordt in ons land weinig, veel te weinig gewandeld. Dat kan iedereen constateeren, die vele en groote wandelingen maakt. Hoe weinig eigenlijke wandelaars komt men in het beste wandelseizoen, voorjaar en herfst, in onze mooiste streken tegen! En nu komt de Wielrijdersbond en geeft ons een reeks photo's, voortreffelijk uitgevoerd, van gedeelten van ons land tusschen Amsterdam en Arnhem: de Vecht, het Gooi, de provincie Utrecht, Gelderland tusschen de Grebbe en Arnhem; photo's om van te watertanden of, beter, om van te voettrappelen. Dahin! dahin! Jan Feith schreef er een tekst bij, die, hoe mooi ook, het in welsprekendheid en kracht van overtuiging bij de sprekende, lachende en lokkende groote en kleine foto's, die het album vullen, stellig afleggen moet. Maar dat deert den schrijver - wiens initialen J.F. wij zouden willen lezen als die van John Fogg, een kleinzoon van den ouden Phileas - zeker niet. Hij deed voor dit fraaie boek het zijne. Doen wij er het onze voor, door het te verspreiden en daarmede liefde te helpen kweeken voor het mooi van ‘ons eigen land’. | |
[pagina 619]
| |
Portretstudies en silhouetten, door Jan Veth. Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel.In den aanvang was de daad: schoolkameraden hebben mij Veth's ijver onder de lessen geroemd en een oudere kennis herinnerde zich, de naarstigheid bewonderd te hebben van den jongen, die, tijdens de vacantie naar een mooie plezierstreek gevoerd, den ganschen dag met een schetsboek liep. Zulk een schetsboek is, wat de aanteekeningen zijn voor den schrijver. Met welke detective's-gaven Jan Veth die weet te maken, hoe geduldig zijn behoefte aan nauwgezetheid hem doet speuren, het blijkt uit de stukjes levensgeschiedenis in dezen bundel. Zoo wisten de Dordtsche kooplieden, tusschen wier oude traditiën van ondernemingsmoed en -lust hij is opgegroeid, het aan te leggen om achter de waarheid te komen van wat veilig en wat ongewis was. Ga b.v. eens na, hoevele menschen Veth heeft uitgehoord over bijzonderheden uit Jacob Maris' Antwerpschen tijd: tot den zoon der hospita heeft hij weten op te snorren en aldus vernomen, dat het kostgeld 12 franken in de maand was. Wil hij den Brediussen van later eeuwen het snuffelen makkelijk of overbodig maken? Heel wat werk bespaart hij hun, maar hoort hij niet ook tot hun gilde? Zien wij hem niet al op pagina 5 in discussie met Hofstede de Groot over de tegenwoordige waarde der 3500 scudi, welke Baldinucci ten onrechte boekte als Rembrandt voor De Nachtwacht betaald? Van het schoone voorschrift om niet tot morgen uit te stellen, wat heden nog kan afgedaan, geeft Veth's vlijt in het verzamelen zulker levens- en arbeidsbijzonderheden over tijdgenooten een wel zeer praktische toepassing. Dat de gezochte portretten maker, voor wien men telkens betwijfelen moet, of een brief met vijfcentspostzegel hem zonder onkosten zal bereiken, bij al dat binnen- en buitenslands reizen zijn schrijftafel en zijn hersens in die stipte geordendheid weet te houden, bij welke studie, vernuftigminutieus als hij te gelijk over Rembrandt's geldbeheer en over Breitner's jeugd onderneemt, alleen mogelijk is, het kan misschien verklaard uit een aarden naar dien vereerden vader, die in hoogen ouderdom nog zoo gretig meespeurde voor Oud-Holland. Kameradenschilders, die zich over Veth's boedelbeschrijvers-belangstelling verbazen, zullen, wanneer zij met eenige verwondering, na het stukje Bij den dood van Jacob Maris, boven een tweede necrologietje den naam Maschhaupt lezen, meer dan dit eerbetoon zelf verklaard vinden in het zinnetje: ‘Hij (Maschhaupt) zocht nu eenmaal de zijde der zaken, waarvan anderen zich afmaakten’. Is er wel iets anders dan een Wahlverwantschaft, als hier duidelijk blijkt, noodig om de vinnigheid begrijpelijk te maken, waarmee Veth juist hen, die zich ergens afgemaakt hebben, achtervolgen kan? Van hoe menig portret, door hem gemaakt, legt dit zinnetje de eigenaardigste finesses uit! En zoo het de oplossing geeft tot de nauwlettende zorg, waarmee deze kunstenaar niet slechts aangaande des schilders arbeid, maar ook b.v. over de journalistieke en andere werkzaamheden van wijlen Piet Tak preciese cijfers bijeengegaard heeft, de lust om over dezen te schrijven had wellicht niet enkel in vriendschap zijn grond. (Verder zijn 't bijna allen schilders.) Vleiend maar juist is de doode ‘grootscheeps aangelegde vriend’ in de laatste alinea van het tweede opstel over hem gekarakteriseerd, maar, in een overeenkomstige gewaarwording als hij het zinnetje over Maschhaupt, hebben mij vooral de woorden getroffen: ‘Daarom was ook ieder hem zoo welkom, die wat frisschers kon aanbrengen.’ Zij gelden, evenzeer als van Tak, van Veth zelf, die, niet uit het ‘wel wat kleinsteedsche Middelburg’, maar uit een nabijzijnde provincie-stad naar | |
[pagina 620]
| |
het Amsterdam van jonge geestdrift gekomen, waarvan hij de aantrekkelijkheid in het opstel over Breitner's Jeugd beschrijft, daar, hoewel vreemd, en een der zéér jongen, in het zelfbewustzijn van de geroepenen, welke zijn uitverkoren, opgetrokken is met hen, die wat frisschers aanbrengen konden. Het opstel, waar het boek mee begint, over Rembrandt's verwarde zaken, is zoo zakelijk, als het uitteraard en met Veth's groote kennis dezer zaak, maar wezen kon. Doch in het kleurige zinnetje over Saskia's aan tegenstellingen rijke leven; in de warmte, waarmee over Hendrickje's recht om als des Meesters tweede vrouw beschouwd te worden, wordt beslist; in de zinnen, als een eerbiedig gebaar, waarmee Rembrandt's ‘eigenlijk bestaan’ wordt omhoog gehouden, voor alle zorgen onaantastbaar; legt Veth bloot, wat hem eigenlijk dreef, zoowel tot snuffelen als tot schrijven; en nadert de kunstgeleerde de velen, die, hier gelijk in het gansche boek, veel belangwekkends van hem vernemen, maar vooral bewonderen moeten zijn gave om onvermoeid belangstellend te zijn: - in eigen land, even gretig als den ‘grootscheepschen aanleg’ van een Piet Tak, de ‘breedheid’ van H.W. Mesdag te eeren; en te Berlijn, juist uit eìgen breedheid, even beslist als ‘het onvermengd natuurlijke’ van Liebermann, ‘de onsterfelijkheid’ van Menzel te erkennen, en de tentoonstelling van diens het koningschap verheerlijkende kunst 's namiddags uren lang te bekijken, na des morgens met de eerbiedigste sympathie Bebel's portret geteekend te hebben.
J.d.M. | |
Oogst, door Top Naeff. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.Ten onrechte spreekt het titelblad van ‘Oogst’ door Top Naeff. Gij zoudt meenen, dat Top Naeff een ‘nieuwen’ roman had geschreven of een ‘nieuwe’ novelle, peettante (de novelle nml.) van een naar dezelve vernoemden bundel, - de uitgever, die zich van den domme houdt, praat, in alle boekwinkelkasten, leuk-weg en meer in 't algemeen, van een ‘nieuw’ boek -; maar geen kwestie van. ‘Oogst’ bestáát niet; dat zekere ‘Oogst’ dan, dat door Top Naeff vervaardigd zou zijn! Wij hebben hier, lieve vrienden, te doen met de schalksche en verschalkende (en ook ietwat schrale) oogst van Top Naeff. Wij zijn de verschalkte en geenszins ‘stille’, want murmureerende ‘getuigen’ van deze bedriegelijke oogst, of wel, letterlijk, boerenbedrog. Bar-slecht, och néé, dat's wéér wat anders; maar èrg veel àn, nee òch, wat zegt u? Zij geeft wel typen, och já, en er zijn schrijnende wreedheden en teleurstellingen in het leven, dat is óók wel weer waar; als Top Naeff dáárover begint! Maar toch wat laag bij den grond, onpersoonlijk, om direct weer te vergeten. Verscheidene van die ‘gevalletjes’ zouden afleggertjes kunnen zijn, naar believen van Anna Kaulbach of Ina Bakker. Uiïg is Top Naeff óók nog wel; àl te uiïg soms, als in het gezochte verhaaltje van Charley's tante (waarvan, tusschen haakjes, de toon in den aanvang bijzonder frisch is; later herhaaldelijk valsch). Soms echter niet uiïg genoeg: het schetsje ‘Muziek’ had, bijv., moeten eindigen met de droge opsomming der stukjes, die Letje zonder fouten had leeren spelen; de zure toevoeging, dat ‘het nooit muziek is geworden’ bederft alles. Halt! nu mijn oogst! Een bijna prachtig verhaaltje is het fijne ‘Nalatenschap’, waarmee de bundel opent. Het gaat over het stille leven van twee, van elkander verwijderde, oude menschen in hun aristocratisch huis. De zoon, die dichter was - onder de bewonderende instemming van den vader, | |
[pagina 621]
| |
het eerzucht-gekrenkt misprijzen der moeder - is gestorven. De vader brengt zijn leven door met het rangschikken en betuttelen der heilige ‘nalatenschap’: de verzen van zijn jongen. Hij wordt daarbij geholpen door een meisje, Madelon, die in nauwe betrekking tot den zoon heeft gestaan. Eens in de week komt zij, een vasten avond, en zij spreken over de verzen, hun punctueering, hun beste redactie. Hij ziet in haar de bruid van den dooden zoon, die evenééns haar geheele leven aan zijne nagedachtenis wijdt. Doch op eenmaal - zij had hem steeds in deze vooronderstelling gelaten, om den ouden man goed te zijn... het was nimmer zoo geweest als hij dacht - is Madelon verloofd. Wanneer de grijsaard, ten laatste, zich aan dit verdriet heeft gewend, bedenkt hij, in een langzaam àl hooger groeiende vreugde, haar, als een herinnering, het handschrift te schenken, rijk gebonden. Hij raakt daar zóó van vervuld, dat hij eindelijk, bij een dier doorzwegen, kandelaber-doorlichte maaltijden, wanneer, alléén, hij met zijne koele vrouw tezamen is, er toe komt, haar schuchter zijn voornemen mede te deelen... zij kijkt misnoegd en haalt de schouders op. Dat is al; maar hoe aangrijpend in zijn kostbare soberheid! Er is iets van den ingehouden-voornamen toon van Van Deyssel en iets van het zacht-lichtende coloriet van Van Looy versmolten in een stijl, gaaf, statig, gedempt, maar vol geheim-gloeiende kleuren; een stijl, die volkomen adaequaat is aan wat ermeê wil worden uitgedrukt; die geheel het eigendom is van Top Naeff, en die haar opeens, in dit enkele stuk, vàn eene schrijvende-juffrouw-als-een-andere tot een zeer bijzondere kunstenares verheft. Een aparte toets-steen voor de voortreffelijkheid van dit werkje is nog de bijkomstigheid, dat er over een dichter, over verzen en dergelijke gehandeld wordt, en dat het onverstoord góed blijft. Zulke verhalen worden doorgaans pijnlijkonmogelijk. Er is verder nog ééne zeer goede figuur: ‘de Mier’, in ‘Tredmolen’: de arme schooljuffrouw, die door een oud-leerlingtje, rijk mevrouwtje nu, in een lichtzinnige goedigheidsbui uit haar sleurleventje wordt gehaald, heelemaal opleeft in een onbekende gelukkigheid, totdat, als het 't mevrouwtje begint te vervelen, er een ruzietje komt en zij plots weer terugvalt in haar vroegere ‘tredmolen’-bestaan. Zeker; doch als Top Naeff de pracht van dat eerste werkje begreep, dan, zich niet langer met zóóveel minder geschrijf vergenoegend, als waaraan zij gemeenlijk toegeeft, dan zou zij ook die figuur, in een doorwerkter geheel van fijnervolgend proza omhooggeheven, tot een stukje van héél àndere kunstwaarde hebben gemaakt dan 't geen er nu uit geworden is. | |
Als het verleden ontwaakt, door Sophie de Jongh. P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam.Frisch, boeiend, wel fijn soms, en ook wel eens koddig. 't Is geschreven in dagboekvorm, en dat is er een héél bekoorlijke; maar ook een gevaarlijke.... Een gevaarlijke, voor den schrijver, doch eveneens voor den kritikus. Het voorgewende ‘dagboek’ van de-een-of-andere-juffrouw mag niet, mag tenminste niet langdurig, van onloochenbare kunstwaarde worden, want dan zou de dagboekschrijfster, niet meer de-een-of-andere-juffrouw maar eene artiste zijn! En omdat die een-of-andere-juffrouw géén artiste is, kan het, daarentegen, zeer goed gebeuren, dat zij slecht schrijft, psychologisch zwak, enzv. Literaire verdienste in zoo'n dagboek kan een schreeuwende fout, en tot-onzinnigheid-toe, | |
[pagina 622]
| |
in het letterkundige, kan een verfijnde verdienste worden. Geen moeielijker werk dus voor den kritikus, dan den toon van een roman-in-dagboekvorm te beluisteren - waarbij hij immers het vermogen behoeft, beurtelings kunstvolheid als een valsche noot en een valsche noot als kunstvol te herkennen -; geen moeilijker werk tevens, dan de deugdelijkheid van het geheel, als uitdrukking van wat, dóór de uitingen van zijn schepsel héén, de schrijver ons als een werkelijkheid voor oogen heeft willen stellen, te bepalen. Kan, zoo vraag ik mij bij dit boek af, een vrouw die het afschuwelijk moment in haar leven gehad heeft, van, in uiterste zielsverwarring, de hand te slaan aan haar kind -, kan die zóózeer ‘een streep onder haar verleden zetten’, dat ze zóó opgewekt, zóó vol leuken geest en frischheid, met een nieuw dagboek een nieuw leven begint? Moet er, zoo vraag ik nog, niet meer angst in die confessies komen, wanneer het weêr oprakelen van haar geheim àl onvermijdelijker schijnt? Er is voor mij, in het boek zooals het daar ligt, dagboek of niet, een groote incoherentie; ik zie het niet vóór me als noodzakelijk zóó en niet anders, een harmonisch geheel; het valt uit elkaar. Maar in onderdeelen, om zoo door te lezen, vlot-weg, is het aangename lectuur ‘van goeden huize’. | |
Tweede Boek Zwervers, door G. van Hulzen. Maas & van Suchtelen. Amsterdam-Leipzig.Het tweede boek ‘Zwervers’ van Van Hulzen, d.w.z. Van Hulzen in zijn kracht. ‘De Zwarte Wagen’ is een stuk ellende-verhaal van uitnemende qualiteiten. Het geval is sober op het onnoozele af, maar juist dat onnoozele, vooral het schijnbaar-onnoozele van den angst van dat zwervers-paar voor dien ‘manke’, dien zij maar niet schijnen te kùnnen of te willen ontloopen, maakt de obsessie des te grijnzender. Terwijl, omgekeerd, de beschrijving hunner lichamelijke en geestelijke gewaar wordingen niet zelden van een savante kunst is. De schets ‘Kermismenschen’ is veel minder; er is niet die breede, epische trek in; de compositie rammelt en hier en daar ontkomt men niet aan den indruk van ‘ergmakerij’. ‘De schoenen’, illustratie van het bekende philantropische probleem: moet men den armen kleeren geven, die ze misschien naar de lommerd zullen brengen, of geld, dat ze misschien gaan verzuipen? - is, hoewel niet kwaad geschreven, echter te zichtbaar zulk eene illustratie. Wij maakten deze opmerking over méér werk van Van Hulzen; het wordt soms hinderlijk tendentieus. En dan de quaestie der ‘heeren en dames’.... In ‘Medelijden’ echter wordt het onbeduidende, het zurige en onware in het luierleventje van een jong paar uit de gegoede bourgeoisie, in pijnlijkvervelende bladzijden eigenlijk wel heel verdienstelijk uitgebeeld; maar die twee behooren ook, goed beschouwd, niet tot die ‘heeren en dames’ waarmee Van Hulzen niet te best overweg kan. Het komt hier maar aan op rijken tegenover armen, niet op beschaafden; onverschillig of Van Hulzen al of niet gemeend heeft, die laatsten weer te geven.
C.S. |
|