De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |||||||||||||
De Berner-Conventie, te Berlijn herzien.Hoe komt het, dat de stichting van een internationale overeenkomst, een statenbond tot bescherming der rechten van scheppers op hun geestelijken arbeid, na betrekkelijk zoo korte voorbereiding zoo vlug en voorspoedig is tot stand gekomen - te Bern in 1886 -, dat deze overeenkomst, de welbekende Berner-Conventie, na een tienjarig bestaan reeds belangrijk aangevuld, en thans, nog twaalf jaar later, zonder moeilijkheden van eenig belang, geheel en al herzien, nogmaals aangevuld en uitgebreid, versterkt en tot een waar monument, een triomfteeken van vreedzaam internationaal overleg gemaakt kon worden? Het schijnt mij niet moeilijk deze vraag te beantwoorden. Men vestige zijn aandacht slechts op den aard zelf van het geestelijk goed, tot bescherming waarvan de, in andere aangelegenheden vaak allerminst homogene naties zich zoo bereidwillig samenvoegden. Kan men zich inderdaad iets universeelers, iets cosmopolitischers denken dan kunst, dan litteratuur en wetenschap? Alle nationale eigenaardigheden in hun waarde gelaten, zijn er grenzen aan de invloedsfeer eener belangrijke scheppende persoonlijkheid? Is een muziekwerk, is een voorwerp van beeldende kunst niet hetzelfde voor den vreemdeling als voor den landgenoot en heeft de maker niet het recht van beiden, in ruil voor het hun verschaft genot, erkenning van zijn vaderschap (met al de macht daaraan verbonden), eerbied en bescherming te eischen? En ook waar het de litteratuur geldt, de kunst die een bewerking, een ‘vertaling’ behoeft om overal verstaan en genoten te worden, is toch ook niet daar altijd genoegzaam persoonlijks in het werk aanwezig, | |||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||
vinding, gedachten, gevoelens, wijzen van zien en voorstellen, het genot waarvan in de vertaling behouden en uitsluitend aan den oorspronkelijken schepper te danken blijft, een geestelijk goed, in zeker opzicht zeer sterk dikwijls, zeer machtig en doordringend, zich als met bliksemende stralen verspreidend soms over de geheele aarde, maar, op andere wijze bezien, toch ook altijd iets teers, ja zeer subtiels, iets dat bij grove behandeling onherstelbare schade lijdt en dus bescherming verdient en behoeft overal waar het zich vertoont? Is het ideëel rijk van kunsten en wetenschappen wel aan eenig ras- of taaleigen gebonden, laat staan aan politieke grenzen, zoo vaak met bruut geweld of cynische diplomatie getrokken door lijf en leden zelf van een volk? Is het dan verwonderlijk dat in deze tijden, waarin de internationale handhaving van 's menschen meest natuurlijke, meest persoonlijke rechten groote vorderingen gemaakt heeft, ook het cosmopolitisch karakter, het niet aan een plaats gebonden bestaansrecht van den geestelijken eigendom algemeen erkend en beschermd werd, dat de naties bijeenkwamen om althans op dit hun geestelijk gebied voorgoed vrede te sluiten, vijandelijkheden wederzijds ‘polizeilich’ te straffen, ja alle grenspalen neer te werpen? De schepper van artistieken of wetenschappelijken arbeid, wiens vaderland behoort tot de Unie van Bern bezit in het complex der landen tot die Unie behoorend een grooter vaderland; hij is geen vreemde meer in het Jerusalem over de grenzen; waar men zijn werk heeft leeren kennen daar is hij thuis. Hoe nu? Ik spreek van algemeene internationale erkenning van het artistiek en wetenschappelijk anteursrecht? Vergat ik dan dat nog altijd eenige landen, waaronder, helaas, het eigene, zich al te schroomvallig, al te kil-onverschillig of al te kleingeestig berekenend, terzijde hielden, en deze schoone beweging aan zich voorbij lieten gaan? Nederland, iedereen weet het immers, is nog altijd niet toegetreden tot de Conventie van Bern. Lezer, het was de gegronde hoop, bijna zekerheid geworden, dat deze onze toestand van betreurenswaardig en oneervol isolement thans binnen korten tijd een einde nemen zal, het was deze opwekkende verwachting, die mij den tijd vooruitsnellen deed, en als werkelijkheid aannemen, wat nog altijd voor een deel, een ons zeer dierbaar | |||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||
deel, illusie bleef. Ik heb getuige mogen zijn - dank zij de zwenking in de houding van Nederlands Gouvernement, die ook mijn blijde verwachting deed ontstaan! - ik heb getuige mogen zijn van de vernieuwing en vereenvoudiging, de verruiming en versterking tevens, die de statenbond van Bern tusschen 13 Oct. en 14 Nov. j.l. te Berlijn verkregen heeft. En ik had behoefte een oogenblik mee te juichen in het koor der volkeren, een oogenblik te vergeten dat het voor ons Nederlanders nog geen juichenstijd is. O rijze spoedig die schoone dag! Dan eindelijk zal hij tot rust mogen komen, de schim van den hollandschen boekhandelaar die, nu 160 jaar geleden, het eerst aan een internationale bescherming van letterkundige werken tegen nadruk heeft gedacht - hij overhandigde den gedelegeerden ter vredesconferentie van 1748 in Aken een wetsvoorstel tot bestrijding van dit euvel, met het verzoek zijn ontwerp in het vredesverdrag als een overeenkomst op te nemen. Pütten, die het geval meedeelt, in zijn (1774) te Göttingen verschenen werk: ‘Der Büchernachdruck’, merkt daarbij op, dat de aansporing niet bepaald te rechter plaats was aangebracht en zonder twijfel door de verbaasde diplomaten werd beschouwd als een dier poëtische uitingen van geestdrift voor algemeene broederschap waardoor zich destijds vooral de abbé de St. Pierre had bekend gemaakt. Wat echter volstrekt niet wegneemt, zoo verklaart de geleerde Pütten, dat het voorstel ‘ganz richtig’, volkomen gerechtvaardigd en alleszins juist gedacht was. Inderdaad, poëtisch visionnair en zeer ver zijn tijd vooruit mag men dezen voortreffelijken landgenoot uit de 18e eeuw heeten, want er verliepen negentig jaren voor de gedachte, die hij meenam in zijn onbekend graf, bij anderen weder opdook. Nu waren het franschen die haar uitspraken, met ‘zuidelijke’ welsprekendheid, franschen van meer aanzien en invloed dan ons boekverkoopertje van 1748, de Vicomte Siméon in 1839, Lamartine in 1841. Weinig later, in 1858, verzamelde zich te Brussel het eerste internationale letterkundige congres, dat een algemeene, een wereld-beschermingswet bovenaan op zijn verlanglijst schreef. En het onweer week niet meer van de lucht, vooral in Frankrijk bleef men de beweging dapper gaande houden, en zoo kwam dan nu ook de zaak tot stand met een spoed waarop de aanstokers | |||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||
van andere internationale bewegingen zich niet zonder reden jaloersch toonen. Nadat in Juni 1878 onder eerevoorzitterschap van Victor Hugo de bekende Association littéraire internationale (thans: Association littéraire et artistique internationale) was opgericht - de vereeniging aan wier rustelooze werkzaamheid de goede zaak van het internationaal auteursrecht zoo onschatbaar veel te danken heeftGa naar voetnoot1) - wist men het binnen zes jaar zoover te brengen, dat de regeeringen van twaalf staten zich tot een conferentie vereenigden. In 1884 kwamen de gedelegeerden te Bern bijeen; in 1885 opnieuw; nog een jaar, nog een bijeenkomst, en de Berner Conventie was geboren! Zij werd geteekend door tien landen, t.w. België, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Italië, Zwitserland, Spanje, Haïti, Liberia en Tunis. Het gouvernement van Liberia weigerde aanvankelijk de ratificatie en trad eerst onlangs definitief toe. Sedert '86 sloten zich Denemarken, Japan, Luxemburg, Monaco, Noorwegen en Zweden aan, zoodat als eenige Europeesche landen van belang, die zich tot nog toe, met Nederland, ter zijde hielden, slechts overbleven: Griekenland, Oostenrijk, Portugal en Rusland. Wat Nederland betreft, het liet zich in de jaren 1884-'86 te Bern door zijn consul daar, den heer Verwey, vertegenwoordigen, doch teekende ten slotte niet mee. En helaas! in 1896, toen de eerste conferentie tot herziening der Unie van Bern te Parijs plaats had, ontbraken wij smadelijk geheel en al. Gelukkig werd althans deze houding van laksche onverschilligheid volledig prijs gegeven, integendeel groote belangstelling aan den dag gelegd, toen, in het thans bijna afgeloopen jaar, de Duitsche regeering de Staten der wereld andermaal te zamen riep naar Berlijn, tot het houden van een nieuwe herzienings-conferentie. Onze regeering begreep dat het minst genomen de moeite waard was, waar de gelegenheid zoo gul werd geboden, zich bij de besprekingen te doen vertegenwoordigen. Zij gaf zich daarbij degelijk rekenschap van de steeds wassende beweging in den lande ten gunste der toetreding, en deed hiervan blijken door de benoeming van | |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
vier gedelegeerden ‘ad audiendum et referendum’: het waren de heeren Mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, raadadviseur aan het Departement van Justitie, Directeur van het Bureau voor den industrieelen eigendom, Mr. L.J. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van De Nieuwe Courant, te 's Gravenhage, de uitgever W.P. van Stockum en de schrijver van dit artikel. Deze heeren nu, daartoe gerechtigd door den geest van hun instructie, legden in de eerste zitting der Berlijnsche Conferentie de verklaring af, dat Nederland oprecht verlangde uit zijn staat van isolement te geraken en de hoop koesterde daarin niet verhinderd te zullen worden door de opname in de Conventie van nieuwe of verscherpte, voor alle aangesloten landen bindende bepalingen, hetzij dan dat zulke verdergaande besluiten niet zouden worden genomen, hetzij dat de gelegenheid open blijven zou tot het doormaken van een overgangsstadium als dat waarvan immers ook de aangesloten landen langer of korter hadden mogen genieten. Een vrijwel eensluidende verklaring van Rusland was aan de Nederlandsche voorafgegaan en Griekenland volgdeGa naar voetnoot1).
Ziedaar, zoo kort medegedeeld als eenigszins mogelijk was, de geschiedenis der Berner Conventie, en van onze verhouding daartoe, tot op den eersten dag der Berlijnsche Conferentie. Het vervolg van dit artikel zal gewijd zijn aan de besprekingen en besluiten dier Conferentie zelve, welke ten slotte leidden tot de samenstelling van een geheel nieuwe overeenkomst, een ‘texte unique’, de ‘Convention de Berne revisée,’ met terzijdestelling dus, niet alleen van de oude Conventie, maar ook van het daar later bijgevoegde in de z.g. protocole de clôture van Bern, de ‘acte additionnel’ van 4 Mei 1896 (Parijs) en de ‘Déclaration interprétant certaines dispositions de la Conv. de Berne et de l'Acte additionnel, eveneens in 1896 te Parijs door de meeste Unielanden onderteekendGa naar voetnoot2). | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
Het komt er nu vooral op aan, dat men wete, hoe de Conventie (die, na ratificatie door de regeeringen, uiterlijk 1Oct. 1910 in werking treden zal) thans luidt, dat men zich rekenschap geve van haar beteekenis en haar, althans eenigermate, begrijpe in haar geschiedenis.
Evenwel, alsvorens ons in een bespreking dezer materie zelf, en in een overzicht der desbetreffende discussies, te verdiepen, acht ik het gewenscht, mijn lezers een denkbeeld te geven van de wijze waarop deze laatste geleid en geordend werden, van de manier van werken eener Staten-Conferentie en speciaal van de Berlijnsche tot herziening der Berner Conventie. Deze vergaderde aanvankelijk onder praesidium van den Duitschen minister van buitenlandsche zaken von Schön, en vervolgens onder dat van den Pruisischen Staatsminister, oudkultus-minister, von Studt. In de vergaderingen onder laatstgenoemde werden eenige officieele verklaringen afgelegd en de voorstellen der Duitsche Regeering tot wijziging der Berner Conventie aan een eerste lezing en algemeene bespreking onderworpen (amendementen ingediend enz.). Hierna werden de officieele scéances tot nader order gesloten en ging men over tot commissie-bijeenkomsten, hetgeen in het uiterlijk der vergadering geen ander verschil maakte dan ontstond door de vervanging in het voorzittersgestoelte van minister von Studt door den bekenden professor aan de Parijsche Universiteit Louis Renault (een van de vaders der Berner Conv., rapporteur ook al te Parijs in 1896). Nu begon de eigenlijke wisseling van meeningen, waaraan ook de nog niet toegetreden landen het recht hadden deel te nemen; artikel voor artikel werd behandeld, nieuwe voorstellen gedaan, regeeringsverklaringen afgelegd en voorloopige stemmingen gehouden onder de vijftien ‘pays unionistes’. Echter volgde na zulk een stemopname, hoe ontmoedigend die soms ook schijnen mocht voor hen die een allen bevredigende nieuwe Unie tot stand te brengen wenschten, geen | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
verdere discussie over het desbetreffende artikel. Het vinden van nieuwe lezingen waarin de verschillende opvattingen der tegenwoordigen belichaamd zouden worden, werd overgelaten aan een ‘commissie van redactie’, en, nadat alle artikelen der oude Conventie, de daaraan vastgeknoopte voorstellen der Duitsche Regeering met de amendementen der overige landen op deze wijze behandeld waren, benoemde men die commissieGa naar voetnoot1) en ging men vervolgens tot nadere tezamenroeping uiteen. Nu zou men wellicht verwachten, dat deze commissie van redactie, zich bepalend tot het opstellen van lezingen vormgevend aan de verschillende uitgesproken meeningen, deze opnieuw aan een discussie ter algemeene vergadering onderwerpen zou. Dit bleek echter niet de bedoeling te zijn. De redactie-commissie, zich geenszins tot een dergelijk zuiver redactioneel werk beperkend, zette het werk der conferentie voort, hield klaarblijkelijk gestadig voeling met de in haar midden ontbrekende elementen, en streefde er naar een totaal nieuwe lezing der geheele overeenkomst te ontwerpen, inderdaad voldoening gevend aan ieders inzichten - zooals die zich intusschen, onder invloed der discussies, en na ruggespraak met de verschillende betrokken regeeringen, had gewijzigd - en zij kwam ten slotte, na een ongetwijfeld zwaren arbeid van ruim 14 dagen, voor den dag met een door haar goedgekeurd rapport, vijftig folio bladzijden groot, glashelder en prachtig-kompleet, van den commissie-president en rapporteur prof. Renault, en met een geheel nieuwe conventie, bestaande uit dertig artikelen, de behandeling waarvan in de vergadering der algemeene commissie binnen twee uren was afgeloopen, daar immers de discussie zich bepaalde tot enkele den vorm betreffende opmerkingen. Hierna was alleen nog een officieele zitting der volledige Conferentie, onder von Studt, noodig, en de onderteekening kon volgen. Men ziet, ook hier weer werd het eigenlijke werk door slechts weinigen verricht. President Renault, en de secretaris der Conferentie (tevens verbonden aan het Internationaal Bureau van den Bond te Bern) Prof. Ernst | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
Röthlisberger, een Zwitser, aan hen beiden en aan den bekwamen en helderen bijstand van Prof. Albert Osterrieth, bekend deskundige op dit gebied, en van nog eenige andere, voornamelijk Fransche, Duitsche, Belgische en Italiaansche specialiteiten, dankt men het voorspoedig tot stand komen dezer nieuwe overeenkomst. Doch op de samenstelling der vergadering hoop ik later nog terug te komen. Hier zij slechts dankbaar gememoreerd, dat Louis Renault's rapport, een voorbeeld van helderheid in de conceptie, van eenvoud en juistheid van woordenkeus in de verklaring der denkbeelden, die aan de artikelen der conventie ten grondslag liggen, het beste en volledigste opstel is, wat men over deze aangelegenheid lezen kan. Voor ieder die, als ik hier, tot taak heeft de herziene Berner Conventie toe te lichten, is dit verslag van onschatbaar nut. Waarlijk, ik zal bij het voltooien van mijn artikel op moeten passen niet te handelen tegen den geest der Berner Conventie zelve, door het leveren eener ongeautoriseerde en mutileerende vertaling van Prof Renault's kristal-klare volzinnen.
Art. 2. van de nieuwe ConventieGa naar voetnoot1), dat de opsomming bevat van wat onder ‘oeuvres littéraires et artistiques’, dus onder de door de overeenkomst te beschermen werken moet worden verstaan, behoort tot de ter vergadering wijdloopigst en heftigst besprokene. Wat daartoe reden gaf was wel vooral de opneming van de nieuwe rubrieken, de werken van bouwkunst (d.i. dus de bouwwerken zelf, niet de plannen en schetsen er voor; die immers waren al sedert 1886 onder de ‘oeuvres protégées’ begrepen) en de z.g. werken van toegepaste kunst onder de voortaan te beschermen arbeidsvormen. Maar er was ook nog iets anders. Uitgemaakt diende thans te worden wat de eigenlijke waarde, de beteekenis dezer opsomming is. Daaromtrent immers waren tot nog toe twee meeningen mogelijk. Volgens de eene zijn alle tot de Unie behoorende landen verplicht de opgenoemde werken te beschermen, en wel met dien verstande, dat indien hun eigen wetgeving daartoe ontoereikend mocht zijn, zij die hebben te | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
completeeren om te voldoen aan hun verplichting als Bondsstaat. Hiertegenover stond totnogtoe de opvatting, dat ieder land slechts bescherming heeft te verleenen aan de werken die volgens zijn eigen wetgeving tot de ‘oeuvres littéraires et artistiques’ behooren en dan nog slechts in de mate als veroorloofd wordt door die eigen wetgeving, tot welker aanvulling niets verplichten zou. Het waren de Belgische en Italiaansche delegaties die in deze de kat de bel aanbonden en aandrongen op een verplichtend stellen der bescherming van alle opgesomde vormen van geestelijken arbeid in de tot de Unie behoorende landen. Wat anders, zoo redeneerden zij, kan toch de bedoeling zijn van de opname eener nieuwe categorie onder de beschermde ‘oeuvres’, dan dat men meent zoodoende de internationale bescherming van dien arbeidsvorm te verzekeren, en dit zou immers geenszins het resultaat zijn, zoo het aan ieder Unieland vrij stond, zich naar de definities zijner eigen wetgeving te gedragen!... De moeielijkheid bleek alras voornamelijk te schuilen in het voorstel (van Duitschland, gesteund door andere Staten) om ook de werken van toegepaste kunst op te nemen onder de werken wier bescherming verplicht gesteld zou worden. Engeland, Zwitserland, nog een paar andere Unielanden, konden daartoe vooralsnog niet besluiten. En mij wilde het voorkomen dat het vraagstuk der bescherming van z.g. kunstnijverheid dan ook nog niet geheel rijp is voor internationale behandeling. De begrippen loopen nog te zeer uiteen, de grenzen zijn nog niet getrokken. Een definitie van wat men eigenlijk bedoelt te beschermen - ook de rechtstreeks bij de zaak betrokkenen, de handwerkskunstenaars zelf hebben er last mee. Vechten zij er niet over, ook bij ons te lande, of men van kunstnijverheid, nijverheidskunst, toegepaste kunst, handwerkskunst of kunsthandwerk moet spreken? ‘Kunstnijveren’ noemen zij zich, en ‘kleinkunsten’ de vormen van arbeid waarover het hier gaat, maar dit zijn termen waarmede men de moeielijkheid ontduikt, haar geenszins oplost. ‘OEuvres d'art appliqué à l'industrie’, luidt de formule zooals zij in het Duitsche voorstel te lezen staat. Doch al spoedig werd gevraagd: wat meent men daarmee? Kunstwerk, op zichzelf bestaand, om zichzelf vervaardigd, en daarna ‘toegepast’ op voorwerpen van nijverheid? Maar die zijn immers | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
al beschermd; zij behooren tot de ‘oeuvres de dessin, de peinture, de sculpture’ etc. Het lijdt dan ook geen twijfel of in de uitdrukking ‘oeuvres d'art appliqué à l'industrie’ moet men het woord ‘art’ niet de beteekenis van voltooid kunstwerk toekennen; het talent zelf van den kunstenaar, ‘zijn kunst’, in wijder beteekenis, wordt er mee bedoeld, zijn krachten, zijn genie. Past een artiest zijn kunst toe op gebruiksvoorwerpen, die daarna industrieel vermenigvuldigd worden, dan ontstaan ‘oeuvres d'art appliqué à l'industrie’ in den zin als men die uitdrukking heeft op te vatten. Een unicum, een enkele door een artiest vervaardigde vaas of kom, tapijt of stoel, kan men niet tot deze soort ‘oeuvres’ rangschikken. - Zoo ontstaat de moeielijkheid dat men, volgens sommigen althans, op het gebied der zuiver industrieele wetgeving geraakt. Teekeningen, modellen van gebruiksvoorwerpen, worden immers reeds volgens gansch andere nationale wetten en internationale overeenkomsten beschermd. Het was vooral de Engelsche delegatie die hierop herhaaldelijk en met nadruk de aandacht vestigde.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
Aan de verwarring der begrippen in deze was geen ontkomen. Het ontbrak aan de noodige voorbereiding op dit terrein. Staande een vergadering is het niet wel mogelijk tot juiste definitie van zekere vormen van kunst te geraken. Dit veld ligt nog braak en het zijn de, gelukkig meerendeels nog jonge, beoefenaars der glorierijk opgeleefde kleinkunsten zelven die hier den weg te banen hebben. Mij viel het ten slotte mee, dat men besloot, de bescherming van alle andere opgesomde rubrieken van geestelijken arbeid in de aangesloten landen verplicht te stellen (hieromtrent is dus geen tweeërlei opvatting meer mogelijk) en de internationale bescherming der ‘oeuvres d'art appliqué à l'industrie’ (men behield dien term) aan de Unie-staten alleen voor te schrijven voor zoover eens ieders bestaande inlandsche wetgeving haar veroorlooft. Bezit dus een Unie-land een wet op de bescherming dezer kunsten, dan is het verplicht daarvan ook den buitenlander te doen genieten, doch landen, die nog niet zoo rijk zijn, worden ook door de herziene conventie niet verplicht in deze lacune te voorzien. Zorgt er voor, mijneheeren van de kunstnijverheid, dat deze uwe zaak ter conferentie van Rome in 1918 beter voorbereid en toegelicht ter sprake kome! Wat de ‘werken van bouwkunst’ betreft, hun opname onder de ‘oeuvres artistiques’ is er glansrijk doorgehaald. Al in 1896 te Parijs hadden vooral België en Frankrijk er op gewezen, dat er geen reden was in deze onderscheid te maken tusschen beeldhouwer en architect, dat het werk van den een evenzeer verdiende beschermd te worden als dat van den ander. Ook nu weder eischten zij, en anderen, de opname der bouwwerken naast die der schilder- en beeldhouwkunst. Men opponeerde met te zeggen, dat het toch niet aanging een architect, ja zelfs een gewonen ‘aannemer’ (entrepreneur) het recht te verleenen, zich te beklagen, als hij een vierkant huis met zes ramen en een deur in den voorgevel heeft gemaakt en een ander bouwt er eveneens een, vierkant, en met zes ramen en een deur! Doch geantwoord werd met het voor den dag brengen van judicieele uitspraken waardoor bleek, dat men in deze de beslissing met vrucht aan de rechtbanken kan overlaten, die wel weten te onderscheiden tusschen banale constructies, waaraan alle bescherming onthouden dient te | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
worden en oorspronkelijke kunstwerken, waarin zich een persoonlijkheid uitspreekt, die recht heeft op algemeene erkenning en vrijwaring tegen nadeelen.
Hielden de totnogtoe te berde gebrachte kwesties de conferentie geruimen tijd bezig, maar korte discussie was noodig om art. 3, handelende over de bescherming der fotografie, te stellen in plaats van de bestaande bepaling, te Bern ontworpen, te Parijs aangevuld, en luidende aldus: ‘Les oeuvres photographiques et les oeuvres obtenues par un procédé analogue sont admises au bénéfice des dispositions de ces actes en tant que la législation intérieure permet de le faire et dans la mesure de la protection qu'elle accorde aux oeuvres similaires.’ Deze regeling miste - zooals nu weer die voor de ‘art appliqué à l'industrie’! - de voordeelen der reciprociteit. Een land dat zijn inlandsche foto's beschermde was gehouden, ook die der andere tot de Unie behoorende staten een zelfde behandeling toe te staan, zonder zelf in sommige dier landen van zulk een behandeling te profiteeren. Met het thans aangenomen art. 3 is men een grooten stap verder gegaan. ‘Les Pays contractants s'engagent à en assurer la protection.’ Door onderteekening van deze woorden hebben de aangesloten landen de verplichting op zich genomen, een bescherming der fotografie - kunst of geen kunst; een reden te minder om over die kwestie te strijden! - in hun wetgeving op te nemen. Omvang en duur der bescherming blijven voorloopig vrij (vgl. art. 7, 3e alinea).
Verscheidene der belangrijkste veranderingen in de Conventie zijn belichaamd in art. 4. Toch heeft ook dit artikel in de vergaderingen betrekkelijk weinig stof tot discussie opgeleverd. Een bewijs voor het gelijkelijk rijpen van ideeën in de meest verschillende deelen der wereld, onder den invloed zonder twijfel van de pers, machtige opmerker, toetser en verspreider van denkbeelden, maar van den vooruitgang zeer zeker ook der transportmiddelen en de daaruit volgende vergemakkelijkte verplaatsing der individuën. Als een blozende appel van den boom is ons dit art. 4 in de schoot komen vallen, en toch behelst het niet minder dan de volgende zegenrijke bepalingen: dat voortaan de auteurs behoorende tot een der Unielanden | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
in al de andere zullen beschouwd worden, en geheel en al behandeld, als de tot die landen behoorende nationale auteurs, dat het genot en de uitoefening dezer rechten aan geen enkele formaliteit zullen zijn gebonden, ja dat zelfs dit genot en deze uitoefening geheel onafhankelijk zullen zijn van het bestaan eener bescherming in het oorsprongsland van de werken in kwestie; dat, verder, zal beschouwd worden als ‘pays d'origine de l'oeuvre’, voor de niet-gepubliceerde werken het land waartoe de auteur behoort, en voor de gepubliceerde dat waar de eerste publicatie heeft plaats gehad. Verschijnt een werk gelijktijdig in twee Uniestaten, dan wordt die welke de kortste bescherming verleent als land van oorsprong beschouwd. Doch wordt een ander werk tegelijkertijd in twee landen uitgegeven, waarvan het eene niet, het andere wel tot den Bond behoort, dan beschouwt men het tot de Unie behoorende als oorsprongsgebied (pays d'origine). - Het groote belang, aan deze laatste bepaling verbonden voor auteurs behoorende tot nog niet toegetreden landen, springt in 't oog. Als reeds gezegd: dit edelmoedig artikel is zonder veel bespreking aangenomen. Een Russisch gedelegeerde, jurist en staatsman, meende in deze bepalingen een tegenstrijdigheid te ontdekken met de internationale regeling van andersoortig privaatrecht - b.v. het huwelijksrecht - waarbij immers juist als regel geldt, dat men in vreemde landen berechtigd wordt naar vaderlandsche wetten. Hij vergat m.i., dat het hier niet zoozeer een persoonlijk privaatrecht geldt, dat doorgevoerd moet worden, onverschillig waar zich de rechthebbende bevindt, als wel de rechten verbonden aan werken in den vreemde uitgegeven, dus als 't ware daar geboortig, en als zoodanig aanspraak hebbend op gelijke bescherming als de werken wier scheppers behooren tot het land waar zij zelven het licht zagen. Oppositie tegen het principe van dit artikel: de berechtiging van den vreemdeling als ware hij een landgenoot (het laten varen dus van het oude ‘do ut des’ beginsel) werd alleen in zooverre gevoerd, dat verscheidene landen (Frankrijk het krachtigst, maar ook Italië en zelfs Zweden) te kennen gaven er zich zeer goed mee te kunnen vereenigen, wanneer men dan maar tegelijkertijd bepaalde dat de duur van het auteurs- | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
recht in alle landen der Unie dezelfde zijn zou, en zich uitstrekken over het leven van den auteur en de eerste vijftig jaren na zijn dood, termijn ontleend aan de fransche, belgische en nog eenige andere wetgevingen, waarbij ook Italië en Zweden zich binnenkort denken aan te sluiten - Duitschland beschermt het ‘Urheberrecht’ slechts tot 30 jaren na doode; in andere staten, zooals Engeland en Nederland, strekt de duur van het auteursrecht op een geschrift zich uit over een vast aantal jaren te rekenen van de verschijning af; de dood des schrijvers blijft in de wetten dezer landen buiten beschouwingGa naar voetnoot1). - Er scheen aanvankelijk al zeer weinig kans dat dit denkbeeld der eenheid van beschermingsduur, waarvan Frankrijk een voorstel gemaakt had - en dat trouwens ook al in de ‘voeux’ der Association littér. et artist. intern. was opgenomen - in de conferentie een meerderheid, laat staan algemeene instemming vinden, en door de herziene Conventie belichaamd worden zou. En toch - geschiedde dit, gelijk men ziet, in 't begin van art. 7. Aldus vangt dit artikel in de oorspronkelijke lezing aan: ‘La durée de la protection accordée par la présente Convention comprend la vie de l'auteur et cinquante ans après sa mort’. Echter is men wel verplicht geweest daarop onmiddellijk te laten volgen een bepaling, die deze eerste alinea tot niet veel meer dan een vromen wensch herleidt en die in 't origineel als volgt luidt: ‘Toutefois, dans le cas où cette durée ne serait pas uniformément adoptée par tous les pays de l'Union, la durée sera réglée par la loi du pays où la protection sera réclamée et elle ne pourra excéder la durée de la protection accordée dans le pays d'origine de l'oeuvre. Les pays contractants ne seront, en conséquence, tenus d'appliquer la disposition de l'alinéa précédent que dans la inesure où elle se concilie avec leur droit interne’. Wat den duur van het internationale auteursrecht betreft wordt dus het principe der reciprociteit voorloopig nog niet prijsgegeven. En dit is begrijpelijk. Een regeling waarbij b.v. de erfgenamen des Duitschen Keizers meer dan 30 en minder dan 50 jaren na diens dood geenerlei | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
recht meer zouden kunnen laten gelden op den ‘Sang an Aegir’, terwijl Frankrijk hen nog steeds als eenige machthebbenden te eerbiedigen hebben zou, is kwalijk denkbaar, al zou er ook theoretisch niets tegen aan te voeren zijn, immers de franschen zouden ook dan den keizer slechts geven wat volgens hun eigen wetgeving, uitdrukking hunner eigen volksovertuiging, des keizers is.
‘Wij komen nu tot een der belangrijkste onderdeelen van de conventie. Zooals reeds dikwijls werd opgemerkt, heeft het internationaal auteursrecht op litteraire en wetenschaplijke werken, in de betrekkingen tusschen landen die niet dezelfde taal spreken, geen groote strekking, indien het zich bepaalt tot de zuivere reproductie en de vertaling niet inbegrijpt. Wanneer de faam van een engelsch of fransch werk in Duitschland is doorgedrongen, zal men lust krijgen het te vertalen om het binnen het bereik der duitsche lezers te brengen, niemand zal er ooit aan denken het maar eenvoudig over te drukken. Indien dus de nadruk is verboden en de vertaling geoorloofd, komt dat daarop neer, dat men den auteur beschermt, door te verbieden iets dat zich toch nooit zou voordoen, en te veroorloven de eenige manier waarop zijne rechten zouden kunnen worden aangerand.’ Aldus prof. Renault in zijn rapport. En schrijvende over Nederlanders, kan ik het hem volmondig nazeggen: Wij zijn thans gekomen tot een der belangrijkste punten van de geheele conventie, ja wel tot het voor ons blijkbaar allergewichtigste, allerafschrikwekkendste, immers dit onderdeel vormt nu al zooveel jaren het eenige struikelblok voor onze toetreding, dit punt is het altijd weer waarover wij, voorstanders, worden aangevallen en waarom men alle scheppers op geestelijk gebied, die niets vertaalbaars voortbrengen (de componisten in de eerste plaats) maar kalm op erkenning van hun rechten laat wachten; nog steeds schijnen er Nederlanders te zijn, zoowel in als buiten de Staten-Generaal (men leze het verslag over Hoofdstuk III der nieuwe Staatsbegrooting) die het ‘vrije vertalingsrecht’ - zooals zij de bestaande wetteloosheid met een schoonklinkenden naam gedoopt hebben - niet verkiezen los te laten. Ik beveel hun de lectuur aan van Prof. Osterrieth's Memorie, voorgelezen in een der vergaderingen der Berlijnsche confe- | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
rentie, en daar ik niet weet óf, en zoo ja wáar, dat voortreffelijk exposé zal worden gepubliceerd, ben ik zoo vrij er hier een en ander uit weer te geven (vertaald, doch met permissie!). Vooraf zij nog even herinnerd: In de oorspronkelijke Berner Conventie van 1886 was bepaald, dat de schrijvers van een der tot de Unie behoorende landen slechts gedurende tien jaren na verschijning van hun werk het uitsluitend recht zouden hebben vertalingen van dat werk in een der andere Unielanden uit te geven of te doen uitgeven. Te Parijs in '96 werd deze bepaling uitgebreid. Men nam als principe aan, dat het recht van vertaling een onderdeel van het auteursrecht vormt, doch bepaalde dat, wanneer de auteur van een litterair of wetenschappelijk werk er niet binnen tien jaren, na de verschijning van het origineel, gebruik van gemaakt had, door het uitgeven of doen uitgeven van een vertaling in een der Unielanden, zijn vertaalrecht, althans voor zoover het de taal van dat land aanging, zou komen te vervallen. Men begrijpt het verschil, nietwaar? Sinds '96 werd dus b.v. een fransch werk, waarvan binnen tien jaren een vertaling in het engelsch verschenen was, ook ná die tien jaar in Engeland tegen onrechtmatige vertaling beschermd. Tevoren was ieder elfjarig of ouder werk absoluut vogelvrij. Prof. Osterrieth nu sprak o.a. als volgt: ‘Sedert den val van Babels toren is de vertaling het eenig mogelijke middel geweest om onder een volk bekend te maken de werken van een ander volk, dat tevens een andere taal spreekt; het lijdt immers geen twijfel of het aantal van hen, die een vreemde taal genoegzaam machtig zijn om een werk van letterkunde of wetenschap in al zijn fijne onderscheidingen en schakeeringen volkomen te verstaan, is zeer gering. Overwegingen van dezen aard zijn het dan ook juist geweest, die zekere landen hebben doen aarzelen te besluiten tot het toekennen aan vreemde schrijvers van een uitsluitend vertalingsrecht, en deze zelfde beschouwingen hebben geleid tot de beperkingen die de Conventie van Bern in '86 en de Conferentie van Parijs ('96) in de bescherming der vertaling meenden te moeten aanbrengen. Van den anderen kant bezien, indien het waar is dat de vertaling, in de betrekkingen tusschen naties onderling, de voornaamste wijze vormt waarop een | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
letterkundig werk gereproduceerd worden kan, dan staat de weigering van beschermiug, of de beperking dezer bescherming, gelijk met de openlijke aanranding van het grondbebeginsel van alle auteursrecht, t.w. van het beginsel dat iedere auteur behoort te bezitten het uitsluitend recht op reproductie van zijn werk. Wij zien dus - zonderling genoeg! - dat dezelfde argumenten, die moeten leiden tot de verststrekkende bescherming van het vertalingsrecht, worden te berde gebracht om dat recht te betwisten of om het te beperken. De vertaling is het voornaamste middel wat ons ten dienste staat bij het bekendmaken van een natie met de litteratuur uit den vreemde, zij is dientengevolge een onontbeerlijk element in de ontwikkeling der intellectueele beschaving van een volk. Daarover is iedereen het eens. Doch er bestaat meeningsverschil op het punt der gevolgtrekkingen die men hieruit maken kan. De tegenstanders van het vertaalrecht - men houde mij deze een weinig krasse, maar preciese, en mijn bedoeling juist weergevende uitdrukking ten goede - zijn er op uit de vertaling op alle mogelijke wijze te vergemakkelijken. Zij gelooven dat de vrijheid van vertaling het volmaaktste middel is om het verschijnen van vertalingen te bevorderen, en dat de bescherming van den oorspronkelijken auteur tot gevolg hebben zou, dat vertalingen óf in 't geheel niet meer verschijnen óf voor het groote publiek onbruikbaar worden zouden. De voorstanders daarentegen zijn van meening, dat het uitsluitend recht van den auteur op vertaling van zijn werk het voordeel meebrengt de juistheid en volledigheid der vertalingen te waarborgen. Men ontwaart nu zonder twijfel duidelijk het verschil van gezichtspunt bij beide groepen. Om dit juist te preciseeren, zou ik willen zeggen, dat de tegenstanders in de eerste plaats de hoeveelheid der mogelijke vertalingen in 't oog houden, terwijl de voorstanders den nadruk leggen op de hoedanigheid. Welk gezichtspunt verdient nu de voorkeur? Overwegingen van algemeenen aard zoowel als de lessen der ervaring laten hieromtrent geen twijfel meer over...’ Prof. Osterrieth gaat dan eerst na, hoe, bij den toestand van zoogenaamde ‘vrijheid’, de uitgever te werk pleegt te gaan, die een vertaling wenscht uit te geven. Deze uitgever | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
is een handelsman, en wat hij beoogt is zaken maken. Dientengevolge is hij er op uit de vertaling zoo goedkoop mogelijk geleverd te krijgen. Dat dit niet bevorderlijk is aan de kwaliteit, spreekt van zelf. Ook bij de keus van hetgeen hij wil doen vertalen, gaat de uitgever uit den aard der zaak in de eerste plaats te rade met de populariteit, de verkoopbaarheid van zijn artikel, niet met de innerlijke, de paedagogische of de kunstwaarde. ‘Laat ons nu’ - zoo vervolgt de bekende rechtsgeleerde (volkomen thuis in het auteursrecht en in alle daarbij betrokken kwesties), laat ons nu eens nagaan wat de uitwerking is van bescherming der vertalingsrechten. Dit zal mij te gemakkelijker vallen, daar wij in Duitschland, tot 1897 toe, niets dan de zeer beperkte bescherming genoten hebben, die voortvloeit uit de Conventie van '86. Sedert de ‘Acte Additionnel’ van Parijs in werking getreden is, wordt de toestand bij ons door de toepassing harer bepalingen beheerscht; ten opzichte van Frankrijk leven wij sinds 1903 onder het regime der volkomen gelijkstelling (van ongeoorloofde vertaling met nadruk). Voor zoover de fransche litteratuur betreft zijn wij dus, sinds 1897, van een uiterst beperkte tot de meest volledige bescherming overgegaan. Welke zijn de gevolgen geweest? Een vermindering der vertaalde werken? Een verhooging van hun prijs? Men zou het hebben mogen verwachten indien de bezorgdheid der tegenstanders gegrond ware. Welnu, wij kunnen vaststellen, dat juist het tegenovergestelde zich heeft voorgedaan. Het is waar dat het aantal der vertaalde geschriften, alles meegeteld, wellicht eenigszins verminderd is. Maar dat komt zonder twijfel de reputatie der fransche litteratuur bij ons ten goede. Immers, vroeger placht men dag- en weekbladen van zekere soort aan te treffen, opgevuld met vertalingen - meerendeels zeer slechte - van romans, novellen, verhaaltjes, van min of meer ‘lichten’ aard, die nu niet bepaald op een hoogen rang in de fransche litteratuur aanspraak maken kunnen, ja die de fransche litteratoren zelven plegen af te wijzen als niet tot de litteratuur behoorend. Of wel men vond vertalingen van romans, wier litteraire waarde groot en onbestreden genoemd mag worden, maar het waren meer verminkingen, verknoeiingen dan vertalingen. In de laatste twaalf jaren nu heeft een ommekeer plaats gehad. Ik kan u geen preciese statistieken | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
van de sedert verschenen vertalingen overleggen, maar wel kan ik verzekeren, dat het verbazend is, zooveel fransche werken vooral in de laatste jaren zijn vertaald en uitgegeven. Werken van alle genres, gedichten, romans, novellen, levensbeschrijvingen, historische boeken, werken van technische wetenschap, filosofie, esthetiek, sociologie enz. Ik kon zelfs persoonlijk constateeren, dat men sommige fransche werken heden ten dage gemakkelijker vinden kan in de vertaling bij Berlijnsche boekverkoopers dan in het origineel te Parijs. Het meerendeel dezer vertalingen, die alle volledig zijn en het oorspronkelijke met juistheid weergeven, zijn werkelijk goed en op alleszins behoorlijke wijze uitgegeven. Onder de vertalers uit het fransch worden Duitsche schrijvers van goeden naam gevonden, zooals Ompteda, Hartleben, Oppeln-Bronikowski. Wij zijn zelfs een groep van uitgevers rijk, die bizonderen zorg besteden aan het uitgeven van series vertalingen, welke den Duitschen boekhandel eer aandoen. En de prijzen der vertaalde werken zijn in 't algemeen volstrekt niet te hoog, vooral niet wanneer men let op den verkoopsprijs van Duitsche werken derzelfde genres. Welnu, mijne heeren, ik heb de vaste overtuiging dat deze verandering, waarmede wij alle reden hebben onszelven geluk te wenschen, grootendeels aan onze wetgeving op het auteursrecht en aan de Berner Conventie behoort te worden toegeschreven.’ Vervolgens verdiept prof. Osterrieth zich nog meer, ‘en détail’ in de oorzaken der verbetering, waarvan hij gewaagde, en zegt o.a.: ‘Men heeft zichzelf wel eens schrik aangejaagd met het denkbeeld, dat de auteur van het oorspronkelijke werk een buitensporig hooge som zou kunnen eischen voor de autorisatie eener vertaling. Maar die vrees is niet gerechtvaardigd. Volgens de ten onzent opgedane ervaring zijn de honoraria die de uitgevers aan de schrijvers voor hun autorisatie plegen te betalen, zeer bescheiden; voor een roman van gewonen omvang bedragen zij gewoonlijk niet meer dan ongeveer fr. 200. En wat betreft wetenschappelijke werken, waarover men zich vooral in Rusland ongerust maakt, de schrijvers of hun uitgevers bepalen er zich gewoonlijk toe een eenvoudig recht van autorisatie en contrôle te eischen. 't Is trouwens van algemeene bekendheid, dat de honoraria, die schrijvers | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
van wetenschappelijk werk ontvangen, zeer bescheiden plegen te zijn. Geleerden zijn gewoonlijk niet de beste kooplui! Een belangwekkend bewijs voor het feit, dat de bescherming van het vertaalrecht geen prijsverhooging van vertaalde buitenlandsche werken ten gevolge heeft, is in Zweden geleverd door een memorie, in 1894 door den Zweedschen Schrijversbond den koning aangeboden. Om aan te toonen welke gevolgen de verdragen met Frankrijk en Italië hebben gehad in verband met de prijzen der boeken, hebben de opstellers van dat adres een statistiek gemaakt betreffende zekere fransche en italiaansche werken (Amicis, Bourget, Daudet, Feuillet, Gréville, Loti, Maupassant, Zola) in vertaling verschenen vóór en na het in werking treden der verdragen. Ten vervolge op die statistiek bevat de memorie deze zinsnede: “Uit onze zorgvuldig opgemaakte statistiek blijkt, dat de werken van De Amicis, Bourget, Gréville en Loti goedkooper zijn geworden na het in werking treden der litteraire verdragen, dat in de prijzen der werken van Feuillet en de Maupassant geen verandering is gekomen, en dat alleen de boeken van Daudet en Zola tegenwoordig iets meer kosten, nl. respectievelijk 25 en 75 centimes meer per roman van circa 200 pagina's. Maar dit zijn werken van zoozeer gezochte schrijvers, dat een kleine prijsverhooging hun verspreiding niet ernstig belemmeren kan.’ Het moet dus komen, zoo betoogt spreker ten slotte, tot een algeheele gelijkstelling van het vertaalrecht met het recht op elke andere wijze van reproductie. ‘De tienjarige duur is inderdaad onvoldoende - althans voor het meerendeel der verschijnende werken - om den gunstigen toestand in 't leven te roepen noodig voor het doen verschijnen van een vertaling. Het is waar dat de allerbest gerenommeerde auteurs altijd een terrein vinden, gunstig en gereed om hun scheppingen te ontvangen. Maar de meerderheid behoeft dikwijls zelfs in het eigen land een tijdsverloop van eenige jaren om naar rechte waarde geschat te worden. Voeg daarbij de moeilijkheden, die men ondervindt bij het oordeelen over de mogelijkheid van een succes in het buitenland, en bij het zoeken van den besten vertaler (die, waar het een wetenschappelijk of technisch werk geldt, over speciale kennis behoort te beschikken); dan den tijd benoodigd om | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
de vertaling te maken, om haar te drukken enz., enz...., en ge zult erkennen: het feit, dat hij niet binnen tien jaar een vertaling van zijn werk uitgegeven heeft, geeft waarlijk geen reden een mate van nalatigheid bij den auteur te onderstellen, groot genoeg om de vervallenverklaring van zijn vertaalrecht te billijken.’ Na deze rede van Prof. Osterrieth, met langdurig handgeklap beloond, bleken wijdloopige discussies over dit onderwerp ter conferentie overbodig. Duitschland had voorgesteld het vertalingsrecht van den auteur in 't vervolg eenvoudig gelijk te stellen met zijn overige rechten en alle beperkingen te doen vervallen. Men vreesde aanvankelijk, dat de kleinere staten die een eigen taal rijk zijn, dat met name Denemarken, Noorwegen en Zweden - de twee laatstgenoemde hadden immers ook geweigerd de Acte additionnel van Parijs te teekenen - niet zouden meegaan met dit afdoende voorstel. IJdele vrees! De gedelegeerden van Zweden - eerst vier jaren geleden tot de Berner Conventie toegetreden - verklaarden geenerlei bezwaren te hebben, Klaus Hoel uit Noorwegen las een eensluidende verklaring voor en voegde er bij, dat zijn goevernement tot dit besluit was gekomen, nadat uit een enquête, een rondreis, door hem persoonlijk onder de Deensche uitgevers ondernomen, gebleken was, dat deze niet de minste reden tot klagen hadden over de toetreding van hun land tot Berner Conventie en Acte van Parijs en van harte hoopten, dat het te Berlijn tot een nog meer afdoende regeling van het vertalingsrecht komen zou. Ten slotte werd een voorloopige stemming gehouden over het nieuwe artikel, thans met 8 genummerd. Alléén Japan stemde tegen. Het wil mij voorkomen dat deze beslissing, maar dat vooral de duidelijk uitgesproken redenen, die er toe geleid hebben, voor ons land van het allergrootste belang zijn. In Nederland is men, zijn althans eenigen, nog altijd bang voor de toekenning van het vertaalrecht aan vreemde auteurs; in Nederland heeft men daaromtrent nog geen ondervinding opgedaan. Welnu, dat Nederland zijn voordeel doe met de ervaringen der andere landen. Onze ‘kleinheid’, de slechte ruil, dien wij, volgens hen, zouden doen, is door de tegenstanders luide uitgekreten - de deensche uitgevers zijn hoogelijk tevreden over de resultaten met toetreding tot de Berner Conventie | |||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||
bereikt, de Noren hebben weinige jaren na hun aansluiting geen bezwaar tegen den betrekkelijk grooten stap van een tienjarige bescherming op gelijkstelling van het vertaalrecht met het recht van zuivere reproductie; evenzoo de Zweden - zij toonen aan dat beschermde vertaalde werken nìet meer kosten dan onbeschermde! Wat wij, voorstanders, altijd hebben volgehouden: de oorspronkelijke auteurs zijn niet zoo veeleischend als gij meent, de prijs van hun autorisatie wordt door vraag en aanbod bepaald, Prof. Osterrieth, een der degelijkste onderzoekers op dit gebied, komt het bevestigen met bewijzen uit de ervaring geput. Indien men dan blijvend onvatbaar is voor argumenten van meer theoretischen, meer ideëelen aard, dat deze practische hun werk doen! Wij beloven u, mijneheeren tegenstanders, wij zullen niet meer praten van diefstal en roof, niet van ‘krantjes’ die goedkoop aan hun feuilletons willen komen. Wij zullen niet meer lachen en u niet langer van schijnheiligheid beschuldigen als gij gewichtig met de ‘volksontwikkeling’ komt aandragen, neen, neen, wij zullen vriendelijker en urbainer in onze uitdrukkingen worden en slechts bescheidenlijk wijzen, niet op ‘eigendom’, maar op rechten, thans door driekwart der beschaafde wereld erkend en geëerbiedigd. Weest gij dan voor het minst verstandig en voor rede vatbaar, en zoo gij niets gevoelen kunt voor het ideëel belang der zaak, laat u althans overtuigen door de onbetwistbare cijfers der statistiek.
Langer en heftiger, dan over het algemeen erkend vertalingsrecht op werken van kunst en wetenschap, werd over de bepalingen van het nieuwe art. 9 gediscussieerd. Al luisterend, maar niet aldoor aangenaam beziggehouden, heb ik wel eens gewaagd mij af te vragen, of het oogenblik, waarin men besloot ook couranten-artikelen binnen het bereik dezer Conventie te trekken, niet wat ‘onberaden’ genoemd mag worden... Nu zat men min of meer met de gebakken peren en moest... ze verorberen. En dit bleek niet gemakkelijk! Een vollen dag heeft men te Berlijn geredevoerd over de al- of niet-bescherming van politieke artikelen, van gemengde berichten enz. En ik kan niet vinden dat het resultaat al die geestesinspanning heeft beloond. De eerste alinea van art. 9 wil mij voorkomen eigenlijk geheel en al | |||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||
overbodig te zijn, daar immers art. 2 (der nieuwe Conventie) niet bepaalt dat de ‘oeuvres littéraires et artistiques’ waarvoor de bescherming geldt niet oorspronkelijk in een dagblad verschenen mogen zijn. In de 2e alinea wordt, door een schijnbare beperking, althans iets nieuws bepaald. Daaruit volgt n.l. dat men zich ook het auteursrecht op niet-litteraire, niet-artistieke en niet-wetenschappelijke artikelen verzekeren kan door de reproductie ‘expressément’ te verbieden. Er is niets tegen, dunkt me, maar zal er wel druk gebruik van gemaakt worden, hoopt niet eigenlijk iedere publicist in dagbladen, wien het uitsluitend om het propageeren zijner denkbeelden te doen is, vurig, dat zijn artikelen op groote schaal nagedrukt en verspreid worden? Ook de derde alinea van dit fameuse artikel had m.i. gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Maar, 't is waar... dat ging nu niet goed meer... Als men zóo lang en zóo gewichtig over een zaak geredeneerd heeft, dient men althans den schijn aan te nemen tot eenig resultaat gekomen te zijn... Het zou mij niet verwonderen, als dit artikel bij volgende herzienings-conferenties nieuwe moeite en zorgen bleek te baren en als men er ten slotte toe kwam in te zien, dat deze kwesties, toch eigenlijk meer van industriëel dan van artistiek, litterair of wetenschappelijk belang, geheel van die der Berner Conventie behooren gescheiden te worden. Bij een internationaal verdrag over ‘unfaire concurrentie’ komen zij zeer zeker te pas.
Men veroorlove mij thans een grooten sprong te maken en de artikelen 10 tot 24 met stilzwijgen voorbij te gaan. Zij spreken voor zich zelf. Tot levendige en langdurige besprekingen ter conferentie gaf, van al deze kwesties, alleen die der ‘instruments de musique mécaniques,’ alias grammofonen en fonografen aanleiding. Wij waren letterlijk overstroomd met brieven, circulaires, adressen etc., dit onderdeel betreffend, adressen vooral van fabrikanten en exploitanten dezer weldoende instrumenten, van muziekuitgevers, kortom van allerlei categorieën van personen bij de betreffende industrie betrokken. Laat ik eerlijk mogen bekennen de meeste ongelezen naast mij neergelegd te hebben. Wij, Nederlanders, hadden immers toch geen stem in het kapittel en voor | |||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||
‘adviezen’ was geen aanleiding; ik geloof n.l. niet, dat de fabricatie van het nieuwste soort marteltuigen, in de conventie beleefdelijk ‘instruments de musique’ geheeten, in Nederland een belangrijke industrie vormt. Trouwens, het zag er al gauw naar uit, of bijna ieder der aangesloten staten min of meer zijn zin zou krijgen, doordat men wenschte - zooals dan ook ten slotte is geschied - dat het principe der auteursrecht-bescherming te dezen opzichte wel zou worden uitgesproken, doch dat reserves en voorwaarden, met betrekking tot de toepassing er van, door de wetgeving van ieder land zouden kunnen geregeld worden.
Van meer, ja van het grootste belang in verband met onze toetreding moet daarentegen art. 25 genoemd worden. Doch vreemd genoeg heeft de geboorte van dit artikel geheel achter de schermen plaats gehad en is er in de eigenlijke vergadering der algemeene commissie geen woord over gewisseld. Bewijs te meer voor mijn bewering omtrent de tactiek der redactie-commissie: voeling houden met alle betrokkenen en alleen geheel rijpe lezingen een plaats gunnen in het definitief ontwerp. In dit geval waren de nederlandsche gedelegeerden onder de betrokkenen stellig niet de minst invloedrijke. Het behoorde tot onze taak, te zorgen dat er een deur werd opengehouden, waardoor wij het gebouw der Conventie kunnen binnentreden, ook al zou het onmogelijk worden daartoe de ‘porte d'honneur’ te kiezen (den ‘Eingang nur für Herrschaften’ zooals het te Berlijn heet). Dank zij de vriendelijke tegemoetkomst vooral der Duitsche delegatie en van het Bureau te Bern, maar dank zij ook de vele minder-officiëele bijeenkomsten der gedelegeerden (diners, recepties enz.) waar wij gelegenheid hadden, onze wenschen kenbaar te maken, is dit ons pogen met welslagen bekroond. Het scheen aanvankelijk in de bedoeling der Uniestaten te liggen voor nog niet toegetreden landen de mogelijkheid te laten bestaan, de oude Bernsche lezing, al dan niet aangevuld met de Parijsche ‘Acte’ en ‘Déclaration’, in haar geheel te aanvaarden. Doch door zulk een regeling zouden bedoelde landen, waaronder het onze dus, geenerlei profijt getrokken hebben van de vele aanvullingen en verbeteringen te Berlijn aangebracht. Wat | |||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||
het nieuwe art. 25 bepaalt is oneindig geschikter. Wij kunnen nu ten allen tijde toetreden, dadelijk als wij willen (en hopen wij dat het althans spoedig moge zijn) en zelven aanwijzen welke artikelen in de nieuwe Conventie wij, althans voorloopig, door de oude bepalingen wenschen vervangen te zien. Prof. Renault, in zijn rapport, drukt de hoop uit, dat van deze faculteit een zoo bescheiden mogelijk gebruik zal worden gemaakt, en het spreekt wel van zelf, dat wij, voorstanders van Nederlands toetreding tot de B.C., deze hoop van harte deelen. En ook dat wij daarbij voornamelijk aan het vertalingsrecht denken. Rechtsgevoel en logica eischen volgens ons de volledige gelijkstelling van ongeoorloofde vertaling met nadruk. Dat wij hierin geenszins alleen staan mocht ik reeds voldoende aantoonen, maar afzonderlijke vermelding verdient nog het feit, dat in de fransche nationale auteurswet van een speciaal recht op vertaling absoluut geen sprake is, doch dat alle fransche rechters steeds als vanzelfsprekend hebben aangenomen, dat vertaling een vorm van reproductie is, en dus met alle andere reproductie gelijk staat.
Zoo blijft mij, wat de bespreking der nieuwe Conventie aangaat, enkel nog over de aandacht te vestigen op art. 27, dat de oplossing bevat van het raadsel, hoe het mogelijk geweest is voor de aangesloten landen te Berlijn in betrekkelijk korten tijd tot overeenstemming te komen over een nieuwe, schoone en gave ‘texte unique’, vervangende de oude Conventie met al haar aangroeisels, van slotprotocollen en additionneele actes, waardoor haar uiterlijk zoo onooglijk geworden was en haar bestudeering zooveel aandacht en tijd vereischte. Het reinigingsmiddel is vernuftig gevonden. De vijftien tot de Unie behoorende landen hebben de nieuwe conventie unaniem goedgekeurd, doch eerst bij de ratificatie zullen zij zich definitief verklaren omtrent de punten die zij accepteeren, en de onderdeelen die ook zij, ieder voor zich, tijdelijk dan zonder twijfel, wenschen te vervangen door de totnogtoe geldende bepalingen. Dit klinkt eenigermate teleurstellend, doch men moet er vooral niet te veel van schrikken. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat de Uniestaten een ruim gebruik zullen maken van hun bevoegdheid tot reserves. Althans omtrent de hoofdpunten, b.v. omtrent het vertaal- | |||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||
recht, zijn zij, met uitzondering alleen van het onder bizondere condities verkeerende Japan, volkomen eensgezind.
Kon aan dit zakelijk verslag, geschreven in den korten tijd, verloopend tusschen de sluiting der Conferentie (14 Nov.) en den dag waarop de kopy moest worden ingeleverd, begrijpelijkerwijs geen grooter uitbreiding, hoe gewenscht wellicht, gegeven worden, toch wil ik gaarne trachten ook nog aan het verzoek der Gids-redactie te voldoen en hieraan een paar woorden van meer persoonlijken aard over de confereerenden, en over de ontvangst hun te Berlijn bereid, toevoegen. Wat dan die ontvangst betreft, het gebruikelijke ‘schitterend’ zou hier niet het juiste epitheton zijn. Geschitterd, gestraald, gegeurd werd er eigenlijk niet. Maar in alle opzichten hoffelijk en waardig, gul en gastvrij, ja men mag gerust zeggen: met vriendschappelijke warmte zijn wij te Berlijn ontvangen en onthaald. De zaal van den ‘Bundesrat’, een der mooiste en deftigste in het enorme Rijksdaggebouw, was ons tot vergaderplaats aangewezen, doch het geheele gebouw met zijn lees- en werkzalen, zijn couloirs, zijn post-, telegraaf- en telefoonkantoren, zijn restauratie stond ons ten dienste. Aan den vooravond der Conferentie recipieerde de duitsche delegatie onder den hoogen koepel midden in het wijdsche en ontzaglijke paleis gelegen. Er was een voortreffelijk ‘strijkje’, er was een buffet aangericht in de aangrenzende restauratie-zaal, keurig, rijk, men maakte er kennis, niet alleen met de ‘collega's’ maar ook met tal van autoriteiten op velerlei gebied. Richard Strauss, lang, slank, rechtop, iets jongensachtigs toch nog altijd in z'n figuur ondanks de officieele strakte, stond er levendig te praten met Cambon, den franschen ambassadeur, ‘der alte Pietsch’ - 84 is hij nu -, de nestor der Berlijnsche schrijvers en journalisten, wandelde er genoegelijk soezend rond.... Ik weet het niet met zekerheid, maar ik heb er nooit van gehoord, dat er wel dergelijke feestelijke ‘ontvangsten’ in Den Haag en in het gebouw onzer Staten-Generaal hebben plaats gehad. Denk ik vol erkentelijkheid en waardeering aan de duitsche gastvrijheid terug, het is het fransche inzicht in het karakter dezer Conferentie waaraan ik lof en voorkeur geven moet. Ik | |||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||
bedoel dat inzicht zooals het uitkwam in de keuze der gedelegeerden. Bij de duitsche delegatie twee rechtsgeleerde professoren (van groote bekwaamheid en naam zeer zeker: Kohler en Osterrieth), overigens enkel hooge ambtenaren, kundig, ijverig, vriendelijk, model-gastheeren, edoch... geen van allen artiesten of letterkundigen in engeren zin, geen van allen dus zelf behoorend tot hen wier eigenaardige rechten het voornaamste voorwerp van onderzoek en zorg in ons midden vormden. Bij de fransche daarentegen, behalve den gezant Cambon, de specialiteit in internationaal recht Renault, de directeur van het bureau voor industrieel eigendom Breton, twee académiciens: Ernest Lavisse, de groote historicus, en Paul Hervieu, voorzitter der ‘Société des Auteurs et Compositeurs dramatiques’; buitendien nog: Georges Lecomte, president der ‘Gens de Lettres’. Ook Bonnat, de schilder, en Massenet, de componist, waren door de fransche republiek afgevaardigd; ziekte verhinderde hen te komen. Mij dunkt, deze keuze getuigt van een juiste en ruime opvatting van het karakter der conferentie en van de taak der delegaties, en dat onze eigen regeering meer voor dit fransche dan voor het duitsche inzicht bleek te voelen, liever gezegd, dat zij zelfstandig tot een gelijke opvatting kwam en - behalve Mr. Snijder van Wissenkerke, raad-advisseur aan het Departement van Justitie en directeur van het Bureau voor Industrieel Eigendom, bekend deskundige op het gebied van internationale wetgeving -, een journalist, een uitgever (oud-boekhandelaar) en een schrijver naar Berlijn zond, verheugt mij des te meer, daar de meeste andere staten van tegenovergestelde meening blijk gaven en zich deden vertegenwoordigen door hun gezanten of gezantschapsraden, consuls of andere, min of meer ambtelijke of politieke personen. Het bleek louter toeval, dat de heer Gomez Carrillo, zaakgelastigde van Guatemala te Berlijn, tevens letterkundige is, de heer Garcia Calderon, secretaris van legatie te Londen, gedelegeerde van Peru, een jeugdige filosoof en publicist... Wanneer ik thans terugdenk aan al die figuren, die gelaatstrekken en gebaren, van het internationaal gezelschap, waaronder ik een maand heb mogen vertoeven, onwillekeurig glimlachend bij het weder hooren in mijn herinnering van het vaak zoozeer geradbraakt, maar nu eenmaal voorgeschreven, | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
officieele fransch - Paul Hervieu zeide aan dienzelfden, alom gememoreerden, maaltijd, door Staatsminister von Studt gegeven, waar de blozende en joyeuze heer von Schoen zoo ijlings... ziek werd en verdween, dat het zoo leerzaam was voor een franschman eens te hooren, op hoeveel verschillende wijzen zijn moedertaal kon worden uitgesproken, welke verrassende effecten vooral het verleggen van den klemtoon had - als ik aan hen allen terugdenk nu, dan zie ik in de eerste plaats, telkens weer, een kleine, eenigszins gebogen figuur, rood openluchtsgezicht met krijtwitte haardos en knevel, groote monocle, bij 't spreken telkens vallend maar weer aanstonds teruggevat: Sir Henry Bergne, den leider der britsche delegatie. Een schrander en geestig man, al kon hij de uitspraak der fransche u niet machtig worden; hoe welkom was ons de vroolijke noot, die hij telkens in de debatten wist te brengen. Er schoot hem een aardigheid te binnen. Dan begon, even voor hij haar uitsprak, zijn gestalte een weinig te wiebelen, het gezicht werd nog wat hooger rood, en er plooide zich een vroolijke glimlach om den witten snor. Hoe geestig vooral sprak hij aan het diner, dat wij, vreemde gedelegeerden, aanboden aan de duitsche, om zijn dankbaarheid te betuigen voor de ontvangst te Berlijn, waaraan hij altijd met genoegen zou blijven terugdenken, zijn geheele leven en nog vijftig jaren na zijn dood, indien dat mogelijk was... ‘Durant toute ma vie et cinquante ans après ma mort, si c'est possible’... Bijgeloovigen kunnen er door versterkt worden in hun meening, dat het niet geraden is, op die wijze schertsend van den dood te gewagen: het was de laatste maal, dat wij de genoeglijke figuur van den ouden Sir Henry gezien hadden. Weinige dagen later is hij te Berlijn overleden. Maar nog vele andere figuren zijn levendig in mijn herinnering. Ik zie den ouden professor Kohler, opveerend telkens en wenkend naar den voorzitter, dat hij spreken wou; dán, achterover het zware hoofd, met de leeuwenmanen, waardoor hij op Balzac geleek, en starend naar den versten hoek der zaal met profetenblik, terwijl hij moeite scheen te doen uit even ver gelegen hoeken van zijn brein het fransch bijeen te halen, redevoerend, overtuigd en geestdriftig, en, zoo dikwijls een of ander fransch woord niet tijdig genoeg naar voren schieten wilde, met een wijd-wegwerpend gebaar-van- | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
wat-komen-de-woorden-er-ook-op-aan, herhalend zijn: etcétera! etcétera! .. Ik zie ook professor Osterrieth, die zeer keurig en precies fransch spreekt, scherp zijn welgekozen woorden betoont, tusschen duim en voorsten vinger een fijn gepunt potlood, en hiermede - als een symbool van zijn spreekwijze - telkens recht voor zich piekend in de ruimte. Ernest Lavisse, gezette, zwijgzame père-noble-figuur, doet zich weinig hooren, maar nu en dan vergast ons Paul Hervieu met zijn mat geluid, zoo volkomen in overeenstemming met het vermoeid uiterlijk, de loome gebaren van den mondainen Parijschen artiest van onnaspeurlijken leeftijd, nu en dan, zeg ik, onthaalt hij ons, zeer bewustelijk fraai fransch sprekend op een geestig speechje. De haren (zijn ze blond of grijs?) liggen als een kap om het schrale, ietwat vrouwelijke, glad geschoren en beenige hoofd... Ik zie ook het lange, baardelooze, vriendelijk-wijze oude-vossengezicht van Prof. Renault en de milde, groot-open oogen onder het verwarde haar van Prof. Röthlisberger... Daar staat een keurig gebakkebaarde en gekapte oude heer op en zingt de fransche woorden lang en liefkoozend uit; hoe gaarne hoort hij zichzelven spreken; den salon-gedelegeerde noemen wij hem... Een ambassadeur met een kop als een oude satyr grijnslacht genoeglijk... Maar opwekkender toch, om naar te kijken, is de ironische glimlach, ietwat frivool, en meer mystificateur dan mystérieux, van den jongsten Chinees, contrasteerend - als de geest der 18e eeuw naast die der 19e - met de donkere doezelkoppen, ook wel glimlachend, maar altijd vol zorg en weemoed, van de kleine, aapachtig zwarte en leelijke Japanners. Er was ook een gedelegeerde van Siam, zoo lazen wij in de lijst der ‘pays non-unionistes’, en wij keken uit, meenende weer een oosterling in vreemde keederdracht te zullen zien - niet zonder verbazing, ja met eenigen schrik als voor een verrijzenis, herkenden wij de trekken van een sinds jaren overleden nederlandschen staatsman. Geen wonder toch; deze gedelegeerde, gezantschapsraad van Siam te Berlijn, is Dr. H. Keuchenius, en een zoon van het welbekende antirevolutionnaire kamerlid.... Om de rij der persoonlijke herinneringen te besluiten: bovenop een mailcoach te Potsdam, daar zat me plotseling, midden tusschen de hollandsche afgevaardigden, een echt zuid-amerikaansch type met zwarte, | |||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||
fijn gepunte snorren, de gedelegeerde van Venezuela.... Hij betreurde het ‘misverstand’ tusschen zijn vaderland en het onze. Ziedaar zeker het verstandigste wat hij doen kon! Zal ik nu ook nog mijn indrukken van Berlijn geven?.... Waar zou dan het einde zijn?.... En zou ik niet moeten bekennen, dat tot het vele mooie, wat ik er zag, toch wel in de eerste plaats behoort....het interieur van de fransche ambassade, de gobelins, de schilderijen, de bibelots....
Herman Robbers. | |||||||||||||
Bijlage.Herziene Berner Conventie voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken.
| |||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||
|
|