De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Darwinisme contra Wallaceïsme.In het Augustus-nummer van 1908 van de Contemporary Review komt onder den titel: ‘The present position of Darwinism’ een artikel voor van den meer dan tachtigjarigen Dr. Arthur Russell Wallace die ruim vijftig jaren geleden, gelijktijdig met Darwin, de leer van den oorsprong der soorten door natuurkeus in de wetenschap invoerde. Na met warmte te velde getrokken te zijn tegen moderne beschouwingen, die - naar hij meent - aan Darwin's leeringen afbreuk trachten te doen, besluit hij zijn opstel met de uitnoodiging aan zijne lezers om, nadat zij zijn betoog zullen gevolgd hebben, te getuigen of het Darwinisme al of niet als ‘eene mislukte hypothese’ op te vatten is. Nu is het mijne persoonlijke overtuiging dat het Darwinisme niet alleen een zegevierende hypothese genoemd mag worden, maar dat het eene hypothese is, die onzen hedendaagschen gedachtengang en onze hedendaagsche maatschappij in nog veel grooter mate beheerscht, dan zelfs hare warmste aanhangers zich bewust zijn. Oude geloofsvormen voelen hunne grondslagen wankelen en het machtige en eerbiedwaardige lichaam, de Kerk van Rome, dat reeds gedurende vele eeuwen zoo menigen storm doorstaan heeft, is er wijselijk op uit, hare fundamenten uit te zetten, zoodat de beroeringen door Darwiniaansche beginselen veroorzaakt, schadeloos kunnen geacht worden, zoodra het Darwinisme niet langer onder den banvloek ligt, maar geplaatst zal worden naast de leeringen van Galilei en het systeem van Copernicus, die beiden zoo | |
[pagina 578]
| |
meedoogenloos werden veroordeeld, maar thans genade hebben gevonden in de oogen van het Heilig College.Ga naar voetnoot1) Aangezien Dr. Wallace op pag. 133 van zijn opstel mij persoonlijk ter verantwoording roept, als iemand die beweert dat ‘nieuwe species per saltum ontstaan en niet door het langzamere proces van variatie en selectie volgens Darwin’ (hij citeert hier eene bijdrage van mijne hand die in de Popular Science Monthly van Juli 1904 verschenen is), zoo moge het mij vrijstaan deze onjuiste bewering tegen te spreken en tevens de aandacht te vestigen op het verschil dat wij, continentale naturalisten, al sedert lang maken tusschen die variëteit van het Darwinisme, waaraan de naam Wallaceïsme gevoegelijk ware toe te kennen en de werkelijke grondslagen van het Darwinisme, de leer der natuurkeus, zooals zij nu vijftig jaren geleden door Darwin en Wallace gelijktijdig geformuleerd werden. Hoe paradox het ook klinken moge, zoo ben ik toch bereid om aan te toonen dat mijn collega Hugo de Vries te Amsterdam, die enkele jaren geleden zijn ‘Mutatietheorie’ geënt heeft op de zeer gezonde en krachtig opgegroeide plant van het Darwinisme, zelf een getrouwer Darwiniaan is dan Dr. Wallace of dan de twee groote autoriteiten op biologisch gebied die door dezen in het strijdperk gebracht worden: Sir William Thiselton Dyer, oud-directeur van de Kew Gardens en Prof. Poulton, hoogleeraar te Oxford. Voor allen die De Vries' merkwaardig boek gelezen, overpeinsd en verwerkt hebben en ook zijn vroegere Intracellulaire Pangenesis kennen, kan daaraan geen twijfel bestaan, en nu de viering van het vijftigjarig herinneringsfeest van de eerste publicatie van de ‘Origin of Species’ op handen | |
[pagina 579]
| |
is, eischt de billijkheid dat luide worde uitgesproken hoezeer De Vries, een vroege Darwiniaan van het zuiverste water, dichter staat bij de oorspronkelijke bron waaraan het Darwinisme ontweld is, dan zelfs Darwin's strijdmakker Wallace, die op zijne persoonlijke opvattingen omtrent variatie veel verder daarvan is weggedreven. De variaties zijn het materieel waarop de natuurkeuze hare werking uitoefent; het resultaat van deze werking is de opeenvolgende verschijning van nieuwe, gewijzigde en voortreffelijk aangepaste soorten. Het is dientengevolge van het grootste gewicht scherp te omschrijven wat met het woord variatie bedoeld wordt. Dit was voor Darwin zelf een onderwerp van de meest nauwgezette studie en van den aanvang af heeft hij geweten, dat onder dezen naam zeer uiteenloopende verschijnselen verstaan worden, wier onderling hoofdverschil in zekere mate op den achtergrond geraakt, doordien ongelukkigerwijze dezelfde naam voor onderling verschillende verschijnsels gebruikt wordt. Variaties waren dan voor Darwin in de eerste plaats de spontane, op zich zelf staande variaties, die somtijds (wanneer zij bijzonder in het oog loopen) ook wel spelingen (sports) genoemd worden. Maar in de tweede plaats heeft hij bij herhaling onze aandacht gevestigd op het feit, dat ‘onder den naam variaties ook wel samengebracht worden wat slechts individuëele verschillen zijn’Ga naar voetnoot1). Deze, de zoogenaamde individueele of schommelende variabiliteit is altijd met ons en kan bij voortduring in het geheele dieren- en plantenrijk gemakkelijk worden aangetoond. De groote en allerbelangrijkste uitbreiding die De Vries gegeven heeft aan de theorie van Darwin was gegrond op een reeks van uiterst zorgvuldige waarnemingen omtrent den aard van deze verschillende variatieprocessen. Hij heeft er zich niet toe beperkt over die processen te redekavelen: hij heeft op zeer uitgebreide schaal proeven genomen. Wat de schommelvariaties (individuëele variaties) betreft, vond hij, dat zij de wetten volgden die Quetelet had vastgesteld toen hij anthropologische vraagstukken op een statistische basis bestudeerde. | |
[pagina 580]
| |
In diens voetstappen is later Galton getreden, toen hij de krommen opstelde, die sedert zijn naam dragen. Dit alles kon aan Darwin nog niet of eerst weinig bekend zijn en allerwege vinden wij in zijne werken de bewijzen - met name wanneer wij de vroegere en latere uitgaven dier werken met elkander vergelijken - dat hij jaren lang met de vraag geworsteld heeft, welke van de beiden, de schommelof de sprong-variaties, nu waarlijk het materiaal opleverden, waarvan de natuurkeus gebruik maakt. Het is niet meer dan natuurlijk, dat hij ten slotte geneigd bleek ten gunste van eerstgenoemde te beslissen, 1. omdat wij deze schommelvariaties allerwege in de natuur aantreffen, 2. omdat de weerzin van Wallace en vele anderen, om de beteekenis van deze sprongvariaties voor de vorming van nieuwe soorten te erkennen, zóó bijzonder sterk bleek, dat dit een natuurlijk contra-effect moest uitoefenen op Darwins eigen voorstellingen en er hem misschien toe gebracht heeft om de beteekenis van hunne tegenwerpingen te overschatten. Een artikel van Fleeming Jenkin, dat in Juni 1867 in de North British Review verscheen, schijnt een bijzonder sterken invloed gehad te hebben op de vorming van Darwin's meening met betrekking tot deze hoogst gewichtige vraag. Darwin schrijft aan Wallace (Jan. 22 1869; Life and Letters, III p. 107): ‘Ik heb steeds gedacht dat individueele verschillen van meer gewicht waren dan sprongvariaties, doch ik ben nu tot de gevolgtrekking gekomen, dat zij van overwegende beteekenis zijn... Het betoog van Fleeming Jenkin heeft mij overtuigd.’ En in een lateren brief aan Wallace: ‘Ik... dacht dat sprongvariaties in veel meerdere mate zouden kunnen bewaard blijven dan ik nu voor mogelijk of waarschijnlijk moet achten... Ik houd het er voor dat ik voornamelijk dáárdoor mis!eid werd, doordat sprongvariaties zoo begrijpelijke voorstellingen geven, alsof de mensch zelf de keus verrichtte.’ Toen eenmaal die brief geschreven was, stond er niets meer in den weg aan datgene wat ik hierboven met den naam Wallaceïsme heb aangeduid. Het viel samen met het persklaar maken van de 5e editie van de Origin of Species en deze zoowel als de zesde waren de uitgaven aan welke de meeste der biologen hunne opvattingen omtrent de theorie der natuur- | |
[pagina 581]
| |
keus ontleend hebben. De jongeren hebben niet zelf die phase van twijfel en aarzeling medegemaakt, die wij, van de oudere generatie, die werkten met de vroegere edities van de Origin, aldoor met den beroemden schrijver deelden. Wij waren, op zijn voorbeeld, geneigd nog een belangrijk aandeel in het ontstaan van nieuwe soorten toe te kennen aan de sprongvariaties. Edoch, aan een onderzoeker van de beteekenis van Wallace kostte het geen moeite zijne lezers te overtuigen dat de tijd gekomen was om aan dat weifelen een einde te maken; dat de sprongvariaties overboord behoorden gezet te worden; en dat voortaan de natuurkeus geacht moest worden in haar werking beperkt te zijn tot de individueele variaties, die zoo duidelijk en zoo talrijk zijn en die van zoo overwegende beteekenis waren voor kweekers en landbouwers telkens waar dezen beproefden hun teelt of hun oogst te verbeteren. Dit alles diene als verklaring hoe het afgeronde Wallaceïsme zich gaandeweg in de plaats gesteld heeft van het oorspronkelijke, onbesliste en afwachtende Darwinisme, al was ook laatstbedoelde houding wetenschappelijk beter verdedigbaar. Hier zij nog opgemerkt, dat in den bewonderenswaardigen arbeid, dien Darwin zelf beschouwde als zijn meest geliefde werk (Life and Letters, dl. TV): de theorie der Pangenesis, hij feitelijk getracht heeft de variabiliteit in hare uitingen tot in haar laatste schuilhoeken te vervolgen en wel tot de ‘gemmulae’ die aanwezig heeten te zijn in het geslachtelijke kiemplasma van iedere soort (Animals and plants under domestication, 2e editie, 1875, II, p. 390). Hij zegt daar: De variabiliteit hangt af van minstens twee groepen van oorzaken. Ten eerste van het ontbreken, het overvloedig aanwezig zijn en de omplaatsing van gemmulae, alsmede de hernieuwde ontwikkeling van die welke lang slapende geweest zijn. De gemmulae zelve hebben daarbij geene wijziging ondergaan en zoodanige veranderingen geven ruimschoots rekenschap van veel schommelvariabiliteit. Wat betreft de variabiliteit die de sprongvariaties doet ontstaan, schrijft hij: In dit geval zullen de gemmulae van de gewijzigde eenheden zelve gewijzigd moeten zijn en, wanneer zij zich voldoende vermenig- | |
[pagina 582]
| |
vuldigd hebben, zullen zij de oude gemmulae vervangen en zich tot nieuwe structuren ontwikkelen. De Vries heeft de aandacht gevestigd op deze merkwaardige en belangrijke meeningsuitingen (Mutations-theorie, I p. 29). Hij en Weismann, nog een tweede getrouwe continentale Darwiniaan, die echter meer in de school van Wallace zou thuisbehooren, hebben onafhankelijk van elkander van hunne hooge bewondering getuigd voor de Pangenesis-hypothese en hebben erkend dat die hypothese een ongekend grooten, bevruchtenden invloed gehad heeft op andere gemoederen, terwijl daarentegen elders juist dit gedeelte van Darwin's werk misverstaan is en met vluchtige oppervlakkigheid beoordeeld werd. De hier aangehaalde volzinnen zullen hebben aangetoond dat het theoretisch verschil tusschen schommel- en sprongvariaties in Darwin's eigen voorstelling van het meest overwegende gewicht is. In de sprongvariaties werd er iets nieuws bijgevoegd, en het valt gemakkelijk te begrijpen, dat hij er oorspronkelijk toe neigde om deze richting uit te kijken, waar hij het ontstaan van nieuwe soorten uit oude, bestaande, overpeinsde. Het mag veilig beweerd worden dat de Vries' talrijke en uitvoerige proefnemingen, eerst met betrekking tot de slingerwijdte en de potentialiteit van de schommelvariaties en ten tweede ten opzichte van dat andere verschijnsel waarvan hij de eerste geweest is om er de volle draagkracht van te beseffen, en waaraan hij den naam mutabiliteit heeft gegeven, een groote stap voorwaarts beteekenen van dat wat in werkelijkheid de theorie van Darwin is. In zijn bovenaangehaald artikel heeft Wallace ten eenenmale het doel voorbij geschoten, toen hij aannam dat de Vries ooit beweerd heeft dat zijne mutatie-theorie (l.c. p. 130) een plaatsvervanger zou zijn van Darwin's verklaring van de organische ontwikkeling door middel van natuurkeuze. De Vries zou met hetzelfde recht Wallace mogen beschuldigen afgeweken te zijn van de oorspronkelijke leer. En ook indien Darwin zelf in latere jaren - deels misschien ingevolge zijner groote bescheidenheid - in toenemende mate ééne lijn mag getrokken hebben met Wallace en anderen, zoo neemt | |
[pagina 583]
| |
dit het recht niet weg van de hedendaagsche biologen om liever vast te houden aan Darwin's oorspronkelijke opvatting. Daarbij betoogen zij terecht dat deze opvattingen evenzeer deel hebben uitgemaakt van de theorie van Darwin, als de latere wijzigingen en dat eene theorie, die een verdere experimenteele ontwikkeling geeft van het denkbeeld van soortsvorming door mutatie, eene even gezonde uitbotting van het ware Darwinisme genoemd mag worden, als het de nauwere begrenzing zijn wil, die nieuwe soorten alleen wil afleiden uit de schommelvariabiliteit. Hoe vaak en op hoe geringschattende wijze Wallace nu ook zegge moge (l.c. p. 133) dat de Vries' mutaties (van Oenothera Lamarckiana) ‘verschijnselen waren bij slechts een enkele plantensoort’, zoo is het een feit dat deze verschijnselen althans daadwerkelijk zijn waargenomen, hetgeen niet gezegd kan worden van een enkele soort die naar het heet zich ontwikkeld heeft door langzame individueele schommelvariatie, welke ontwikkeling tot nu toe nimmer waargenomen, maar vermoed, waarschijnlijk geacht, en aangenomen werd zonder bevestiging door het feitelijke experiment. Wanneer de agronoom er in slagen moge, door de meest zorgvuldige kunstkeuze, bijv. een beetwortel te kweeken waarvan het suikerpercentage gerezen is tot zegge 15%, uit bieten die oorspronkelijk op 7 tot 8% stonden, daar weet hij toch steeds, dat het de schommelvariabiliteit van de beetwortel is, die hem veroorloofd heeft deze uitkomst te bereiken; maar hij weet terzelfder tijd dat wat hij verkregen heeft niet een nieuwe soort beetwortel is, die een rijker suikergehalte bezit, maar dat het een natuurprodukt is hetwelk, zoodra het aan zichzelf wordt overgelaten en daarop door de kunstkeuze niet langer scherp toezicht gehouden wordt, dadelijk terugslaat tot een minderwaardige biet met geringer suikergehalte. En dit is het onoverkomelijk verschil tusschen de mutanten die De Vries gekweekt heeft uit Oenothera Lamarckiana en eenigerlei voordeelig ras, dat door den mensch gekweekt werd, terwijl hij daarbij eene schommelvariatie tot uitgangspunt nam. De mutanten zijn dadelijk een vast type; hun kiemplasma is verschillend geworden van dat van de muteerende soort; ‘de gemmulae hebben tot nieuwe structuren | |
[pagina 584]
| |
geleid’, om de woorden te gebruiken die Darwin in zijn pangenesis neerschreef. Nu zijn er talrijke gevallen waarin zoowel agronomen als bloemisten belangrijke variëteiten gekweekt hebben, die niet terugvallen tot den oorspronkelijken ouderlijken vorm. Maar van deze nieuwe variëteiten kan in de meeste gevallen het bewijs geleverd worden - en in vele andere gevallen is men goed op weg om dat bewijs aan het licht te brengen - dat zij niet afstammen van schommel-, maar van sprongvariaties, voor welke laatste mutanten slechts een andere naam is. De eindelooze verwarring die reeds is aangericht door de beide hierbedoelde processen in ééne groep bijeen te brengen, valt licht te begrijpen. Nu mogen sommigen bezwaar maken om den naam ‘nieuwe soort’ toe te passen op de hier bedoelde scheppingen, waarvan vele 't fortuin gemaakt hebben van zekere bloemisten, maar wij staan hier dan weder voor de vraag: Wat is een soort? De Vries heeft op die vraag ongetwijfeld nieuw licht geworpen. Teruggaande tot Linnaeus vindt hij dat deze beroemde wetgever zich heeft moeten vergenoegen met het scheppen van verzamelsoorten (Sammelarten). Eerst later zijn wij tot de overtuiging gekomen dat de 200 soorten Draba verna, die alleen door ervaren deskundigen, maar dan ook met zekerheid, van elkaar onderscheiden kunnen worden, het volste recht hebben om als afzonderlijke soorten te worden opgevat, omdat hunne soortskenmerken zoo volledig vast staan en zoo constant zijn. En wij zijn geneigd aan te nemen dat deze 200 even zoo vele mutanten zijn, die nog niet zoo lang geleden ontstaan zijn en die gelegenheid gevonden hebben gelijktijdig tot weligen wasdom te komen, terwijl in andere gevallen van mutatie de natuurkeus zeer spoedig de meeste der mutanten (zoo niet allen) uitroeit in den hevigen strijd om het bestaan, welke niet wordt gevoerd tusschen individuen onderling, maar tusschen de soorten en hare gewijzigde nakomelingen, de soortsvaste mutaties. Ook hier merken wij weder op dat de Vries geenszins de natuurkeus ontkent. Hij gelooft ten volle in de groote beteekenis der natuurkeus; alleen ontkent hij dat zij soortsvorming zou bewerken uit schommelvariaties; hij gelooft niet dat de natuurkeus met de individueele variaties werkt. | |
[pagina 585]
| |
Het zijn de verschillende mutaties (die, wanneer zij optreden wijzigingen in alle richtingen zijn en dus allerminst van den aanvang af bepaald gericht zijn) welke onderling strijd voeren tot het verkrijgen van voedsel en van licht, en die in dezen strijd gebruik maken van die nieuwe eigenschappen (somtijds nauwelijks herkenbaar en nooit een ware saltus) welke daar door de nog onverklaarde verandering in hun idioplasma te voorschijn zijn geroepen. Het moge misschien een ijdele voorstelling geacht worden, maar het wil mij voorkomen - na herhaalde doorbladering en overpeinzing van Darwin's Life and Letters dat wij zeer zeker het recht hebben om aan te nemen, dat indien het Duitsche werk van de Vries in zijne twee deelen het licht gezien had, bijv. in 1868, Darwin zelf het zou begroet hebben met die bijzondere warmte, waarvan hij zoo dikwijls blijk gaf, wanneer hij gewaar werd dat iemand er in geslaagd was de geheele draagwijdte van zijn eigen schitterend pionierwerk te vatten. Uit eigen ervaring kende hij de bijzondere groote waarde van iedere belangrijke reeks van nauwkeurige proefnemingen op dit zoo duistere gebied van de ontwikkeling van het leven op den aardbol, en hij zou ongetwijfeld de uitkomsten van de Vries met oneindig geduld hebben getoetst en zou voorzeker gevonden hebben, dat zij van veel grooter gewicht waren dan de overwegingen en berekeningen van den begaafden ingenieur, den heer Fleeming Jenkin hierboven genoemd. Nu wij Charles Darwin's persoonlijke meening in deze aangelegenheid niet kunnen erlangen en nu Wallace, de andere peetvader van het Darwinisme, een anderen gedachtengang volgt en de mutatie-theorie verkettert, zien wij ons genoodzaakt - tenzij wij er de voorkeur aan geven de gemakkelijkere methode van het ‘gelooven op gezag’ te volgen - om het bewijsmateriaal omtrent deze zoo hoog gewichtige problemen met de grootst mogelijke nauwkeurigheid te wegen en te ziften. Met niet genoeg nadruk kan ik er op aandringen om dezen arbeid aan te vangen door het eerste deel van de duitsche uitgaaf van De Vries' Mutationstheorie (Leipzig, 1901) met groote nauwkeurigheid en kritische gezindheid te lezen. Ik heb goeden grond om aan te nemen dat èn Dr. A.R. Wallace, èn de meeste toongevende biolo- | |
[pagina 586]
| |
gen in Engeland, dit tot heden verzuimden. En ik ben overtuigd dat, indien zij, na dit gedaan te hebben, nog niet geneigd zijn om De Vries' gevolgtrekkingen te deelen, toch in elk geval geen van hen weer zal mededoen met talrijke minderwaardige tegenstanders van Darwinisme en evolutie, die het passend geacht hebben om met een luidheid die omgekeerd evenredig was aan het vierkant van hunne nauwgezetheid, te verkondigen, dat het met het Darwinisme gedaan was sedert het verschijnen van De Vries' Mutationstheorie. Integendeel zullen zij alsdan erkennen, dat De Vries, die altijd eerlijk geloofd heeft, dat hij ijverig werk verrichtte in het rechte pad, dat Darwin voor ons allen heeft afgebakend, inderdaad onder de thans levende biologen degeen is, die door zijn proefondervindelijk werk het naast komt aan het onvergelijkelijk voorbeeld, dat ons door zijn onsterfelijken voorganger gesteld werd.
A.A.W. Hubrecht. |
|