De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
Holland onder de regeering van graaf Floris V.
| |
[pagina 522]
| |
deren welke beteekenis die aan afwisseling zoo rijke veertig jaren, de tijd der regeering van Floris V, voor Holland hebben gehad. Toen hij in 1256 op tweejarigen leeftijd in het bezit van zijns vaders erfenis kwam, was de band, die de graven van Holland met het Duitsche Rijk verbond, reeds zéér los geworden. Tweevoudig was die band geweest: het bezit van allodiale goederen, die hen tot krijgsdienst aan den Duitschen koning verplichtten, het bezit van rechtsgebied dat geoefend werd op naam van het koninklijk gezag. Gedurende de eerste helft der 13de eeuw was er echter eene beslissende verandering in deze betrekkingen gekomen. Willem I, van moederskant een neef van koning Alexander II van Schotland, is de eerste graaf van Holland, die, zonder zich om zijne plichten jegens het Rijk te bekreunen, vasal van Engeland wordt: op den 29sten Maart 1213 huldigt hij koning Jan als zijn heer en belooft hem 500 of 1000 soldeniers te leveren tegen een jaarlijksche uitkeering van 500 mark. Van meer belang echter was de hervorming op 't gebied van binnenlandsch bestuur, die in verband met het overgaan der rechtsmacht aan den landsheer, hoewel niet uitsluitend dientengevolge, tot stand kwam. Naast de bekleeders van hofambten (schenker en drossate) kwamen nu nieuwe ambtenaren te staan: de baljuwen. Evenals in Engeland en Vlaanderen ontstond dit ambt ook hier uit dat van den plaatsvervanger van den afwezigen of minderjarigen vorst; voor Floris IV, die in 1222, twaalf jaren oud, aan de regeering was gekomen, had graaf Boudewijn van Bentheim, die reeds graaf Willem I tijdens zijne afwezigheid op den kruistocht vervangen had, de regeering in handen als ‘procurator et ballivus’ van Holland en Zeeland. Nog steeds was echter de Duitsche koning in Holland opperste rechtsheer; eerst in 1232 zijn deze voorrechten door het Statutum in favorem principum van keizer Frederik II in beginsel prijsgegeven. Maar ook nu nog zou het landsbestuur zich wel nooit zoo vroegtijdig ontwikkeld hebben, op een wijze die het onderscheidt van de andere van 't Rijk zich losmakende landen, ware niet in den persoon van graaf Willem II, den Duitschen koning, de landsheer tijdelijk opperste leenheer | |
[pagina 523]
| |
van Holland geweest. Eerst na 't jaar 1247 komen in geheel Holland baljuwen voor als provinciale gerechts- en regeeringsbeambten, die krachtens landsheerlijk recht schout en schepenen aanstellen. Dit modern georganiseerde bestuur was de blijvende aanwinst, welke 't koningschap van Willem aan zijn land naliet. Spoedig na zijn dood werden de betrekkingen tusschen Holland en Engeland hernieuwd: in Maart 1257 legde graaf Floris, oom en voogd van Floris V, te Londen den huldigingseed af aan Richard van Cornwallis, den broeder van Hendrik III, die door de Duitsche Welfen als koning uitgeroepen was. Hoe zag echter het erfdeel van den jongen Floris V er uit? Het was een smalle strook lands, die zich van de zuidelijksten Scheldemond noordwaarts tot Alkmaar toe uitstrekte, door de zee bespoeld en maar al te dikwijls overstroomd, en nog geheel vreemd aan al het rijke leven, dat de heerschappij over de zee eenmaal den bewoners dezer landstreken zou brengen. Men heeft vaak over de vroege ontwikkeling der Hollandsche steden gesproken: in werkelijkheid echter bestond onder hen slechts ééne stad van beteekenis: Dordrecht, gelegen op het kruispunt der waterwegen van Maas en Waal met dien der ommelandsvaarders tusschen Lubeck en Brugge. De Dordrechtsche kooplieden beheerschten den invoer der onontbeerlijke Zuid-Nederlandsche en Rijnsche voortbrengselen, die Holland zelf niet opleverde: wijn, laken, staal en ijzer; maar zij bevoeren ook zelf den weg naar 't Oostland, om haring tegen zout en lijnwaad in te ruilen. Zij waren omstreeks 't jaar 1200 als hanze georganiseerd, hadden reeds onder Willem I de instelling van een raadsbestuur doorgezet en in 1252 deze hervorming door Willem II doen bekrachtigen. Daarentegen zijn Leiden, Haarlem, Delft, Alkmaar nog gedurende de 13de eeuw steden van ondergeschikt belang geweest. Koning Willem, die als jong graaf door zijn oom hertog Hendrik II van Brabant geleid werd, had ze met het Leuvensche stadsrecht begiftigd, dat hun om het lijf hing als een veel te ruim kleed. Het waren steden van visschers, scheepsbouwers, en handwerkslieden; hun handel bepaalde zich tot 't binnenland en 't Sticht Utrecht. Nooit wordt een | |
[pagina 524]
| |
Hollandsche stad bij de tochten der Duitsche kooplieden naar de Oostzeelanden en Rusland vermeld, waaraan Friesche, Stichtsche en Geldersche steden in de 13de eeuw met roem deelnamen. Bovendien waren er in de economisch weinig ontwikkelde noordelijke streken ernstige politieke vraagstukken op te lossen. De Friezen, waartegen koning Willem het leven gelaten had, bedreigden Kennemerland. Niet ver benoorden en beoosten Alkmaar begon hun gebied: Hoogwoude, Niedorp, Drechterland, Medemblik, Wieringen, Texel waren in hunne handen. Deze nabuurschap was nog des te gevaarlijker omdat in Kennemerland zelf de groote menigte der bevolking Friesch was, aan Friesche rechtsgebruiken vasthield en slechts met wrevel de heerschappij van den adel verdroeg. Verder naar 't oosten hadden twee leenmannen van den bisschop van Utrecht, Gijsbrecht van Amstel en Jan Persijn van Waterland, zich tot kleine, onafhankelijke machthebbers opgeworpen. Zij beheerschten den verbindingsweg tusschen Holland en de Zuiderzee; sinds Amsterdam omstreeks 't jaar 1250 gesticht werd, was 't met de kustvaart van Haarlem naar den Wezermond gedaan. 't Was voor Holland een levensvraag, of het er in slagen zou, dezen weg weer vrij te maken. De ingewikkelde toestanden in Zeeland stelden de Hollandsche regeering voor een nog moeilijker vraagstuk. Zeeland bewester Schelde was Vlaamsch leen, en gedurende den strijd om de Hollandsche erfopvolging, in 't begin der 13de eeuw, was ook door Zeeland beooster Schelde het Vlaamsche leenheerschap een tijdlang erkend geworden. De Zeeuwsche adel was overwegend Vlaamschgezind en gedroeg zich ten opzichte van Holland steeds zoo onafhankelijk mogelijk. De Zeeuwsche schoutambachten waren in zijn erfelijk bezit geraakt, en in de eerste regeeringsjaren van Floris V nog, liet de adel zich een algemeen landrecht voor heel Zeeland verbrieven. In geval van een botsing met Holland kon Vlaanderen er dus op rekenen dat heel Zeeland aan zijn zijde zou staan. Want ook Middelburg, van de Zeeuwsche steden verreweg de belangrijkste, had meer een Vlaamsch dan een Hollandsch karakter. De Middelburgsche koopmanshanze, oeconomisch van Engeland afhankelijk, zonderde zich, evenals de Vlaamsche | |
[pagina 525]
| |
hanze, streng en hoogmoedig van kramers en handwerkslieden af. De beste steun der Hollandsche graven in Zeeland waren de heeren van Voorne, die van Willem I het burggraafschap over geheel Zeeland gekregen hadden. Gedurende de minderjarigheid van Floris IV had burggraaf Dirk getracht den Hollandschen invloed in Zeeland bewester Schelde te versterken door aan Domburg en Westkapelle het stadsrecht te verleenen; maar op aandringen van Vlaanderen had Willem II dit in 1250 weer moeten herroepen. Eenigermate woog hier tegen op dat hij Zierikzee, op den noordelijken oever der Ooster-Schelde, twee jaar te voren tot stad had verheven. De Hollandsche staat bestond dus uit drie onderscheiden deelen met uiteenloopende belangen: Zuid-Holland met Dordrecht, de noordelijke gewesten, en Zeeland. De vraag was nu, of het gelukken zou, door maatregelen van economische politiek uit deze drie deelen een geheel te vormen. Deze politiek zou slechts een handelspolitiek kunnen zijn, die haar doel langs twee verschillende wegen kon trachten te bereiken. Zij kon zich òf op de gelijkmatige ontwikkeling van het doorgangsverkeer tusschen Nederduitschland en Vlaanderen toeleggen, dus modern uitgedrukt het vrijhandelstelsel toepassen, òf zij kon protectionistisch zijn, en de eenige koopmansstad van beteekenis, die Holland bezat, Dordrecht, ten koste der andere steden zóó begunstigen, dat zij het overheerschende handelsmiddelpunt zou kunnen worden, waartoe hare gunstige ligging haar reeds scheen te bestemmen. Willem II had al sinds 1243 dergelijke plannen, die de bevordering van den doorvoer over Holland beoogden, nagejaagd Later, gedurende de minderjarigheid van Floris V, heeft graaf Otto II van Gelre, die Aleidis van Henegouwen, koning Willems zuster, in 1263 uit de voogdijschap verdrongen had, ze weder opgevat. Maar zijne pogingen om den Hamburgschen en Luheckschen handel over Holland te leiden, kwamen reeds in 1266 aan een einde, doordat de twaalfjarige graaf Floris de gehoorzaamheid aan zijn voogd opzegde. Sedert dien tijd werd de opgroeiende vorst zes jaren lang door de burggraven van Voorne en de baljuwen geleid. 't Spreekt van zelf dat de eenheid van het staatswezen toen geen voortgang maakte. Eerst in 1272 trachtte een man van politieke wilskracht in dezen stilstand beweging te brengen: Floris van Avennes, | |
[pagina 526]
| |
een van Aleidis' zonen. Hij wist te bewerken, dat een soort van dyarchie tot stand kwam: hij liet zich zelf de regeering over geheel Zeeland en het baljuwschap over Zuid-Holland opdragen; voor de regeering over het noordelijk gedeelte kreeg de graaf Dirk van Teilingen, een bloedverwant van 't grafelijke huis, als eersten raadsman naast zich. De 18-jarige graaf Floris V regeerde dus in Leiden, Haarlem en Alkmaar vooreerst slechts over de meer afgelegen helft van zijn land. Zijn eerste politieke maatregelen werden ingegeven door redenen van persoonlijken aard. Het gold den dood van zijn vader op de Friezen te wreken en diens lijk op te sporen. Maar de veldtocht, te dien einde in den zomer van 't jaar 1272 ondernomen, liep ongelukkig af. De Hollandsche heerschappij in die streken had daarmede een knak gekregen; en in 't volgende jaar brak een boerenopstand in Kennemerland uit.Ga naar voetnoot1) Die beweging werd eerst recht gevaarlijk, toen ze op het gebied van Gysbrecht van Amstel oversloeg, en deze in eigen persoon zich aan het hoofd der woeste schare stelde, wier komst te Utrecht aanleiding werd, dat de kleine burgerij aldaar de familie-regeering ten val bracht. Tegen 't eind van Juli 1274 bevond zich 't heele land tusschen Haarlem en Utrecht in de handen eener democratie, die in eedgenootschappen georganiseerd was. In deze bedenkelijke omstandigheden is de Hollandsche politiek met staatsmansdoorzicht geleid. Het vraagstuk was de tegenstanders te verdeelen, alvorens ze verslagen konden worden. Den 26sten Juli werden te Leiden gelijkluidende oorkonden opgesteld, waarbij de stad Utrecht en de lieden van Amstel zich verbonden, zich niet in de zaken van 't graafschap Holland te mengen, terwijl van zijn kant graaf Floris beloofde, onzijdig te zullen blijven in de zaken van het Sticht. Daarmede waren de Kennemerlandsche boeren, die intusschen getracht hadden Haarlem in te nemen, aan hun lot overgelaten. Hunne onderwerping moet zeer snel zijn beslag gekregen hebben. | |
[pagina 527]
| |
De wijze, waarop Floris van zijne overwinning gebruik maakte, zal ten allen tijde gedenkwaardig blijven: hij gaf aan de boeren het Kennemer landrecht. Weliswaar kennen wij dit alleen, zooals het is uitgevaardigd in 't jaar 1292, maar aangezien reeds op den 26sten Maart 1275 de gemeente Akersloot eo jure de libertate quod est jus Kennemariorum begiftigd wordt, lijdt geen twijfel of het landrecht heeft zijn oorsprong aan de gebeurtenissen van 1274 te danken. Vandaar ook dat het in staat is ons eenige ophelderingen over de oorzaken van dien opstand te geven. De grieven der boeren waren eenerzijds gericht tegen de benadeeling in rechten en in bezittingen waarvan zij door 't overgaan van talrijke huislieden in den grafelijken dienst blootgesteld waren. Deze ministerialen, aldus wordt nu in het landrecht bepaald, mogen niet als getuigen tegen een vrije voor 't gerecht toegelaten worden; verklaart hun dienstheer ze voor schotvrij, dan mag het daaruit ontstane verlies in belasting niet op den gemeenen man verhaald worden. Andererzijds verleent het landrecht bescherming tegen onrechtmatige aanspraken des heeren. Heffing bij erfenis en beperking der vrijheid van komen en gaan worden verboden. De beweging van 1274 is dus niet, gelijk men zou kunnen meenen, van het niets bezittende landvolk, het proletariaat uitgegaan, maar van de middelbare grondbezitters. De politieke gedragslijn, die graaf Floris te hunnen opzichte volgde, beantwoordde aan zijne houding tegenover de stedelijke bevolking. Wij hebben een oorkonde van 13 December 1274, waarbij aan de schepenen en gezworenen van Haarlen voor den bouw der stadsomwalling het heffen van een accijns toegestaan, en tegelijkertijd het tarief door den graaf bepaald wordt. Het beeld van den kleinburgerlijken middelstand in 't afgelegen Noord-Holland, teekent zich uit die oorkonde duidelijk voor ons af. Er zijn weliswaar burgers, die mercandizias in alienis partibus exercent, maar zij zijn in de belasting even hoog aangeslagen als de schoenmaker, de linnenwever en de voerman, als de kramer die voor de kerk zijne waren te koop biedt, de barbier en de molenaar. Ook deze burgerlijke kringen hadden hunne oeconomische grieven: zij richtten zich tegen het internationale kapitaal, tegen de Italiaansche bankiers, die zich reeds sedert jaren alom | |
[pagina 528]
| |
in Holland genesteld hadden. De afgunst, waaraan deze vertegenwoordigers eener overmachtige oeconomische practijk natuurlijk bloot stonden, werd gevoed door de geestelijkheid, die geldleenen volstrekt als woeker veroordeelde. Graaf Floris heeft zich zoo volkomen door deze strooming laten meesleepen, dat hij er zich toe liet vinden de besluiten van het concilie van Lyon ten uitvoer te leggen, dat zich in den zomer van het jaar 1274 streng tegen den woeker verklaard had. Hij liet alle Lombardijsche bankiers verdrijven, op hunne goederen beslag leggen en er reeds betaalde renten uit terug geven. Deze jegens de boeren gunstige en tegen het kapitaal vijandige houding heeft den naam van Floris V bij het volk geliefd gemaakt. Maar zij is slechts de uiterste consequentie op de Noordhollandsche toestanden van een weldoordacht en van zijn doel bewust stelsel van territoriale oeconomische politiek, die door zijn neef Florens van Avesnes is geinspireerd. Het is van het grootste belang nu na te gaan, hoe deze plannen zich onder de onverwacht gunstige omstandigheden der volgende jaren ontwikkelen. In April van het jaar 1274 had koning Eduard I van Engeland, het verbod van handel op Vlaanderen, dat tot nu toe weinig streng was gehandhaafd, in scherpen vorm hernieuwd. De invoer van Engelsche wol naar 't vasteland moest nu een omweg om Vlaanderen heen zoeken: beoosten om liep er een over Zeeland, Zuid-Holland en Brabant. Het aandeel der Hollandsche kooplieden aan den invoer van Engelsche wol nam dientengevolge plotseling zeer toe: in 1277/78 werd door de Hollanders bijna even veel wol uit Engeland uitgevoerd als door de Franschen, en dubbel zooveel als door de Duitschers en Brabanders. Natuurlijk was nu ook de gelegenheid schoon om de waren dadelijk op de plaats zelve te bewerken; in Juli 1276 was er in Dordrecht eene zoo groote navraag naar wolwevers, dat schout en schepenen iederen wever, die er zich kwam vestigen, vrijdom van belasting voor een jaar beloofden. De Hollandsche regeering stelde er zich niet mee te vreden deze ontwikkeling naar vermogen te ondersteunen; ze trachtte ook den oost-Duitschen uitvoerhandel naar Engeland, die tot nu toe over Brugge gegaan was, van Vlaanderen af en over Holland te leiden. In September 1276 werden de kooplieden | |
[pagina 529]
| |
der Overijselsche steden, die tot dusver naar 't Vlaamsche gevaren waren, maar nu Dordrecht en andere Hollandsche havens aandeden, met omvangrijke tolvoorrechten begiftigd. Deze oorkonde laat ons zien, welke havens buiten Dordrecht voor dezen nieuwen doorvoer in aanmerking kwamen; behalve door talrijke edelen, is zij ook door Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Haarlem en Westkappel bezegeld. Het was de eerste keer, dat de steden naast de adellijke bestuursambtenaren tot deelneming aan de staatsaangelegenheden geroepen werden; in dit stuk meenen wij te zien, dat dit de eenig mogelijke weg was om maatregelen door te zetten, die tot doel hadden de tot nu toe uiteenloopende belangen van Dordrecht, Haarlem en de Zeeuwsche steden aan ééne, algemeene, oeconomische politiek dienstbaar te maken. De dieper liggende redenen, die in deze richting werkten, worden ons door de verdrijving der Lombardijsche geldhandelaars opeens onthuld. Evenals alle oeconomisch onontwikkelde landen, was ook Holland, onder de drukkende afhankelijkheid van het buitenlandsche kapitaal gekomen. Deze heerschappij moest verbroken, dit juk afgeschud worden. Dat het hierop aankwam blijkt ten duidelijkste, wanneer wij nagaan, door welke omstandigheden die plannen eerst geheel schipbreuk leden en in welken vorm zij naderhand weer herleefden. In den herfst van 't jaar 1277 kreeg graaf Floris oneenigheid met zijn Henegouwsche bloedverwanten en joeg ze het land uit. Dit had aanstonds een verschuiving der politieke verhoudingen ten gevolge. Einde Mei 1278 kwam tusschen graaf Floris en zijn schoonvader graaf Guy van Vlaanderen een verbond tot stand, naar 't schijnt voorbereid door financieele verbintenissen. Want reeds in April deed Floris zaken met Pieter Bunne, een groothandelaar te Brugge, dien hij later eens zijn ‘dilectus creditor et hospes’ noemt. Dat daarmede de sinds vier jaar voorgestane anti-kapitalistische beginselen geheel opgegeven werden, blijkt ook uit de houding van den graaf tegenover de Utrechtsche aangelegenheden. Nog op 't eind van Maart 1278 had hij door nauwere verstandhouding met Gijsbrecht van Amstel, den aanvoerder van 't boerenoproer in 1274, getracht een overwegenden invloed in 't Sticht te veroveren. Einde Augustus echter sloot hij een verbond met | |
[pagina 530]
| |
diens tegenstanders, de bisschoppelijkgezinde edelen en de partij der voorname Utrechtsche geslachten, tot wier hoofden Lambert de Vrieze, de rijkste bankier van 't Sticht, behoorde. Met hun hulp werd de stad in 't begin van September 1278 voor Floris veroverd. Doch dit was slechts 't begin eener reeks van politieke ondernemingen, die tot een beslissend succes aan de oostgrens van Holland leidden. Door bemiddeling zijner Utrechtsche bondgenooten kwam in Juli 1279 het verdrag tot stand, waarbij aan de elect van Utrecht Floris' hulp tegen Gijsbrecht van Amstel beloofd werd. Als loon hiervoor liet Floris in Januari 1281 het grootste gedeelte der goederen van Amstel aan zich verpanden. In Mei 1281 volgde toen een gelukkige veldtocht tegen de Friezen; in Juli werd Waterland door vrijwilligen afstand van Jan Persijn verworven. Maar ook de politiek dezer jaren werd niet door graaf Floris zelf geleid; uit de bronnen blijkt herhaaldelijk duidelijk, dat hij aan de leiband liep van Nicolaas van Kats, die sedert de verandering van 1277 aan 't hoofd van den grafelijken raad optreedt. Zooals van zelf spreekt, schikten de andere edelen, die door Kats uit hunne invloedrijke plaats verdrongen waren, zich niet zonder tegenkanting onder zijne heerschappij; vooral de actie tegen Gijsbrecht van Amstel die reeds lang in nauwe betrekking stond tot den Hollandschen adel, zette bij hen kwaad bloed. Deze gesteltenis moet men in het oog houden, wil men begrijpen, hoe in 't jaar 1281 de plannen van Floris van Avesnes gelukken konden. Bij zijn streven om de heerschappij over Zuid-Holland en Zeeland te herwinnen, ontzag hij zich niet het land van zijn neef in de handen eener vreemde macht te leveren. Koning Eduard I van Engeland was toen juist bezig, Frankrijk aan alle kanten met Engelsche bondgenooten en vazalstaten te omsingelen. Sinds vele jaren werd reeds aan een plan gewerkt, dat 't Arelatische koninkrijk onder Engelschen invloed zou brengen; op die wijze kon Frankrijk van de Rhône uit omkneld worden. Maar Paus Nikolaas III had de Engelsche politiek handig tegengewerkt; einde Maart 1280 was 't beslist, dat ze schipbreuk geleden had. Des te aanlokkelijker moest Eduard het vooruitzicht schijnen om in | |
[pagina 531]
| |
Holland en Zeeland vasten voet te krijgen. Voor het huis Avesnes waren betrekkingen met Engeland niets ongewoons. In Juli 1262 had de tante van Floris V, Aleidis, evenals voor vijf jaar haar broeder Floris, wien zij in de voogdijschap opgevolgd was, Richard van Cornwallis gehuldigd. Haar zoon Floris had, zooals wij reeds gezien hebben, eene politiek gevoerd, gegrond op oeconomische verbintenissen tusschen Engeland en Holland. De oneenigheid met zijn neef Floris V had de voortzetting dezer politiek gestuit; nu echter zegevierde ze! Den 5den Juli 1281 werd te Westminster een huwelijk beraamd tusschen Eduards zoon Alfons en Margareta, het eenige kind van Floris V van Holland; deze zou van haar vader de helft van zijn land, en wel naar keuze van den koning van Engeland, als bruidschat ontvangen. Indien Floris geen zoon naliet, zou Margareta het geheele vaderlijk erfdeel krijgen. Dadelijk na 't huwelijk zou de door Eduard uitgekozen helft aan zijne gemachtigden overgedragen worden. Zoo Floris stierf met achterlating van onmondige kinderen, zou de voogdijschap niet aan zijne weduwe, maar aan den koning toekomen, die ze door tusschenkomst van geschikte personen zou waarnemen. Nemen wij nu in aanmerking dat op denzelfden dag, waarop dit ver strekkende verdrag gesloten werd, door Engelsche bemiddeling een zoen tusschen Floris V en Floris van Henegouwen tot stand kwam, dan komt de verborgen zin dier overeenkomsten aan den dag: de vroeger door Floris van Avesnes geregeerde landen, Zuid-Holland en Zeeland, zouden met de dochter van Floris V aan den Engelschen prins komen en Floris van Avesnes zou ze dan als Engelsch stadhouder besturen. En voor 't geval dat Floris V zonder mannelijke nakomelingen kwam te sterven, wachtte zijn eerzucht een nog grooter vooruitzicht: het regentschap over heel Holland. Maar hoe kon graaf Floris in dit alles toestemmen? Het heeft den schijn, alsof hij op de meest onbegrijpelijke en smadelijke wijze zijn land aan Engeland overgeleverd heeft. Bij nader inzien echter begrijpt men, dat hij door dit verdrag tenslotte iets bereikte waarop alles aankwam, zoolang hij zonder mannelijke oir bleef. In dit geval zou buiten twijfel Jan van Henegouwen, het hoofd van het huis Avesnes, het erfrecht zijner dochter betwisten. | |
[pagina 532]
| |
Jan kon ook hopen daarbij door den koning van Duitschland ondersteund te worden, van wien hij destijds met alle mogelijke moeite een gunstige beslissing over Rijks-Vlaanderen trachtte te verkrijgen. Nu echter was de vrouwelijke opvolging voor Holland in dier voege verzekerd, dat elke bestrijding ervan tevens de belangen van het machtige Engeland zou aantasten. Bovendien echter had graaf Floris geenszins zonder voorbehoud in 't verdrag toegestemd, maar veeleer door twee niet in 't oog loopende bepalingen een uitweg open gelaten om er zich aan te onttrekken. In de eerste plaats werd het ten uitvoerleggen van het verdrag afhankelijk gesteld van de toestemming van den Duitschen koning en de keurvorsten, en ten tweede verklaarde de graaf aan 't slot: indien voor dit verdrag overeenkomstig de wetten en gewoonten van ons land geen blijvende zekerheid kan verkregen worden, zal alles, wat wij beloofd hebben, ongeldig zijn. Inderdaad deed zich voor Floris reeds in 't volgende jaar eene bijzondere aanleiding voor om als een trouw leenman van het Duitsche Rijk op te treden. Op verzoek der Utrechtsche geestelijkheid had aartsbisschop Siegfried van Keulen de excommunicatie en 't interdikt over hem uitgesproken, dewijl hij zich had meester gemaakt van Utrechtsche kerkelijke, te weten de Amstelsche goederen. Derhalve voegde Floris zich natuurlijk bij de bondgenooten van koning Rudolf, toen deze in Juni 1282 aan den Rijn verscheen, om den aartsbisschop te dwingen zijne koninklijke macht te erkennen. Bij deze gelegenheid bracht de koning eene vereeniging der belangen van Henegouwen en Holland tot stand. Jan van Henegouwen werd met Rijks-Vlaanderen beleend, waarover sinds jaren tusschen hem en Gwy van Dampierre een strijd ontbrand was. Graaf Floris echter verkreeg de erkenning van de erfopvolging zijner dochter Margareta, zoo hij zonder mannelijke nakomelingen zou blijven. Doch tegelijkertijd werd uitdrukkelijk bepaald, dat 's graven gemalin, zoo hij een onmondigen zoon mocht ualaten, de voogdijschap waarnemen zou. Hierdoor was 't gevaar van een Engelsch regentschap opgeheven. Ook deze beslissing kan kwalijk zonder voorafgaande overeenkomst met Jan van Henegouwen genomen zijn. Veeleer | |
[pagina 533]
| |
schijnt hij reeds toen de man geweest te zijn, die de Engelsche politiek tegenwerkte. Voorloopig echter was hij nog ver van zijn doel af; want met hoeveel weerzin ook graaf Floris op een verdrag met Engeland ingegaan was, hij was toch niet in staat zich aan den Engelschen invloed te onttrekken. Toen nu kort daarna de lang gewenschte erfgenaam, de latere graaf Jan I, geboren werd, verschenen er in 't begin van Augustus 1284 Engelsche gezanten te Haarlem, met wie een nieuwe overeenkomst gesloten werd. De verloving van Alphonsus en Floris' dochter Margareta bleef in stand, maar zij zou nu als bruidschat nog maar een vierde deel van het land meekrijgen. Bovendien werd een huwelijk van den jongen Jan met een dochter van Eduard beklonken. Wederom wordt uitdrukkelijk het recht van erfopvolging ook aan de vrouwelijke lijn toegekend: zoo Jan stierf en er geen andere mannelijke nakomelingen van Floris waren, dan zouden Margareta en haar echtgenoot al zijn land erven. In het volgende jaar werden de nadere voorwaarden van het Engelsche huwelijk van Jan bepaald. Graaf Floris zou hiervoor in nauwkeurig aangewezen termijnen 50.000 pond tournoois ontvangen. Evenwel worden met de grootste voorzichtigheid alle denkbare gevallen opgesomd, waarin Floris verplicht zou zijn 't geld terug te betalen. O.a. moet hij verklaren er in toe te stemmen, dat die terugbetaling, zoo noodig, door den paus (qui pro tempore fuerit) met excommunicatie en interdict afgedwongen zal kunnen worden. Dit geeft ons een kijk op de financieele betrekkingen, die zich achter de politieke verschuilen. De practijk der Italiaansche bankiers berustte, naar bekend is, hierop, dat zij bij 't innen hunner schuldvorderingen over den arm der curie konden beschikken, die met hen in voortdurende betrekking stond. Eveneens is bekend, dat de Italiaansche handelshuizen het Engelsche geldwezen onder Eduard I geheel in hun macht hadden. Buiten hunne medewerking is het verdrag van 1285, dat Engeland verplichtte groote sommen in muntspecie van het vasteland te betalen, totaal ondenkbaar. Ook de verbintenissen met Engeland zijn derhalve, evenals die met Vlaanderen, voor 't verdere doordringen van het internationale kapitaal in Holland van beslissend gewicht geweest. Sedert 1284 kan men zien, hoe in Dordrecht, | |
[pagina 534]
| |
Leiden en Delft Lombardijsche bankiers de grafelijke geldzaken waarnemen. Door zijne gewetenlooze politiek had Floris van Avesnes Holland prijs gegeven aan overmachtige oeconomische stroomingen, die hij vroeger jaren lang, als verderfelijk, bestreden had. Steeds nauwer werd sedert dien tijd het net om Holland toegehaald, want bij de Engelsch-Vlaamsche coalitie behoorde in die jaren nog eene derde macht met niet minder ontwikkeld kapitalistisch staatsleven - Brabant. Evenals graaf Floris, had Engeland ook hertog Jan I door een huwelijk, ten koste van 50.000 pond tournoois, aan zich weten te binden. Het zal wel nooit mogelijk zijn diens politiek tegenover Holland geheel te doorzien. 't Is echter zeker, dat hij in het leven van Floris V een buitengewone belangrijke rol heeft gespeeld. Hollands hulp in de Limburgsche erfopvolgingsoorlog tegen Gelre was voor hem van zooveel waarde, dat hij, om ze te verwerven, in 1283 een oude leenaanspraak van Brabant op Zuid-Holland prijs gaf. Hij heeft daarna nog dikwijls bondgenootschappen met Floris gesloten; maar van engeren aard dan deze verbonden was zijn verhouding tot de Hollandsche kapitalisten. Floris zou dit spoedig tot zijn nadeel gewaar worden. Wanneer graaf Floris in 't Engelsch-Hollandsch verdrag van 1285 verklaart er in toe te stemmen, dat de vorsten van Engeland, Vlaanderen en Brabant hem tot nakoming zijner verplichtingen zullen mogen dwingen door beslag te leggen op alle zijne goederen, dan beantwoordt dit aan den werkelijken stand van zaken: Holland was volkomen afhankelijk van de drie kapitalistische machten van Noord-West-Europa. Er was slechts één plaats, waar de overleveringen eener zelfstandige, binnenlandsche oeconomische politiek niet verdwenen waren. Het was de stad, waaraan die pogingen eens een bloeiende opkomst beloofd hadden, Dordrecht. Hier was de zetel van een zeer merkwaardig verzet tegen het veldwinnende kapitalisme. De stadsrekeningen van Dordrecht, die tot de belangrijkste bronnen van deze soort behooren, beginnen met de mededeeling, dat in 't jaar 1284 schepenen en raad bij een Rostocksch graanhandelshuis een leening opgenomen hebben | |
[pagina 535]
| |
‘omme dat heme grote scult anquam van dienghenen, die voer heme Scepenen ende Raet waren.’ Onder de schuldeischers der stad bekleedden tot nu toe een Gentsch en een Lombardijsch handelshuis de eerste plaats. Men was er dus op uit, om met hulp der Oosterlingen zich van 't Vlaamsch-Italiaansche kapitaal te bevrijden. In die richting gingen ook de verdere maatregelen van den raad. De vertegenwoordigers van het vreemde kapitaal hadden zich toegang tot het stadsbestuur weten te verschaffen, doordat zij, evenals dit in Vlaanderen gewoonte was, opengevallen makelaarsposten kochten of pachtten. Nu, in Juni 1284, verkreeg men van graaf Floris de toezegging, dat voor deze betrekkingen voortaan slechts burgers met toestemming van Raad en Schepenen in aanmerking zouden mogen komen. Uitdrukkelijk wordt tegelijkertijd het voorheen door Koning Willem verleende raadsstatuut en daarmede het recht van zelfbestuur der stad erkend. Doch niet hiervoor alleen strijdt zij, maar ook voor een gewijzigde opvatting der sociale verhoudingen. Als de Dordrechtsche raad aan meyster Jacobe die fysiker van Ardenburg 12 pond en 10 schellingen doet uitbetalen omme dat hi rike ende arme visiteren soude ende helpen, dan wijkt hij daarmede zeker van de sociale opvattingen van het internationale ondernemersschap af, zooals wij die b.v. in 't Middelburgsche hanzestatuut van 1271 aantreffen. Het ontbrak dus in Holland zelf niet aan verzet tegen het politieke systeem; een beslissende aanval hierop kwam echter van buiten af. Weer, evenals voor vijf jaren, tracht de Rijksmacht zich tegen de Engelsch-Vlaamsche coalitie te doen gelden, en duidelijker dan toen treedt Jan van Henegouwen als de aanlegger van deze politiek op. Want wederom kan het toch kwalijk een toeval zijn, dat in Maart 1287 de Rijksdag te Würzburg, die in den strijd om Rijks-Vlaanderen het zoo beslist mogelijk voor Jan van Henegouwen tegen Gwy van Vlaanderen opnam, ook een uitspraak deed, gericht tegen diens Hollandsche politiek: het verdrag, eertijds tusschen den oom van Floris V met Vlaanderen over Zeeland gesloten, werd, als zijnde eene onrechtmatige beschikking over goederen van onmondigen, van onwaarde verklaard, de leenroerigheid aan Vlaanderen dus kortweg opgezegd. Men ziet in de volgende jaren de Hollandsche politiek | |
[pagina 536]
| |
zich met kracht vooruitbewegen. De beide groote vraagstukken, welke in 't Zuiden en in 't Noorden het duurzaam bestaan van den staat bedreigen, schijnen tot eene bevredigende oplossing te zullen geraken. In Zeeland werden weer, als ten tijde van Floris IV, nieuwe steden gesticht om der grafelijke regeering in het geheel door den adel beheerschte land tot vasten steun te strekken: Brijdorp en Arnemuiden zijn op deze wijze ontstaan. De oorlogen tegen de Friezen werden op gelukkige wijze besloten; in 't begin van het jaar 1289 was aan deze zijde van 't Vlie elk verzet tegen de Hollandsche heerschappij onderdrukt. Vlaanderen echter stond den jongen opkomenden staat in den weg; om daartegen front te kunnen maken, moest Holland zich onder Engelsche afhankelijkheid begeven. De Zeeuwsche adel stond als één man tegen Floris op en sloot een bondgenootschap met Gwy van Vlaanderen. De krijg, die Holland daardoor opgedrongen werd, eindigde op smadelijke wijze door 't snoode verraad van Gwy: hij liet Floris op eene bijeenkomst te Biervliet in 't voorjaar van 1290 gevangen nemen en dwong hem niet alleen het Vlaamsche leenheerschap over Zeeland te erkennen, maar ook de krijgskosten van 20.000 pond te betalen. Hertog Jan van Brabant, door wiens bemiddeling deze bijeenkomst tot stand was gekomen, en die aan Floris vrijgeleide had toegezegd, loste zijn woord slechts zóó in, dat hij borg bleef voor de betaling dier som. Doch deze schikkingen waren tegen het belang van Engeland: Zeeland moest, dit was 't doel van alle huwelijksverdragen met Holland geweest, niet aan de Vlaamsche, maar aan de Engelsche politiek dienstbaar worden. Bovendien moest voor den Engelschen koning juist nu een goede verstandhouding met Floris van waarde zijn; want deze laatste had krachtens zijn bloedverwantschap met het Schotsche koningshuis in 't najaar van 1290 uitzicht op den Schotschen troon gekregen. Zoo vatte graaf Floris, klaarblijkelijk door Engeland gerugsteund, moed om 't verdrag van Biervliet kortweg te verscheuren. Ja, hij vond er aanleiding in, nog nadrukkelijker dan zijn voorgangers zijn heerschappij over Zeeland, uit te spreken; in eene oorkonde van 17 Maart 1291 noemt hij zich, inplaats van graaf van Holland als voorheen, | |
[pagina 537]
| |
voor 't eerst graaf van Holland en Zeeland en heer van Friesland. Hij had in Engeland den steun gevonden tegen de Vlaamsche aanspraken, dien de zwakke Rijksmacht hem niet verleenen kon, en had op die wijze den eersten beslissenden stap gezet op den weg om onafhankelijk landsvorst te worden. Toch had het ongeluk van graaf Floris voor zijn land gewichtige gevolgen. De Vlaamsche schuld moest door een leening bij Jan van Arkel en Lambert de Vrieze opgebracht worden, en ten einde de vereischte borgtocht te kunnen stellen, moest Floris de hulp der steden inroepen; op den 21sten Maart 1292 stelden Dordrecht, Middelburg, Zierikzee, Delft, Leiden, Haarlem en Alkmaar zich gemeenschappelijk borg voor een schuld van 12.000 pond. De Hollandsche staat bestond, zooals wij gezien hebben, tot dusver uit drie deelen van zeer verschillenden aard: Zeeland, dat door den adel beheerscht werd, Zuid-Holland, dat oeconomisch van Dordrecht afhankelijk was, en de meerendeels landelijke en kleinburgerlijke Noord-Hollandsche streken. Deze gewesten waren tot nu toe slechts door den persoon van den Vorst vereenigd; de poging om ze door een eigen oeconomische landspolitiek samen te snoeren, was voor 15 jaren mislukt. Nu echter werden Holland en Zeeland voor 't eerst door een band van gemeenschappelijk materieel belang, de gezamenlijke borgtocht der zeven steden voor de staatsschuld, verbonden. Deze gemeenschap was dus niet uit den oeconomischen bloei der steden en der zich van hun doel bewuste politiek harer burgerijen ontstaan, maar door den druk, dien de overmachtige naburige staten op hen oefenden. Maar al te zeer stonden ook in de volgende jaren de Hollandsche lotgevallen onder dezen invloed. De beslissing over de Schotsche troonopvolging was in handen van den Koning van Engeland gelegd, die door de pretendenten als scheidsrechter was ingeroepen. Het trof ongelukkig voor Floris, dat op den 15 Juli 1291 de Duitschen koning Rudolf stierf: want tot dusver had de graaf in zijne verhouding tot het Rijk steeds een rechtsgrond gevonden om zich tegen de Engelsche pogingen te verzetten. Nu wist koning Eduard zijn scheidsrechterlijke uitspraak zoo lang uit te stellen, tot (in Mei 1292), door toedoen van aartsbisschop Siegfried van | |
[pagina 538]
| |
Keulen, graaf Adolf van Nassau, een naaste bloedverwant van 't in Gelre regeerende gravenhuis, die bij Worringen onder de tegenstanders van Brabant en Holland gestreden had, als koning van Duitschland werd uitgeroepen. Daarna werd, begin November 1292, de Schotsche troonopvolging ten nadeele van Floris beslist. Sedert dien tijd is graaf Floris een ijverig agent der Engelsch-Duitsche politiek geworden. Bij de onderhandelingen tusschen de beide staten in de zomer en herfst van 't jaar 1294 treedt hij op als een der gemachtigden van koning Eduard, maar is hij tevens de gemachtigde van den Duitschen koning Adolf. Zoo kan men dus zeggen, dat het verbond tegen Frankrijk hoofdzakelijk door toedoen van den graaf van Holland is tot stand gekomen. Koning Eduard scheen genegen zich voor zulke kostbare diensten erkentelijk te betoonen. Weliswaar hielp hij niet Gwy van Vlaanderen uit Zeeland verdrijven, maar hij heeft achtereenvolgens 25,000 pond van de in 't verdrag van 1285 bedongen geldsom doen uitbetalen. Bovendien was aan Floris, gedurende de Engelsch-Britsche onderhandelingen te Dordrecht in September 1294, het vooruitzicht geopend, dat de Engelsche wolstapel weer naar die plaats verlegd zou worden. Deze maatregel, die de Vlaamsche steden moest dwingen zich bij Engeland aan te sluiten, zou Dordrecht weer een nieuwen tijd van bloei gebracht hebben, als tusschen de jaren 1274 en '78. Maar Engeland heeft zijne belofte niet lang gehouden.
Dit gheduerde ene stont, zegt Melis Stoke
Maer niet langhe, als ic verhoerde;
Want het was Ingelsche vorworde.
Eduard gaf er de voorkeur aan door de verlegging van den wolstapel naar Mechelen nieuwe bondgenooten van gewicht te winnen, de heeren van Berthout, die in 't bezit waren van Mechelen, als leen der Luiksche kerk. 't Was tevens een handige zet tegen Jan van Henegouwen, wiens broeder Gwy reeds sinds eenige jaren met Willem van Berthout om den Luikschen bisschopsstoel streed. En voor de derde maal speelt Avesnes zijn troeven tegen de Engelsche politiek uit. Hij is de man die graaf Floris overreed heeft van de Engelsche coalitie af te vallen en zich bij Frankrijk | |
[pagina 539]
| |
aan te sluiten. Den 6 Januari 1296 kwam een verdrag tot stand, waarbij koning Philips aan Floris een uitkeering van 25,000 pond voor eens en een jaarlijksche rente van 4000 pond toekende. Het verbond is duidelijk als het werk van Jan te herkennen uit de bepaling, dat het niet gericht zou zijn tegen Adolf, den koning van Duitschland, hoewel deze kort te voren (31 Augustus 1294) aan Frankrijk den oorlog verklaard had. Want Adolf had Jan zoo juist (29/30 Maart 1295) tegen Gwy van Vlaanderen ondersteund. Hetgeen nu volgt, is bekend: de oorzaken echter zijn nog niet geheel opgehelderd. Op één ding heeft men tot nu toe niet gelet: de koning van Engeland heeft nog den 26 Juni, dus twee dagen voor de catastrophe, schriftelijk den Duitschen koning verzocht, zich te willen aankanten tegen de huwelijksplannen van den graaf, waardoor de rechten van zijn zoon Jan, die in Engeland vertoefde, bedreigd werden. Naar ik meen, mag dus Engeland niet in de eerste plaats aansprakelijk gesteld worden voor de gevangenneming van Floris, al heeft ook de bisschop van Durham, in hoedanigheid van Engelsche gemachtigde, aan de onderhandelingen te Cambrai, die hierop betrekking hadden, deelgenomen. Veeleer valt de verdenking dit stuk uitgedacht te hebben, op hen die reeds vier jaar geleden met dezelfde brutale middelen Floris hun wil trachtten op te dringen: Vlaanderen en Brabant. Een haast gelijktijdige bron (de Annales Gandenses) noemt hen als de aanstichters. Maar ook zij beoogden niet den graaf te vermoorden; dit geschiedde eerst, toen burgers en boeren toesnelden om hem te bevrijden. Onder de regeering van den zwakken en onmondigen Jan I, die aan 't hof van koning Eduard opgevoed was, is men vervolgens weder teruggekeerd tot de politiek van 1291: door zich nauw bij Engeland aan te sluiten trachtte Holland een rugsteun tegen Vlaanderen te verwerven ter handhaving zijner onafhankelijkheid. Inderdaad liet zich graaf Gwy den 4 Maart 1299 er toe vinden, van het Vlaamsche leenheerschap over Zeeland afstand te doen. Weliswaar gold deze afstand alleen voor eigen nakomelingen van Jan I; terwille van 't huis Avesnes wilde Gwy natuurlijk geen enkele aanspraak opgeven. Maar de loop der gebeurtenissen stoorde zich niet aan dit voorbehoud; Jan van Henegouwen, die | |
[pagina 540]
| |
weinige maanden later 't doel zijner wenschen bereikte, wist de onafhankelijkheid van Zeeland tegen Vlaanderen te handhaven. Nadat Holland bijna een eeuw lang aan den steeds sterkeren invloed van Engeland blootgesteld was geweest, werd het nu vereenigd met het Nederlandsche gewest dat 't allermeest een Fransch karakter had. In plaats van de overstrooming met mobiel kapitaal kwam de aanraking met oeconomische toestanden, die met de Hollandsche verwant waren. Zoo kwam 't dus van zelf, dat graaf Jan de kiem eener zelfstandige oeconomische politiek van Holland verder trachtte te ontwikkelen. In November 1299 kreeg Dordrecht de uitgebreidste stapelrechten die men bedenken kan, voor geheel Holland; alle daarmede strijdige privilegies werden tegelijkertijd opgeheven. Brengen wij ons nu weer te binnen, hoe 't zwaartepunt der Hollandsche handelspolitiek, die nog in 1266 op eene gelijkmatige ontwikkeling van den doorvoer uit was geweest, zich steeds meer naar Dordrecht verschoven had. Reeds van handelsverdragen van 1276, die nog tot beginsel hadden alle Hollandsche steden gelijkelijk te begunstigen, had Dordrecht verreweg 't meeste voordeel gehad. Omstreeks 1284 had alleen deze stad zich, met een helder besef van het te bereiken doel, verzet tegen 't buitenlandsche kapitaal; in 1295 had de teleurstelling zijner hoop, den Engelschen wolstapel voor Dordrecht te winnen, Floris bewogen zich bij Frankrijk aan te sluiten. Zoo wordt het verklaarbaar, dat graaf Jan II het vraagstuk der Hollandsche oeconomische politiek door uitsluitende begunstiging van die ééne stad trachtte op te lossen. Doch zeker werd hierdoor het zaad eener onafzienbare tweedracht uitgestrooid; eerst de Bourgondische heerschappij maakte een eind aan de partijschappen, uit deze wanverhouding geboren.
O. Oppermann. |
|