| |
| |
| |
Dialogen.
II.
Dat...
Mr. R.H. Duycker, eenig hoofd van de firma Hesse en Duycker, commissionairs in effecten. |
Karel Duycker. |
Lize Ramerus. |
Huisknecht. |
Tuinman. |
In den zomer, te Zwolle, ten huize van Mr. R.H. Duycker, wiens weelderige woning onder één dak is met het kantoor. Een ruime huiskamer over de lengte gezien. Links in den breedtewand is de gangdeur; rechts is een serre-achtige uitbouw met raamdeuren, door welke men op een stoep naar den tuin komt, welks groen men mede ziet door vensters in den lengtewand der kamer op den achtergrond. Bij de serre, ter zijde van een muurtafeltje met schrijfgereedschap, waarboven een encyclopaedierek hangt, zijn een telefoontoestel en een spreekbuis naar het kantoor. Er is deftige weelde in de ruime kamer. In de met palmen en andere sierplanten getooide serre staan lederen causeuses en rietstoelen. De raamdeuren zijn open. Daarbuiten fonkelen bloemen.
De Huisknecht neuriet Speenhoff's Schutterslied, terwijl hij de kuipplanten in de serre verzorgt.
Duycker komt binnen, uit den tuin. Vijftig jaar. Groot en
| |
| |
forsch, sanguinische kop. In weduwnaarsrouw. Hooge hoed iets achterover op het hoofd. De handschoenen los in de ééne hand.
heeft zich snel omgewend en mompelt nederig: - Meneer.
Is juffrouw Ramerus er nog niet?
De juffrouw is nog niet hier, Meneer.
Meneer Karel zal zeker nog op het kantoor zijn..
(geëffareerdheid toonend). Ben je klaar met die planten? Ik wou telefoneeren. (Den huisknecht, die zich verwijderen wil, tegenhoudend met den blik). Als juffrouw Ramerus komt, laat je haar hier. En vul dan de bouilloir, dan kan de juffrouw wat thee zetten.
(licht verwonderd). Ja, Meneer. (Af).
(het lichaam naar den tuin gewend, belt op in den telefoon). Zeven-twaalf, juffrouw. Nee, niet negen. Zévenhonderd twaalf. (Wacht). Is meneer op het kantoor?... Meneer Duycker. Vraag of ik meneer even spreken mag.. (Wacht). Piet, ben jij het? Zeg, pak jij 'es een paar ouwe kranten heel stevig in pakpapier, lak dat dicht en zet er me naam op. Je blijft toch nog op het kantoor?... Wat?... Ja! Zeur nou niet. (Geritsel van harken in den tuin hoorend, ziet Duycker naar ter zijde. Den tuinman achter de serre bespeurend, keert hij met ongeduldsbeweging den rug naar den tuin en spreekt iets zachter). Hoor je me? Zeg, ik zal, zoo dadelijk, Karel op je afsturen. Onder pretekst dat je iets voor ons hebt. Iets dat je niet aan een bediende wilt geven. Ontvang hem en houd hem een half uurtje. Dan geef je hem dat couvert voor ons mee... Of zeg desnoods, dat je je bedacht hebt... Vertel hem, dat het een aardigheid is... Wat? Nee, het ìs géén grap. Ik moet eens met zijn meisje spreken... Och, maak nu even geen gekheid. Je weet, ze haalt hem altijd af en dan gaan ze wandelen. Vandaag spaziert hij alleen, naar jou. Ik moet een kwartier met Lize alleen zijn... Ja!... Nou... Nee, zóó iets niet!... Je hóórt het binnen twee of drie dagen... Ja welzeker, extra-tijding! Jij krijgt 'em het eerst uit de heele stad. Als je nu even ernstig wilt zijn, want er is een question de famille. Karel komt dus zoo dadelijk bij je en je hòudt hem wat aan de praat... Ja!... Merci, merci beaucoup! Tot ziens. (Belt af. Blaast in de
| |
| |
spreekbuis). Deleman, vraag of meneer Geurts even komt. (Wacht). Geurts, is me zoon op het kantoor?... In mijn kamer? Och, ga jijzelf hem even vragen, of hij dádelijk bij me komt. In de huiskamer. Dadelijk!
(Gaat in de serre. Zet den hoed af. Blaast van hitte, veegt met den zakdoek over het voorhoofd. Mompelt zenuwachtig:) - Hè, hè. (Ontknoopt de jas en valt in een lederen causeuse).
Wachten.
(door de gangdeur). Papa. Hebt u me laten roepen?
Ja jongen, je moet er éven op uit. Wat het beteekent, weet ik niet, maar daarnet belt Van Doorn zelf me op: hij had iets, of we een van beiden dadelijk bij hem konden komen.
Hè, wat een drukte weer! Wat kan ie willen?
Och, typisch Van Doorn, hè? Doet graag gewichtig. Ik zou met genoegen gaan, maar... jij wilt het wel even doen, hè? Dan houd ik zoolang Lize gezelschap. Ik win er een smakelijk bakje thee mee en jij een wandeling in je eentje.
(lacht verveeld). Nou ja! (Af).
ziet hem na, staat op, gaapt zenuwachtig en rekt zich wat uit, wrijft weer den fatterigen zakdoek over het voorhoofd. Na een oogenblik valt hij op een anderen stoel neer. Kijkt op horloge). Als ze nu maar gelieft te komen!... (Weder wachten. Luisterend:) Goddank, daar is ze.
(door gangdeur op. Een-en-twintig. Eenvoudig, maar met veel distinctie gekleed. Lief-mooie verschijning. - Iets verwonderd, maar hartelijk:) Hé, dag Meneer!
(die is opgestaan, op den drempel der serre, opgewektheid voorwendend). Ja, dag Meneer! Valt tegen, wat?
Tegen? Waarom zegt u dat? Gisteren heb ik u ook al niet gezien.
(Behaagzuchtig). Eergisteren? Ja! Dinsdag wel! Máár dat Karel er nu niet is, hè?
Jacob zal hem wel zijn gaan roepen.
(Omziend op gerucht van den tuinman, die bezig is aan het perk vóór de ramen, dringt hij Lize de kamer in tot bij een tafel). Nee, Karel is uit. (Niet meer plagerig). Een
| |
| |
boodschap voor mij. (Aarzelt. Dan, beslissend, op ernstigen toon). Ik heb hem uitgestuurd, omdat ik jou alleen moest spreken.
(maakt een onwillekeurige beweging van achteruitdeinzen. Met van verschriktheid blanke stem). U - mij?
(wijst haar te gaan zitten en neemt zelf plaats) Wil jij mij een groot plezier doen? Och nee, schrik niet. Het is niet iets naars. Te minste, ik hoop... 't Is niets van jullie... Wil jij... iets zeggen... aan Karel... een boodschap aan hem doen voor mij?
Nee. Je denkt zeker aan andere dingen. 't Kantoor staat best, maak je niet ongerust! Er is niets naars, te minste... Er is... een geluk voor mij. Maar waar Karel ontsteld van zal zijn... of erger... (snel). Wil jij het hem zeggen, Lies, ik ga hertrouwen.
stoot een kreet uit.
Zwijgen.
Ik?... Och!... 't Heeft me verschrikt. Maar... Karel...
Denk je?... (Spreekt niet uit. Even zwijgen).
(aarzelend, zacht). 't Is... zoo gauw...
Ja, verleden week was het tien maanden...
(door gangdeur binnen met bòuilloir, die hij op den standaard zet, waarna hij het geheel naar de serre verplaatst. Neemt theetafel uit een hoek der kamer en zet die eveneens in de serre. Discreet-vlugge bewegingen. Duycker is ongeduldig opgerezen en blijft vóór de serre staan. Lize, die is blijven zitten, houdt even de gehandschoende hand aan het hoofd, trekt de handschoenen uit en staat op. Meteen Huisknecht af).
(met moeite). Wil ik thee zetten?
Wacht nog even. Toe, zet je hoed af en ga weer zitten. (Traag, aarzelend legt Lize den hoed op een stoel en neemt plaats; ook Duycker is gaan zitten).
Zwijgen.
(angstig). Denk je, dat het Karel erg zal schokken?
(glimlacht verlegen). Hoe... kòmt het zoo gàuw?... Wie is het?...
(opzettelijk flink). Dora van de Waal.
| |
| |
(staart Duycker verbaasd aan en verbergt haar verlegenheid onder een glimlach). Gunst...
Vindt je 't zóó verwonderlijk?
Och... De juffrouw is ziekelijk, hè?...
(lacht luid op, een afleiding ziende voor den pijnlijken toestand). Het nichtje bedoel ik, jij denkt aan de tante!
(wijkt achteruit op haar stoel). Trouwt u... met de verpleegster Dora?
(plechtig doend). Juist als verpleegster heb ik haar leeren waardeeren... in die moeilijke weken van ziekte...
(heft pijnlijk ontsteld het hoofd op en kijkt Duycker aan. Hunne oogen ontmoeten elkander).
Je vindt het blijkbaar heel naar, Lize. 't Spijt me. Ik begrijp... tot zekere hoogte... maar denk ook eens aan mìjn belang. (Zachter, op toon van zelfbeklag). Ik wou óók nog zoo gráág wàt geluk.
staat op en ziet verward rond. Dan, om zich een houding te geven, gaat zij naar de serre en zet thee. Duycker ziet haar doen, staat eveneens op, blijft staan, de handen op den rug, komt naar de serre, ziet den tuinman dichtbij bezig en zet de raamdeuren aan. Gaat vervolgens op den rand van een lederen leunstoel zitten, naast de theetafel, vóór welke Lize, staande, bezig is.
Ik zie, hoe gelùkkig jij Karel maakt. Zoo'n geluk heb ik nooit gekend. (Lize zucht en wijkt iets achteruit). Och Lies, dàt wist je toch wel. Om Karel hebben zijn moeder en ik elkaar geduld. (Pathetisch). Van hem hielden we allebei evenveel. (Gezakte toon). Dat heeft ons bijeengehouden. Daar vonden we allebei onze troost in. Karel heeft ons ruimschoots beloond. Natuurlijk hield hij veel van zijn moeder. En even natuurlijk is zijn gevoel voor haar door het sterven nog verteederd. Maar moest dat mij nu tegenhouden?...
(naderbij tredend, gewild lieve toon). 't Komt zoo gauw. Dat zal Karel wel pijn doen.
(onoprecht in den toon). Ja... wil ik het dan nog wat uitstellen?...
(ziet hem aan en zet een kopje thee vóór hem neder op een klein tafeltje).
Dank je... 't Is alleen zoo moeilijk... wat moet
| |
| |
Dora al die tijd doen? Ze kan desnoods wel bij 'er tante, maar dan praten de menschen toch...
O, dus gaat u al heel gàuw trouwen?
Als ik wacht, zou het zijn om jullie.
(koel). Om ons moet u geen offer brengen.
Is me besluit je zóó widerwärtig? Och, wat zal dat later geven! Wees 'es oprecht, wàt ergert je? Vindt je Dora te jong, of wat is het? Je weet, de Van de Waal's zijn een hééle goeie famielje... Dora heeft geen fortuin, maar enfin...
(kijkt de huiskamer in, als denkt ze aan wegloopen). Ik zal het aan Karel zeggen, Meneer.
Nee, Lies, niet in deze stemming. Dan zeg ik 't hem beter zelf. Ik heb me blijkbaar in je vergist. (Beweging van ongeduld van haar). Och nee, kind, ik bedoel geen verwijt. Wat je beheerscht, is liefde voor me jongen. Om Karel voel jij je gegriefd. Daar kan ik je toch geen verwijt van maken! Wat ik bedoelde, was alleen... jij kunt zoo fijn-verstandig zijn, je bent soms koeler-verstandig dan Karel. Daardoor had ik op jou gerekend, ik hoopte, dat jij me besluit zou begrijpen.
Màg ik vrijuit spreken? (Hij aarzelt, staat op, wordt rood en spreekt zenuwachtig door, als iemand die uiting geeft aan een opgekropt gevoel). Je bent geen kind, Lies, je weet van het leven... In me huwelijk heb ik... me niets te verwijten gehad; (sneller) ik meen: gegeven de niet gelukkige verhouding tot me vrouw, heb ik... al om me jongen... nooit toegegeven aan... verlangens, aan de verleiding die èlke man heeft, die het huwelijk van hem wegneemt, wànneer hij gelukkig getrouwd is. Maar juist het hùwelijksgelùk... met een vrouw, die... blij is getrouwd te zijn... ik weet niet wat het is, Lies! Och zie, nu bloos je. Beleedig ik je? Kind, je wordt binnenkort me dochter. Jij zult Karel wèl dat geven. Mijn vrouw had niet moeten trouwen, of teminste... M'en zoenen zelfs...
O!... (Zij slaat de handen vóór het gelaat en door de beweging van haar lichaam, gaat haar rok over de theetafel, zoodat er een kopje op den grond valt, in scherven. Even ziet zij daar verschrikt naar, dan stapt zij snel de kamer in en neemt van den stoel haar hoed, dien ze opzet).
| |
| |
Lize! Wat is er! Wat heb ik miszeid!
(bevende op den serredrempel). Och... niets... maar ik kàn niet, Meneer! (Zij dreigt in snikken uit te barsten, doch beheerscht zich). Praat ù met hem, ik ga nu... gauw...
(opzettelijk opgewekt). Zeker, kind, ik zal 't hem wel zeggen. Dadelijk, wanneer hij voort komt. (Kijkt op het horloge). Binnen het half uur is hij bij je.
(theatraal-heftig afweringsgebaar). Nee!... Och ik sméék u, houd u hem hier! Niet vandaag, of... niet nu... O! ik wéét niet... (Weder bedekt zij beschaamd het gelaat en ijlt door de kamer weg. Duycker verbleekt, ziet bewegingloos haar na).
J. de Meester. |
|