De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |||||
Speer en schild.De belangstelling, welke in den laatsten tijd het vraagstuk der landsverdediging bij ons heeft gewekt, vond bij de groote meerderheid onzer natie geen voldoende kennis en begrip van militaire zaken, om te dienen tot grondslag voor het vormen van een juist oordeel omtrent hetgeen in zake verdedigingsmaatregelen noodig of niet noodig, goed of niet goed is. Het wreekt zich thans, zelfs bij de behandeling van zaken van oorlog in de beide takken der Volksvertegenwoordiging, dat het meer ontwikkelde deel van ons volk zich tot voor korten tijd aan den dienstplicht kon onttrekken en daardoor vreemd bleef aan het innerlijk leven, aan het bedrijf, aan de werkzaamheid van het leger en aan de wijze waarop onze weermacht c.q. zal hebben te functionneeren. Menige uiting in de beide Kamers en in de dagbladen strekt daarvan tot bewijs. Komen militaire aangelegenheden aan de orde, dan blijkt dikwijls maar al te zeer, dat een juist inzicht ontbreekt in hetgeen er, komt de weermacht eenmaal tot oorlogsactie, door haar zal moeten worden verricht. De gegoede, jonge Nederlander had daar vroeger niets meê uit te staan en, werd hij volksvertegenwoordiger of journalist, dan was het alzoo begrijpelijk, dat hij in den regel zijne aandacht bepaalde tot de financieele zijde van het vraagstuk. En toen de tijd kwam, dat men gevoelde, met de behandeling van slechts die zijde niet meer te kunnen volstaan, toen kon men de dubbele klacht hooren, van kamerleden: ‘wij zijn niet op de hoogte; geef ons een Raad van Voorlichting’ - van een minister: ‘wat zal een minister van oorlog te benijden | |||||
[pagina 446]
| |||||
zijn, die de zaken zal kunnen behandelen met een Kamer op wier leden de persoonlijke dienstplicht zijn werking zal hebben uitgeoefend.’ De bewindsman, die dit laatste zeide, begreep wel, dat een nederlandsche volkvertegenwoordiger, die zijn diensttijd bij het leger heeft doorgemaakt, zich nu niet noodwendig tot een strateeg of tot eene militaire specialiteit zal hebben ontwikkeld; hij mocht er evenwel met recht op hopen, dat zoo iemand, die het in het leger toch zeker tot een rang en zelfs wel in den regel tot den officiersrang zou hebben gebracht, voldoende inzicht zou hebben gekregen in militaire zaken om met de toewijding, welke van hem ook wordt gevraagd bij de behandeling van zooveel andere aangelegenheden, die niet bepaald tot zijne specialiteit behooren, zich een eigen oordeel te kunnen vormen omtrent regeeringsvoorstellen betreffende de landsverdediging. Doch niet bij volksvertegenwoordigers en journalisten alleen, ook bij zoo tal van anderen die, zij het dan ook minder rechtstreeks, grooten invloed kunnen uitoefenen op eene beslissing omtrent dergelijke voorstellen, ontbreekt vaak, ten gevolge van de vermelde omstandigheid, de wetenschap, welke toch noodig is om tot een juist oordeel te kunnen geraken. Hetgeen hier volgt moge als eene poging worden aangemerkt om iets bij te dragen tot het verschaffen van die wetenschap aan de niet-militairen, die belang stellen in de zaak der landsverdediging. De gelukkige omstandigheid, dat die belangstelling in den laatsten tijd zoozeer is toegenomen en zich over zooveel ruimeren kring heeft verspreid, moge het rechtvaardigen, dat de aandacht der lezers van dit tijdschrift opnieuw wordt gevraagd voor eenige beschouwingen over dit onderwerp; zij betreffen eenige punten van zeer actueel belang. Uitdrukkelijk zij er op gewezen, dat die beschouwingen allerminst eenig officieel karakter dragen. Zij geven slechts de persoonlijke zienswijze en opvatting weer van den steller van dit opstel, die met de regeeringsinzichten en plannen alleen bekend is, voor zooverre zij door de Regeering zelve openbaar zijn gemaakt. Het is zelfs bij dit laatste gebleken, dat in belangrijke zaken de inzichten der Regeering afwijken van die, welke steller dezes heeft. | |||||
[pagina 447]
| |||||
Er is echter op militair gebied, evenals op elk ander, geen waarheid, welke voor ieder als de waarheid gelden kan. Het doel van dit opstel is dan ook allerminst om iets als de waarheid aan te prijzen of om eene overtuiging op te dringen; het beoogt slechts iets bij te brengen tot het leggen van een grondslag, waarop zich een eigen overtuiging vormen kan. | |||||
I. Het organisch geheel.Laten wij buiten beschouwing onze actie in de Koloniën, dan kan, in militairen zin genomen, het streven van den Nederlandschen Staat slechts zijn: ‘te handhaven’. Te handhaven zijn bestaan en zijne rechten van souvereinen staat. Vroeger werd er reeds door ons in dit tijdschrift op gewezen, dat dit streven leiden moet tot den plicht der weerbaarheid van den staat en van al de staatsburgers en zulks - zooals het woord trouwens aangeeft - niet in agressieven doch in défensieven zin. Wie echter zich verdedigen wil, mag zich niet tot passieven weerstand bepalen, dat is: tot het lijdelijk afweren der slagen, welke een aanvaller hem tracht toe te brengen. Lijdelijke afweer laat alle gunstige kansen aan de tegenpartij en leidt ten slotte, al ware het slechts tengevolge van afmatting, tot: bezwijken. Zullen wij dus de wapenen slechts opnemen tot verdediging, wij zullen ze hebben aan te wenden, afwisselend, tot afweer en tot aanval, terwijl het einddoel van den eenmaal aangevangen strijd ook voor ons moet zijn: het onschadelijk maken van den tegenstander. En dit kan slechts verkregen worden, door tegenover zijne actie de onze te plaatsen, welke tracht hem de wapenen uit de handen te slaan. In militaire termen uitgedrukt, wordt het beginsel, volgens hetwelk wij eventueel den strijd zullen hebben te voeren, aangegeven door: een strategisch défensief, met een zooveel mogelijk tactisch offensief. Een actieve verdediging alzoo, welke om haar doel te bereiken afwisselend afweert èn aanvalt. Tot het voeren van zulk een strijd heeft de Staat, als krijgsman gedacht, noodig speer en schild - en wel beide, omdat, wat getalsterkte betreft, onze strijdmacht waarschijnlijk steeds zwakker zal wezen dan die van een te verwachten | |||||
[pagina 448]
| |||||
aanvaller; omdat de Goliath, dien wij tegenover ons kunnen krijgen, wel niet minder behendig zal zijn in de behandeling der wapens dan de nederlandsche David; omdat wij alzoo ook op afweer moeten rekenen en daarop te meer zullen hebben te steunen, naarmate onze belager meer overmacht in troepensterkte tegenover ons ontwikkelen kan. Dáárom hebben wij bij ons weerstelsel noodig: een goed veldleger en eene goede oorlogsvloot - als speer; een complex van verdedigingswerken, behoorlijk ingericht, bezet en bewapend - als schild. In een tijd, waarin strijders konden worden gekocht, was het den Stadhouder-Koning Willem III mogelijk, ons een eerste rol te doen spelen in de politiek, ook in de oorlogspolitiek. Wij konden toen tellen onder de Europeesche grootmachten; immers wij konden een grootmachtsuitrusting toen koopen..en betalen. Edoch, het is ons met dat al over de beurs geloopen en wij werden teruggedrongen in steeds lageren rang, toen onze handel - vooral die ter zee - steeds meer achteruitging, de inkomsten steeds geringer, de schulden steeds drukkender werden; de weerkracht ten slotte niet meer te koop was, doch geput moest worden uit eigen kracht. Onder die omstandigheden heeft onze natie steeds meer en meer heil gezocht in het schild. Wat er aan geld beschikbaar was, het werd in hoofdzaak besteed aan verdedigingswerken, aan middelen tot afweer. Het leger werd bijzaak; de speer verloor aan kracht en de speerdrager aan vertrouwen, aan strijdlust en aan strijdersmoed. De Nederlandsche strategie loste zich toen voor de groote menigte, althans voor haar woordvoerders, op in de leer van het europeesch evenwicht, in de hoop op den eeuwigen vrede, in de leus van het anti-militarisme en in de utiliteitsvraag: kunnen wij ons verdedigen? Niet slechts de staatsman stelde die vraag - daar zou iets voor te zeggen zijn -, ook de jonge Nederlander en de bezorgde - te bezorgde - Nederlandsche vrouw en moeder stelden ze. Alsof een zoon, die werkeloos aanziet dat zijn moeder ten doode toe beleedigd en mishandeld wordt, zijn lafheid zou knnnen dekken met de vraag: ben ik wel sterk genoeg om voor haar op te komen? Maar - er kwam gelukkig kentering. Na een lange ebbe | |||||
[pagina 449]
| |||||
is de eerste deining waar te nemen van den weer opkomenden vloed, die naar volkskracht stuwt. Goddank! Niet, omdat er dan kans is, dat wij weer zullen opleven in politieke beteekenis - maar, omdat er, wisselwerking zijnde tusschen militaire weerkracht en sociale, oeconomische weerkracht, dan kans is dat wij krachtig zullen zijn ook in het handhaven van onze plaats op de wereldmarkt en van onze functie in de europeesche statenorde. Stemmen klonken weer, die pleitten voor mannelijk verweer en voor voorbereiding daartoe. En onder de groote verdiensten van den anti-revolutionnairen staatsman Kuyper rekenen wij, dat hij, toen hij nog niet was onder den druk van de vrees voor het stakings-spook, zoo kloek en zoo fier heeft getuigd van zijn gevoel voor den plicht tot weerbaarheid, als nationale plicht. Die plicht legt persoonlijke en geldelijke offers op en in dat opzicht zal nog veel van de offerwilligheid van ons volk moeten worden gevraagd. Van den persoonlijken, zullen wij moeten komen tot den algemeenen dienstplicht en ook het vestingstelsel zal nog groote uitgaven vorderen. Ook het vestingstelsel! Want wel zijn er die verkondigen, dat het volksleger ons eene kracht zal geven, welke steun van verdedigingswerken overbodig maakt en die, in hun onstuimig verlangen naar dat volksleger, al vast beginnen met ons voor te houden, dat wij het wel zonder doode weermiddelen stellen kunnen en dat het dus dwaas is daarvoor ‘een cent’ uit te geven, maar... het volksleger is er met dat al nog niet en tot een goed volksleger zullen wij niet dan geleidelijk, zeer geleidelijk kunnen komen, terwijl ook dan nog, zooals wij reeds hiervoren aanteekenden, onze naburen tegenover ons eene overmacht kunnen ontwikkelen, welke ons dwingen kan tot het zoeken van steun in verdedigingslinieën en werken. Nog gaat het, en dat zal vooreerst ook wel zoo blijven, om speer èn schild en de nederlandsche David zal wèl doen door vooreerst zijn ‘pantsier’ niet af te leggen. Er moet gezorgd worden voor aanvals- èn voor verdedigingsmiddelen; de eene in verband met de andere, want het woord van De Roo van Alderwerelt bij de behandeling der Vestingwet in 1874 is nog altijd juist, n.l.: ‘dat de drie | |||||
[pagina 450]
| |||||
groote deelen van ons krijgswezen - het leger, de vloot en het vestingstelsel - te zamen een organisch geheel (moeten) vormen, bestemd om op een gegeven oogenblik een groote kracht uit te oefenen.’ Gaan wij thans na, welke, bij mobilisatie, de actie zal moeten zijn van elk dier deelen van dat organisch geheel. | |||||
II. Het leger.Terwijl een vrijwilligerleger steeds zoo goed als gereed staat voor den oorlog, moet een leger, dat grootendeels uit militie is samengesteld, bij dringend oorlogsgevaar beginnen met zijn verlofgangers op te roepen en alles bijeen te brengen - vooral ook aan paardenmateriaal - wat noodig is voor de uitrusting der oorlogsafdeelingen. Het leger moet worden gemobiliseerd. Bij de tegenwoordige oorlogen komt het er op aan, dit zeer snel te kunnen doen. Hoe minder vervoer hierbij plaats behoeft te vinden, hoe sneller dat vervoer afloopt en hoe meer het zorgvuldig is voorbereid, hoe beter. Tot het eerste kan men geraken door de militie te localiseeren, dat is: de miliciens, die in eenige streek wonen, te bestemmen voor afdeelingen, welke in diezelfde streek garnizoen houden; voor het tweede heeft de Generale Staf de voorbereiding te treffen, desnoods hierbij rekenende op stilstand van het gewone publieke verkeer op de mobilisatiedagen. Is de mobilisatie afgeloopen, dan moet zoo spoedig mogelijk het leger worden geconcentreerd - dat is: de gemobiliseerde afdeelingen, welke nog verplaatst moeten worden om hunne oorlogsbestemming te bereiken, moeten daarheen vervoerd worden. Al weder is het de Generale Staf, welke dat vervoer tot in de kleinste details voorbereidt, daarbij zich de vrije beschikking voorbehoudende over alle middelen tot vervoer, inzonderheid over de spoorwegen. Eene snelle concentratie zal uit den aard der zaak het meest gewaarborgd zijn door eene goede vredesdislocatie, dat is: door eene keuze van garnizoensplaatsen, welke rekening houdt met de plaatsen, waar in geval van mobilisatie de troepenafdeelingen zich hebben op te stellen. Bij de concentratie bezetten alzoo de bezettingstroepen de stellingen, linieën en werken waarvoor zij bestemd zijn; de | |||||
[pagina 451]
| |||||
landweerafdeelingen, die voor grens- of kustbewaking zijn aangewezen, bezetten de aangewezen bewakingsposten, terwijl de overige worden samengetrokken voor de territoriale verdediging in verschillende landsgedeelten, of wel voor aansluiting bij het veldleger of de bezettingstroepen; het veldleger wordt opgesteld dáár, waar men het aanvankelijk meent noodig te hebben. Wáár dat zal zijn, wordt in vredestijd vastgesteld door den Generalen Staf. Zal in de verschillende oorlogsgevallen de mobilisatie vrijwel een éénvormig verloop kunnen hebben, het is duidelijk, dat de concentratie in ieder oorlogsgeval eene andere zal kunnen zijn. Immers, men heeft het veldleger op te stellen aan die zijde, welke het meest direct bedreigd is. Hierbij zal de Generale Staf de concentratie zóó hebben tot stand te brengen, dat het veldleger, eenmaal geconcentreerd, al naar den eisch van het oogenblik en naar gelang van de omstandigheden, ten aanval kan overgaan òf wel tijdig eene goede verdedigingsstelling innemen kan. Tijdens de mobilisatie en de concentratie komt het er op aan, maatregelen te nemen, dat de vijand het geregeld verloop van een en ander niet verstoort door het bezetten van gewichtige verkeerspunten of door het vernielen van gemeenschapswegen (spoorwegen) en gemeenschapsmiddelen (bruggen). Met andere woorden: de mobilisatie moet gedekt worden. Is de Regeering tijdig tot mobilisatie overgegaan, en dat is haar plicht, dan zal bij het dekken der mobilisatie geen rekening behoeven te worden gehouden met het optreden van groote vijandelijke afdeelingen. De troepen, die met de mobilisatiedekking zijn belast, zullen dus onder het beleid van eene energieke Regeering, niet - zooals wel eens wordt beweerd - den eersten stoot hebben af te weren van eene vijandelijke hoofdmacht; zij zullen in hoofdzaak hebben tegen te gaan het optreden van (cavalerie-) afdeelingen, die de vorenbedoelde stoornis zouden wenschen aan te brengen. Men tracht daarom zoo spoedig mogelijk aan de bedreigde grens de eigen cavalerie te brengen (of ook wielrijdersafdeelingen) en geeft aan deze tot steun: infanterieafdeelingen, welke tevens tijdig belangrijke punten aan of bij de grens bezetten. Het is niet gewenscht hiervoor infanterieafdeelingen van het veldleger te bestemmen, omdat men daardoor dat veld- | |||||
[pagina 452]
| |||||
leger désorganiseert en de concentratie van al zijn onderdeelen juist bemoeilijkt. Bij ons legerstelsel is de landweer uit de grensdistricten voor die dekkingstaak als 't ware aangewezen. Zij woont ter plaatse; zij kan oogenblikkelijk gereed staan waar men ze hebben wil (niet op het samentrekken van groote afdeelingen komt het aan, doch op het brengen of hebben van een voldoend sterke afdeeling op ieder te bezetten punt) en zij is geheel bekend met het terrein, terwijl hare werkzaamheid van eenvoudigen aard kan zijn en er van ingewikkelde tactische opdrachten voor haar geen sprake behoeft te wezen. Is de concentratie van het leger tot stand gebracht - en dat moet binnen zeer korten tijd kunnen geschieden - dan is voor de landweer de dekkingstaak afgeloopen en kan zij hare bestemming volgen, hetzij voor de territoriale verdediging, hetzij tot versterking van het veldleger of van de bezettingstroepen. Het leger staat nu voor zijne oorlogstaak gereed - en dat te midden van een weerbaar volk, dat niet lijdelijk zal blijven toezien, doch zich, bezield door den wil om een vrij en zelfstandig volk te blijven, zal beijveren om de handen uit te steken: tot medewerking met wat een deel van zich zelf is, tot tegenwerking en bestrijding van den invasor. Zoo moet het althans zijn, of worden. | |||||
III. De vloot.Evenzeer als wij bij de landmacht bezettingstroepen noodig hebben voor den afweer en veldtroepen voor den aanval, evenzeer en om dezelfde redenen moet onze Marine kunnen beschikken over vaartuigen voor de meer locale verdediging onzer zeegaten en havens en over vaartuigen voor den strijd buitengaats. Ook de verdediging te water behoort eene actieve te zijn, waarbij onzerzijds het offensief element niet kan worden gemist bij het afslaan van landingen op onze kust en van aanvallen op onze kustversterkingen, terwijl dat element tevens onmisbaar is bij pogingen - waartoe de approviandeeringsquaestie ons wel kan dwingen - om eene blokkade van onze havens voor langen of korten tijd te verbreken of | |||||
[pagina 453]
| |||||
om, in geval van handhaving der neutraliteit, schending dier neutraliteit op onze wateren te beletten. Nu is het volkomen waar, dat wij de middelen missen om ons eene scheepsmacht aan te schaffen van voldoende sterkte en van voldoend vermogen om, ook maar met eenige kans van slagen, het op te kunnen nemen in een strijd buitengaats tegen de vloten en zeemonsters van de Europeesche grootmachten. Doch, hebben wij dan een veldleger, bestand tegen de legers dier grootmachten? En dit niet zoo zijnde, zullen wij dan ook ons veldleger maar afschaffen? Immers, neen! Want wij willen een aanvaller beletten ons land binnen te dringen met eene zwakke macht, wat hij ongestoord zou kunnen doen als wij niet over veldtroepen beschikten, en wij willen hem dwingen om beduidende troepenafdeelingen voor zijne operatiën tegen ons in werking te brengen, ook in de gegronde verwachting, dat hij niet altijd en onder alle omstandigheden die beduidende macht voor een aanval op ons land beschikbaar stellen kan. Welnu, het zelfde geldt voor de zeemacht. Hierbij doet zich echter de voor de Marine nadeelige omstandigheid voor, dat, terwijl bij onze landmacht de gevechtseenheid als zoodanig niet voor die van andere staten behoeft onder te doen in kracht en vermogen, voor den strijd buitengaats door ons geen oorlogsvaartuigen er op na kunnen worden gehouden welke, wat beide genoemde factoren betreft, die van de ons omringende grootmachten evenaren. Onze havens en zeegaten laten geen vrije beweging van schepen met grooten diepgang toe en de bouw van kolossen van 8 M. en meer diepgang, welke het type-slagschip van de grootmachten uitmaken, is daardoor voor ons van zelf reeds uitgesloten. Bovendien zijn die schepen zóó duur, dat zelfs het aanschaffen van enkele dier zeekasteelen boven onze krachten gaat.Ga naar voetnoot1) Wat vermogen betreft, zullen onze slagschepen dus altijd zeer in de minderheid zijn, vergeleken bij de te verwachten tegenstanders. | |||||
[pagina 454]
| |||||
Het komt ons voor, dat dit op zich zelf geen reden behoeft te zijn en mag wezen om van den bouw van slag-(artillerie-) schepen af te zien. De veldtroepen onzer landmacht zijn niet bestemd om strijd te voeren ver over onze grenzen, al zal dit bij hooge uitzondering moeten kunnen geschieden, bijaldien samenwerking met een bondgenoot dit noodzakelijk maakt. Hun arbeidsveld ligt echter aanvankelijk en hoofdzakelijk binnen of aan de grenzen. Ook voor onze vloot kan zich de actie buitengaats in hoofdzaak beperken tot een optreden binnen korten afstand van de kust. Zeeslagen op den grooten oceaan behoeft zij niet te leveren; zij moet echter in staat zijn om in overigens gunstige omstandigheden een of meer onzer zeehavens in open gemeenschap te houden met de Noordzee (al ware het slechts om uithongering van ons land te voorkomen) en om dicht bij de kust aanvallend te werk te kunnen gaan tot het afslaan van een landing of tot het handhaven der neutraliteit op onze territoriale wateren. Beschikken onze slagschepen over voldoend krachtige aanvalsmiddelen, zelfs tegen de sterkst gepantserde zeekasteelen der grootmachten, dan behoeven zij wat pantsering, snelheid, kolenvoorraad, enz. betreft, niet de gelijke te zijn van het reuzentype-slagschip, om den strijd daartegen op te nemen. In waarheid, het is niet uit kinderboekjes (zooals een nederlandsch staatsman eens veronderstelde) doch uit onze geschiedrollen, dat men de overtuiging kan opdoen, hoezeer, ook met in verhouding minderwaardig materieel, groote resultaten kunnen worden verkregen door een krachtigen geest van de bemanning. De mooiste overwinningen te water hebben onze geuzen, en ook na hen onze flinke zeerobben, bevochten op en met scheepjes, die notedoppen waren, vergeleken bij de zeekasteelen van dien tijd. Het is volkomen waar, dat de hulpmiddelen, waarvan deze dapperen zich bij hunne aanvallen bedienden, onmachtig zijn tegen het pantserschip onzer dagen. Met enteren en in brandsteken is het uit. Doch de moderne aanvalsmiddelen: pantsergranaten, torpedo's, strooimijnen, enz., wij kunnen ze te onzer beschikking hebben en als de geuzengeest er nog is, | |||||
[pagina 455]
| |||||
dan kunnen onze zeelui met die hulpmiddelen nog groote dingen doen, zelfs al beschikken zij slechts over kleine schepen. En is die geest er niet meer - wel, dan hebben wij, die nu eenmaal tegenover dreadnoughts, geen dreadnoughts kunnen stellen, geheel af te zien van verdediging te water. En vergelijkenderwijs gesproken, ook van die te land. Het staatsmansbegrip van sommigen zou dan het vraagstuk der weerbaarheid beperken tot: weerbaarheid van den staat tegen een binnenlandschen vijand. Trouwens, men krijgt den indruk, dat het dit nu reeds doet. Eene andere vraag is, of wij zoowel tot verdediging van ons land als tot handhaving der neutraliteit slagschepen bepaald noodig hebben. In den laatsten tijd is, ook door eenige mannen van het vak, de meening verdedigd, dat in verband met de beperkte taak, welke onze vloot buitengaats zal hebben te vervullen, het slagschip door ons zou kunnen worden gemist en dat voor den strijd buiten de zeegaten door ons zou kunnen worden volstaan met een zeewaardige torpedovloot. Dit denkbeeld, dat door andere vakmannen ernstig is en wordt bestreden, verdient voorzeker een nauwgezet en onbevooroordeeld onderzoek, en dit te meer, omdat bij een plan dat slechts vier slagschepen in de vlootformatie opneemt, het beginsel, op grond waarvan de noodzakelijkheid van een grootzeevloot wordt bepleit, wel geacht kan worden in toepassing te komen, doch slechts voor zoover het waar is dat: ‘iets beter is dan niets’ en de kracht, welke van zulk een gering aantal schepen kan uitgaan, bij allen goeden geest der bemanning, toch niet groot kan wezen. Is de boven aangegeven meening juist, dan zou het finantieel bezwaar tegen het erlangen van eene voldoende zeemacht voor ons vervallen, terwijl deze oplossing van het Marinevraagstuk, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen aangeven, zelfs van invloed kan zijn op ons vestingstelsel, aangezien de al of niet noodzakelijkheid van een Stelling den Helder, op den voet waarop die thans is ingericht, ook verband houdt met het al dan niet opnemen van diepgaande slagschepen in onze oorlogsvloot. | |||||
[pagina 456]
| |||||
IV. Het vestingstelsel.De thans nog van kracht zijnde Vestingwet van 1874 beoogde in hoofdzaak eene krachtige verdediging van de vesting Holland. Met de in dien tijd nog zwakke legerkrachten (de schutterijen zouden, volgens de beschouwing der toenmalige Regeering, eerst tijdens den oorlog, onder de bescherming der linieën en stellingen, tot eene krachtige weermacht zijn te ontwikkelen) moest men zich wel beperken tot de hardnekkige verdediging van het hart des lands, dat omsloten is door de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de stellingen van het Hollandsch Diep en van de Maasmonden, de Noordzee en de Zuiderzee, welke één aaneengesloten lijn van weerstand vormen. Als landsreduit werd de Stelling van Amsterdam in het vestingstelsel opgenomen, doch bij het bepalen der volgorde, waarin de werken, noodig voor de voltooiing van het vestingstelsel, zouden worden uitgevoerd, werd slechts een deel dier stelling, en wel het westelijke, voor eene afwerking in de eerste plaats in aanmerking gebracht, omdat men reeds bezig was met de N.H. Waterlinie. Men wilde die linie niet half-gereed laten liggen om eerst de Stelling van Amsterdam te voltooien en bepaalde er zich daarom toe om vooreerst het meest bedreigde front van die stelling voor afwerking in aanmerking te brengen. De toenmalige Regeering rekende er blijkbaar op, dat bij een krachtigen aanval op ons land het landsgedeelte dat buiten de vesting Holland ligt, zou moeten worden prijsgegeven en dat dit al spoedig na het verschijnen van den aanvaller zou moeten geschieden. Het laatste kan ook thans nog het geval zijn. Maar, meer dan vroeger zal het moeten beschouwd worden als een uiterste, waartoe ook alleen uiterste noodzaak kan dwingen. Reeds de beroemde militaire leermeester der Duitschers von Clausewitz heeft naar aanleiding van den inval der Pruisen in ons land in 1787, toen het een oogenblik scheen, dat de inundatiën Holland zouden redden, opgemerkt:Ga naar voetnoot1) dat men door onze buitenprovinciën te bezetten, de andere wel zou | |||||
[pagina 457]
| |||||
dwingen ‘und hatte man an dem Besitz der übrigen Provinzen ein Aequivalent für die Unterhandlung.’ Meer dan ooit geldt deze opmerking, nu Duitschlands ontwikkeling ter zee dat Rijk in staat stelt om een overmachtigen aanval te land te doen vergezeld gaan van een aanval op of van eene volledige afsluiting van het kustfront der vesting Holland, als wanneer die vesting gevaar zou kunnen loopen spoedig door uithongering te moeten bezwijken. Doch, ook afgezien hiervan ligt het voor de hand, dat ons land geen vrede kan hebben met een weerstelsel, dat het prijsgeven der buitenprovinciën al dadelijk als eene noodzakelijkheid aanvaardt. Na de jongste wijziging der legerwetten behoeft dit, gelukkig, ook niet meer. De landweer, zooals zij, ter vervanging van de schutterijen, is samengesteld, geeft de gelegenheid om het veldleger meer onafhankelijk en los te maken van de linieën en stellingen en om voorts de verdediging der buitenprovinciën in onze oorlogs-operatiën op te nemen. Die buitenverdediging zal zeer zeker nog aan kracht kunnen winnen, wanneer wij eenmaal zullen beschikken over een goed en talrijk volksleger en naarmate dit het geval wordt, zal de vesting Holland minder in voorste linie komen en dus aan beteekenis en waarde verliezen. Die geheel verliezen zal zij echter nimmer, en nog eens: het goede volksleger is er vooreerst nog niet! Intusschen geeft reeds de tegenwoordige organisatie van het leger ons de kans om langer stand te kunnen houden vóór de vesting Holland, dan waarop onder de vroegere omstandigheden te rekenen viel; iets wat ook ten goede komt aan de vele werkzaamheden, welke bij mobilisatie nog in en bij de linieën en stellingen te verrichten zijn ten einde deze in vollen staat van tegenweer te brengen, terwijl de grootere strijdmacht waarover wij thans beschikken, den eventueelen aanvaller dwingt om voor de onderwerping van ons land meer troepen beschikbaar te stellen, dan waarmede hij vroeger kon rekenen zijn aanval tot een goed einde te brengen. Dat dit zelfs préventief gunstig kan werken, is duidelijk.
Wij zullen thans trachten om, zij het ook op zeer beknopte wijze, de strategische beteekenis aan te geven van elke onzer permanente stellingen. Een goed begrip hiervan is natuurlijk | |||||
[pagina 458]
| |||||
noodig voor wie een juist inzicht willen krijgen in de landsverdediging, doch er is nog een reden, welke het noodig maakt, dat die beteekenis goed wordt begrepen. Ons vestingstelsel is namelijk nog niet geheel voltooid en ook aan de bestaande stellingen valt nog veel te verbeteren alvorens zij aan tegenwoordig te stellen eischen voldoen. En nu komt het er op aan, om voor die voltooiing en verbetering een volgorde van werkzaamheden te bepalen, welke rekening houdt met de beteekenis der stellingen voor onze landsverdediging. De beschikbare fondsen en werkkrachten zullen toch niet toelaten, dat op alle plaatsen tegelijk de hand aan het werk wordt geslagen. Aangezien de Stelling van de Geldersche Vallei en de Zuider Waterlinie hare waarde als permanente stelling vrijwel hebben verloren, kunnen wij ons bij onze beschrijving bepalen tot: de N.H. Waterlinie, de stellingen van het Hollandsch Diep en van de Maasmonden, de Stelling van den Helder, de Stelling van Amsterdam en eenige zelfstandige werken. De N.H. Waterlinie beschermt de vesting Holland aan de landzijde en zal dus den eersten stoot hebben af te weren van een aanvaller, die uit het oosten oprukt. Slaagt men er in hier de inundatiën (welke grootendeels met water uit den groote rivieren en in het noordelijk deel der linie met Vecht- of Zuiderzeewater moeten worden gesteld,)Ga naar voetnoot1) tijdig te stellen, dan heeft deze linie een groote passieve kracht, aangezien de nadering voor den aanvaller alsdan slechts mogelijk is langs verschillende wegen, die door permanente werken worden beheerscht. Het belangrijkste deel der ongeveer 75 K.M. lange linie is de positie bij Utrecht, welke aansluit aan hooge gronden en dus gelegenheid geeft voor een offensief, doch daardoor noodwendig minder sterk is aan passief weerstandsvermogen. Het nadeel der linie is, dat zij ongeveer een rechte lijn vormt, ten gevolge waarvan het werken met verdedigingsreserves moeilijker wordt en eene doorbreking op eenig punt de geheele linie in gevaar brengt, welk gevaar echter - bij kalm en energiek handelen onzerzijds - minder groot is dan het schijnt, omdat de terreinen achter de linie ons gelegenheid | |||||
[pagina 459]
| |||||
geven de vijandelijke afdeelingen, die de doorbreking verrichten, tegen te houden in hun pogen om zich in of achter de linie uit te breiden. De stellingen van het Hollandsch Diep en van de Maasmonden vormen het zuidelijk front der vesting Holland. Zij ontleenen - behalve het gedeelte, dat gevormd wordt door de positie Willemstad - haar passief weerstandsvermogen aan de beduidende vóórwaters en aan de omstandigheid, dat het voorterrein uit eilanden bestaat. De actie van diepgaande oorlogschepen is op de bedoelde vóórwaters uitgesloten; daarentegen is hier een uitmuntende gelegenheid voor actie te water op geuzenmanier. Het binnendringen van vijandelijke oorlogschepen door den Nieuwen Maasmond heeft het krachtige pantserfort aan dien Maasmond te beletten. Eenzelfde taak heeft het pantserfort bij IJmuiden te vervullen, met betrekking tot het Noordzeekanaal. Dat kanaal scheidt de kuststrook, welke het westelijk front van de vesting Holland vormt, in twee gedeelten; het noordelijk gedeelte heeft eene lengte van ongeveer 56 K.M., het zuidelijk gedeelte is ongeveer 62 K.M. lang. Eene welgeslaagde landing in het zuidelijk gedeelte brengt den aanvaller direct in het hart van Holland en in den rug van de N.H. Waterlinie en van de zuidelijke stellingen. Eene dergelijke landing in het noordelijke gedeelte brengt hem in het minder herbergzaam Noord-Holland (de Engelschen en Russen hebben dat in 1799 ondervonden!) en zal, bij goede voorziening onzerzijds, niet die gewichtige strategische gevolgen behoeven te hebben, welke eene landing bezuiden IJmuiden zou kunnen hebben. De Stelling van den Helder had in de dagen van Napoleon, toen zij het rechter maritiem-steunpunt vormde van het machtige fransche Keizerrijk, eene bijzonder groote strategische beteekenis. Zij heeft die nu nog slechts in mindere mate voor ons, die er geen groote maritieme macht meer op na kunnen houden, en trouwens ook voor anderen, omdat, al is de reede van Nieuwediep eene prachtige ligplaats voor de diepstgaande oorlogschepen, de gaten die uit de Noordzee toegang verleenen naar die reede, onvoldoende diepte hebben voor de tegenwoordige zeemonsters en zelfs het diepe Schulpengat voor die schepen een vaarwater is, dat niet dan met veel omzichtigheid en onder groot | |||||
[pagina 460]
| |||||
gevaar is te bevaren door wie met de plaatselijke toestanden niet zeer goed bekend is. Een vreemde vlootvoogd zal zich wel tienmaal bedenken vóór hij met zijne groote oorlogsschepen durft binnen te dringen, waar hij bovendien niet zeker is op ieder oogenblik en onder alle omstandigheden weer naar buiten te kunnen komen. Met dat al heeft de stelling nog wel degelijk strategische beteekenis. Het komt er op aan, die zoo duidelijk mogelijk aan te geven. Den Helder zou met de havenplaatsen aan het Noordzeekanaal en aan den Maasmond gelijk staan, bijaldien het er slechts op aankwam om daar eene landing te beletten. Hoogstens zou aldaar dan een pantserfort worden vereischt, waarmede men ook bij IJmuiden en aan den Maasmond meent te kunnen volstaan. Zulk een pantserfort is er; het fort aan de Harssens belet den toegang tot de haven en het sluit voor een aanvaller, die op de Noordhollandsche kust geland is en tegen de Stelling van Amsterdam wil oprukken, de gelegenheid af, om in die haven een veilige operatiebasis te vinden, welke hij in ieder geval behoeft tot het ontschepen van zwaar belegeringsmateriaal en welke hij trouwens ook niet missen kan omdat de gelande afdeelingen, bij het minste opsteken van een westelijken wind, gevaar zouden loopen zonder die haven de gemeenschap met de eigen schepen en het verband met het eigen land te verliezen. Doch men wil onzerzijds aan Den Helder meer. Men wil aldaar ook den toegang beletten tot de reede en tot de Zuiderzee. De reede van Nieuwediep is de aangewezen ankerplaats voor de diepgaande slagschepen, welke wij hebben gebouwd voor den buitengaats te voeren strijd. De eenige basis, welke wij voor die schepen kunnen aanwijzen, is Den Helder-Nieuwediep en hier moet dus gelegenheid zijn, niet slechts voor veilige opstelling van de vloot, maar ook voor herstellingen, aanvulling van personeel, materieel, munitie, enz.; m.a.w. er moet aldaar voor die vloot een marine-établissement zijn. Ter beveiliging nu van onze vloot en van het marine-établissement moet den vijand het binnendringen langs de zeegaten bij den Helder worden belet. Weliswaar is de reede ook te bereiken uit het noorden, | |||||
[pagina 461]
| |||||
langs de Vliegaten, doch deze weg is voor diepgaande schepen niet geschikt en kan voorts betrekkelijk gemakkelijk worden versperd. Het marine-établissement moet, even als de kustversterkingen welke de zeegaten hebben af te sluiten, tegen een aanval van de landzijde worden beveiligd en uit die verschillende eischen spruit alzoo de behoefte voort aan een Stelling den Helder, zooals men die thans geleidelijk heeft ingericht. Zij sluit tevens den toegang af tot de Zuiderzee en dit is onder de bestaande omstandigheden van te meer gewicht, omdat die zee het noord-oostelijk gedeelte der vesting Holland dekt en omdat het vrije verkeer daarover voor ons van het grootste belang is tot het onderhouden van gemeenschap uit die vesting met de noordelijke en oostelijke provinciën; een gemeenschap waaraan te meer behoefte bestaat, omdat de N.H. Waterlinie zoo arm is aan uitvalsgelegenheden. Aangezien de Zuiderzee weinig meer dan 3 M. diepte heeft, kunnen onze slagschepen, na een eventueelen val van de Stelling den Helder, niet meêwerken tot de verdediging dier zee en zullen zij - geen uitweg hebbende - in den Texelstroom den strijd op leven en dood met een overmachtigen tegenstander hebben aan te gaan, voor zoover zij althans niet reeds bij de verdediging van de stelling zijn bezweken. Kunnen wij nu voor den strijd buitengaats de slag(artillerie-) schepen missen en met een torpedovloot volstaan dan zou, bijaldien de diepgang van de voor de zeegaten bestemde schepen tot ± 3 M. ware te beperken, de basis voor die schepen meer binnenwaarts, bijv. te Enkhuizen of te Medemblik of zelfs, bij mogelijke verdere uitdieping van het Pampus, te Amsterdam zijn te vestigen. De Stelling den Helder zou dan als zoodanig kunnen worden opgeheven en terug zijn te brengen tot één fort ter afsluiting van de haven te Nieuwediep, het reeds bestaande pantserfort op de Harssens. Tevens zou dan het voordeel worden verkregen dat de schepen, bestemd voor den strijd buitengaats bij den Helder, ook zoo noodig een werkzaam aandeel zouden kunnen nemen aan de eigenlijke verdediging der Zuiderzee. De hoofdactie van de vloot, bestemd voor den strijd buitengaats, zou dan voorts kunnen worden verlegd van Den Helder naar het zuidwestelijk gedeelte der vesting Holland, naar de | |||||
[pagina 462]
| |||||
Maasmonden, wat naar onze meening in het voordeel der landsverdediging zou zijn, omdat, zoo Den Helder een goed station is voor een nederlandsche vloot, die grootscheeps op de Noordzee heeft te opereeren, de Maasmonden gunstiger station zijn voor eene vloot, welke de taak heeft te vervullen waartoe onze marine zich zal moeten bepalen. De Stelling van Amsterdam is een kringstelling, waarvan het gedeelte benoorden het Noordzeekanaal (van Edam tot het Kanaal) eene lengte heeft van ± 35 K.M. en het gedeelte bezuiden het Noordzeekanaal (van het Kanaal tot Muiden) eene lengte van ± 50 K.M. Het oostelijk gedeelte van de stelling wordt gedekt door de Zuiderzee en door het pantserfort Pampus. Aangezien op de bronnen, waaruit de inundatiën vóór die stelling worden gesteld en gevoed, veel meer vast te rekenen valt, dan bijv. bij die van de N.H. Waterlinie het geval is en voorts alle omstandigheden er toe meêwerken, dat die inundatiën zeer spoedig kunnen worden gesteld, is in dit opzicht een voldoend weerstandsvermogen hier veel zekerder en eerder te bereiken dan in de genoemde linieGa naar voetnoot1). Het meest westelijke fort der kringstelling (fort Velzen) ligt op ± 6¼ K.M. van het fort IJmuiden en is als 't ware met dat fort verbonden door het diepe, breede Noordzeekanaal, tengevolge waarvan dit kanaalvak is te beschouwen als een krachtig te verdedigen courtine. Men spreekt over deze stelling steeds als over een reduitstelling. Onzes inziens ten onrechte, omdat zij bij de verdediging van ons land nog eene andere functie kan vervullen, welke haar meer als hoofdstelling doet in aanmerking komen en het is dan ook onder dien naam dat wij haar steeds willen aanduiden. Wij zullen straks de gelegenheid hebben hierop nader terug te komen. Bij de korte bespreking van ons vestingstelsel vallen verder nog te vermelden: het fort bij Pannerden - dat de waterwegen en de waterverdeeling bij Pannerden heeft te beheerschen; het werk bij Westervoort - dat den kortsten toegangsweg naar de N.H. Waterlinie afsluit; | |||||
[pagina 463]
| |||||
de werken bij Heusden - welke een bruggehoofd vormen op den zuidelijken oever van de Maas; en ten slotte: de werken aan de Wester-Schelde. Wat deze laatste betreft dient te worden opgemerkt, dat zij geheel vallen buiten ons verdedigingsstelsel en slechts dienen tot het handhaven van onze neutraliteit op de Wester-Schelde. Bij de behandeling der Vestingwet in 1874 is over het nut dezer werken - de vesting Neuzen en het fort Ellewoutsdijk - breedvoerig van gedachten gewisseld. De gronden waarop inzonderheid werd gepleit voor het behoud der vesting Neuzen zijn o.i. zoo goed als vervallen te beschouwen; zij zouden trouwens, bij handhaving der vesting, moeten leiden tot het omwerken van deze tot eene moderne legerplaats, wat zeer veel geld zou kosten niet alleen, doch toch niet tot een strategisch voordeel zou voeren, omdat geen hollandsch opperbevelhebber er over denken zal om een belangrijk deel onzer troepenmacht over de Schelde naar Staats-Vlaanderen te brengen, met de kans om daar reddeloos tegen die rivier te worden teruggeworpen. Vast staat: dat het effect, dat bij de tegenwoordige inrichting en bewapening der werken aan de Wester-Schelde door deze op de rivier is te verkrijgen, even goed, zelfs beter, is te verkrijgen door eene goede bewapening van het meer in verband met het eigen land gelegen fort Ellewoutsdijk. Onder deze omstandigheden komt het ons onverstandig voor, niet hiertoe over te gaan en niet aan de stad Neuzen, welke voor handel en verkeer zoo gunstig ligt, gelegenheid te geven tot vrije ontwikkeling, door het opruimen der vestingwallen. Of het noodig, zelfs wenschelijk is om ter handhaving der neutraliteit op de Wester-Schelde op of bij eenig ander gedeelte der rivier een krachtig verdedigingswerk aan te leggen, zal straks nader blijken. | |||||
V. De aanwending onzer weermiddelen.Het vorenstaande moge voldoende zijn ter inleiding van hetgeen ik verder aan de aandacht van den belangstellenden lezer wensch te onderwerpen. Ons weerstelsel kan zijn rol hebben te vervullen: | |||||
[pagina 464]
| |||||
| |||||
a. Geval van oorlog.In bedoeld geval zal de harmonische samenwerking der drie onderdeelen van ons weerstelsel, onder den steun van de geheele natie, de vrijheid en de onafhankelijkheid van land en volk hebben te verdedigen. De leiding der oorlogshandelingen zal zijn toe te vertrouwen aan één persoon: den leider der landsverdediging. Al dadelijk rijst de vraag: wie zal daarvoor in aanmerking te brengen zijn? Aan wien zal men de leiding toevertrouwen van de operatiën, en in wiens hand zal men - wat toch noodig is - de macht leggen om te beschikken over alle georganiseerde weermiddelen, zoowel die voor den strijd te land, als voor dien te water en ter zee? Men kan - evenals Pruisen (Duitschland) in 1866 en 1870 deed - als leider aanwijzen een persoonlijkheid, die in en op zichzelf een leus is, welke tot geestdrift, tot bezieling, tot stervensmoed opwekt. Dat is de persoon van den Koning, vooral dàn, als die Koning is - moge Nederland nimmer dat voorrecht verliezen! - een telg van het Oranjehuis, dat zooveel lief en leed met ons volk heeft gedeeld. Wie den impuls wil leeren kennen, welke bij een oorlog de leiding en het verschijnen als aanvoerder onder de troepen van zulk een persoonlijkheid geeft, die leze de geschiedenis der oorlogen van 1866 en van 1870! En hoeveel machtiger zal die impuls werken, wanneer de strijd gevoerd wordt in het eigen land en om der vrijheid wille. Wat verder van die persoonlijkheid wordt gevraagd is: gewoonte om te besturen, voldoende kennis van oorlogszaken, en voorts: wil, moed en energie. De adviezen van bekwame strategen en tactici (de chefs van den leger- en van den marinestaf) kunnen en zullen dien leider in staat stellen de richtige bevelen en directieven aan de onderbevelhebbers te geven. Zóó wist ook Pruisen's koning zijne legerscharen ter overwinning te leiden! Men kan echter ook aan een ander persoon dan den Koning | |||||
[pagina 465]
| |||||
de leiding der landsverdediging toevertrouwen. Die persoon brengt dan echter in zichzelf niet mee, wat bij den Koning, onafhankelijk van diens veldheerstalent, van zoo groote, ja zelfs onschatbare waarde is. Hij moet als alle veldheeren, die in vroegere jaren door hun vorst met het opperbevel werden belast en de verdediging van het land hadden te leiden, het vertrouwen der troepen winnen door zijn talent en zijn succes en, om de zaken ten goede te leiden, zelf uitmuntend op de hoogte van militaire zaken en uitmuntend strateeg wezen. Alleen hieraan kan hij de bevoegdheid ontleenen, om met vertrouwen de leiding te aanvaarden. De voorbereiding voor zijn taak eischt van hem den geheelen mensch; hij moet dus een man van het vak zijn en wel zulk een, die zoowel kennis van leger- als van marinezaken heeft. Wij wenschen niet te onderzoeken, òf en waar die man steeds te juister tijd zou zijn te vinden. Ook niet, welke op een bepaald oogenblik de beste oplossing van het leidersvraagstuk zou zijn. Doch om de o.i. beste oplossing niet uit te sluiten, zal het noodig wezen, de grondwettelijke bepalingen zóó te wijzigen, dat de Koning als leider der landsverdediging optreden kan, opdat hem, komt het tot oorlog, de gelegenheid worde gegeven, de belofte op de Grondwet afgelegd: ‘Ik zweer, dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren’ - getrouwelijk te volbrengen in actieven zin. Is de concentratie afgeloopen dan zijn, zooals reeds werd geschetst, de liniën en stellingen bezet; het veldleger staat onder zijn bevelhebber geconcentreerd gereed; landweerafdeelingen bewaken de hollandsche kust en zijn overigens gegroepeerd voor de territoriale verdediging. Het veldleger weert den eersten stoot van den aanvaller af, of valt hem aan als de omstandigheden dit mogelijk maken - een en ander zooveel doenlijk in samenwerking met de landweer, die overigens landsgedeelten in de buitenprovinciën, welke voor verdediging in aanmerking komen, bezet en verdedigt. Geschiedt de aanval uit het oosten, met verrassende snelheid en met groote overmacht, dan kan het mogelijk zijn, (wij haasten ons er bij te voegen, dat het volstrekt niet, zelfs niet onder de aangegeven omstandigheden, zoo zal wezen) | |||||
[pagina 466]
| |||||
dat de aanvaller voor de N.-H. Waterlinie komt, alvorens deze geheel ter verdediging gereed is. Is dit op zichzelf genomen nog niet zulk een overwegend bezwaar, het kan een groot gevaar worden, bijaldien zich bij minder gunstige omstandigheden (als bijv. lagen stand der hoofdrivieren of vorst), nog voegen andere, welke allicht kunnen intreden bij een weermacht, voor welke mobiliseeren geen dagelijksch werk is. Laat het niet zeer waarschijnlijk zijn, de mogelijkheid is niet uitgesloten - en eene minder goede bewapening, alsmede eene niet geheel moderne inrichting der verdedigingswerken kunnen die te eerder in het leven roepen - dat wij hier omver geloopen worden en dat het schild hier niet dekt. Weerloosheid zou hiervan het gevolg wezen, bijaldien wij niet beschikken over eene hoofdlinie, op welker weerstandsvermogen veel meer te allen tijde en onder alle omstandigheden te rekenen is en die bij een aanval uit het oosten, hoe verrassend en overmachtig ook, steeds in staat van verdediging kan zijn gebracht, vóór de aanvaller haar bereikt. Zulk een hoofdlinie bezitten wij - bij tijdige voltooiing natuurlijk - in de Stelling van Amsterdam, dat is in het besproken geval: de zuidelijke helft dier kringstelling èn het kanaalvak: fort Velzen - fort IJmuiden, waarvan dan de noordelijke oever door ons te bezetten zou zijn. Door het bezetten van die linie dekken wij èn Amsterdam en geheel Noord-Holland ben. het Noordzeekanaal. In het bedoelde rampspoedig geval - dat kan intreden - hebben wij dus de hoofdlinie Amsterdam noodig, om niet al dadelijk geheel onder den voet te worden geloopen. Heeft een aanval plaats uit het westen, dan ligt Amsterdam wel meer in de voorste linie, doch daar staat tegenover dat een landing nimmer zoo verrassend kan worden ondernomen als een aanval te land, en dat zelfs na een gelukte landing - op onze kust geen gemakkelijk werk - de landingstroepen niet verder landwaarts kunnen oprukken, alvorens zich een basis aan de kust te hebben verzekerd, willen zij niet gevaar loopen, bij mogelijken tegenslag, als schapen in zee gedreven te worden. Kunnen wij niet voldoende troepen beschikbaar stellen om eene landing op elk gedeelte der lange kuststrook van Den | |||||
[pagina 467]
| |||||
Helder tot fort Maasmond tegen te gaan - en dit geval zou zich in het bijzonder kunnen voordoen bij een gelijktijdigen aanval uit het oosten - dan is het weer de hoofdlinie Amsterdam, welke ons redden kan. Landt de vijand bezuiden IJmuiden, dan functionneert die hoofdlinie als in het reeds door ons besproken geval is vermeld. Landt de vijand benoorden IJmuiden, dan functionneert de andere helft der hoofdlinie, in dien zin, dat thans de noordelijke helft der kringstelling èn het kanaalvak: fort Velzen - fort IJmuiden, waarvan nu de zuidelijke oever wordt bezet, den invasor afsluit en hem, in samenwerking met de positie Den Helder, insluit. De veldtocht van 1799 heeft doen zien waartoe dit leiden kan! Er is reeds door ons op gewezen, dat een landing des vijands in Zuid-Holland voor onze verdediging veel nadeeliger kan zijn dan een landing in Noord-Holland. Welnu, beschikken wij over de hoofdlinie Amsterdam dan kunnen wij c.q. hiermede rekening houden bij onze operatiën. Kunnen wij namelijk niet voldoende troepen aanwijzen voor de verdediging der geheele kuststrook, dan zullen wij verstandig handelen door onze afdeelingen zóódanig op te stellen, dat in de eerste plaats en vóór alles eene landing in Zuid-Holland wordt belet. Slaagt de aanvaller er dan ook al in, om de landing in Noord-Holland te bewerkstelligen, dan kan hij dáár, als in een tijdelijk ontruimde voorkamer, door ons worden opgesloten, zonder er heel veel kwaad te kunnen doen. Onze conclusie is; eene hoofdstelling Amsterdam is in geval van oorlog voor ons onmisbaar - en in verband daarmede is de spoedige voltooing van de Stelling van Amsterdam eene gebiedende eisch. Nu kan men - en inzonderheid, omdat wij toegeven, dat de kern onzer landsverdediging nog altijd is te zoeken in de verdediging der vesting Holland - ons tegenwerpen, dat het toch nog eerder aankomt op eene krachtige inrichting en bewapening der N.H. Waterlinie, welke de hoofdplaat vormt van Holland's schild. Dit zou juist zijn, als 1e, die plaat in absoluten zin ‘ondoorboorbaar’ te maken was - wat echter niet het geval is, en 2e, als die plaat het schild was. Dat is zij echter niet, en de overige deelen van het schild (de overige fronten van de vesting Holland) vertoonen | |||||
[pagina 468]
| |||||
zwakke plekken, welke - ook al besteedt men millioenen bijv. voor de verbetering der kustdefensie - nimmer geheel op te heffen zijn; daargelaten dat de daarvoor te besteden bedragen zóó aanzienlijk en de te verrichten werkzaamheden in verhouding tot ons beschikbaar werkpersoneel zóó veelvuldig zijn, dat die verbetering niet dan zeer geleidelijk zal kunnen plaats hebben. Eene voltooide Stelling van Amsterdam maakt het mogelijk, dien arbeid zonder overhaasting en rustig - zij het ook met bekwamen spoed - te verrichten. | |||||
b. Geval van handhaving der neutraliteit.In dit geval is het een invasor niet te doen om het blijvend bezit van ons land - immers dan zou het een ‘oorlogs’ geval zijn of worden - maar om het tijdelijk gebruik van ons land of van eenig landsgedeelte. De plicht van een onzijdigen, souvereinen Staat is, dit laatste, voor zoover zijne krachten reiken, te beletten en ook het eigenbelang legt dien plicht op, omdat de neutrale staat anders gevaar loopt in den oorlog te worden betrokken en dien te zien overgebracht op eigen grondgebied, wat ontzettende nadeelen en ellende na zich sleept. Bij de voorbereiding van een gewapend optreden ter handhaving der neutraliteit zal men noodwendig hebben na te gaan waar dat optreden noodig kan zijn, welk landgedeelte bij een eventueelen oorlog tusschen andere staten voor een der partijen, in strategischen zin, aantrekkelijk zou kunnen wezen. Aaangezien die staten met hunne eventueele plannen niet te koop loopen, is men hier op gissen aangewezen. Of eene gissing goed is geweest, zal c.q. alleen de praktijk kunnen uitmaken; intusschen moet men er zich mede tevreden stellen te trachten, de zaak logisch en strategisch juist te beschouwen en het meer of min waarschijnlijke van eventueele oorlogshandelingen der oorlogvoerende partijen te onderkennen. Dat hierbij niet slechts rekening moet worden gehouden met het nut, dat één dier partijen uit het bezetten van eenig gedeelte van ons land zou kunnen trekken, doch ook met de begeerte van de wederpartij om de andere in het bezetten van dat landsgedeelte vóór te zijn, ligt voor de hand. | |||||
[pagina 469]
| |||||
Men is in den laatsten tijd te onzent - waar men nu, te recht of ten onrechte, eerder gelooft aan het intreden van een ‘neutraliteits’ geval dan van een ‘oorlogs’ geval - druk aan het gissen geweest in brochures, tijdschriften en dagbladen, en meestal hebben die gissingen de auteurs geleid tot het advies: men moet hier vestingwerken aanleggen, dáár forten bouwen, vóór alles de kustversterkingen aanvullen en verbeteren, enz. Wij willen trachten èn de juistheid van de gissing èn de juistheid van het in verband daarmede gegeven advies na te gaan. Men heeft gezegd: bij een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk is het zeer waarschijnlijk, dat de duitsche hoofdmacht niet zal opereeren tegen de sterke oostergrens, doch tegen de zwakkere noordergrens van Frankrijk en om die te bereiken, zal die hoofdmacht de neutraliteit van België en wellicht ook van Nederland moeten schenden. Men bouwe dus forten aan de voornaamste Maasovergangen bezuiden Mook. Von Moltke heeft bij het ontwerpen van een veldtochtsplan tegen Frankrijk, waarmede hij zich reeds in de jaren 1850-60 bezig hield, inderdaad overwogen de noodzakelijkheid, waarin de Duitschers konden komen om de invasie in Frankrijk te doen door Nederland en België heen. Hij grondde de mogelijkheid van zulk eene operatie op de volstrekte minderwaardigheid van de legers der beide laatstgenoemde landen in die dagen. Wel moet hij zeer overtuigd geweest zijn van die minderwaardigheid om, ook slechts maar één oogenblik, zulk eene operatie aan te bevelen. Trouwens - men weet, dat zij niet tot uitvoering is gekomen en het blijkt zelfs niet, dat zij nader in ernstige overweging is genomen. Het zou dan ook een stout stuk geweest zijn en nog wezen; te stouter, naarmate het nederlandsche en het belgische leger minder onbeteekenend zijn dan v Moltke nog in 1859 aannam. Een van de twee: òf België is in het bedoelde geval niet neutraal en stelt zijn gebied ter beschikking van de Duitschers - en dan hebben deze den doortocht door ons land niet strikt noodig; òf België blijft wèl neutraal - en dan stelle men zich den opmarsch van de duitsche ‘hoofdmacht’ | |||||
[pagina 470]
| |||||
voor, door of langs de legers van Nederland en België heen; ieder, en zelfs wellicht beiden samen, te zwak om den doortocht te beletten, doch sterk genoeg om die hoofdmacht, bij den marsch tusschen de stelling van Antwerpen en de versterkte belgische Maaslinie door, tot detacheeringen te dwingen, voor dekking van flank en rug, welke de ‘hoofdmacht’ wel zoo beduidend zouden reduceeren, dat de lang te voorziene stoot van de rest voor de Franschen weinig gevaar meer zou opleveren. Maar Engeland zou aan Duitschland bij die operatie de hand willen trachten te reiken? Inderdaad, dat zou het geval kunnen zijn. In zake politiek is niets onmogelijk, al lijkt het voor het oogenblik ook niet waarschijnlijk. Eene landing van de engelsche hulptroepen in ons land is echter, om straks te noemen reden, niet waarschijnlijk of althans voor de Engelschen niet aanbevelenswaardig. Eene landing in België, voor zoover daarbij de Schelde als naderingsweg zou worden gebruikt, evenmin - omdat die weg leidt naar de stelling van Antwerpen en deze niet maar zoo omver te loopen is voor de handreiking aan de Duitschers. Eene landing van de Engelschen in Frankrijk zou dan nog veel werkdadiger hulp voor de Duitschers geven. Wij blijven dan ook de onderwerpelijke operatie zoo niet onmogelijk, dan toch zeer onwaarschijnlijk achten. En in geen geval zouden wij met het oog op zulk eene operatie den aanleg van forten bij onze Maasovergangen aanbevelen. Aan ons veldleger zal zijn op te dragen, de neutraliteit van ons gebied te doen eerbiedigen. Wij hebben nog zóóveel forten en werken, noodig voor de eigentlijke landsverdediging, te verbeteren, dat wij verstandig zullen doen, door vooreerst geen uitbreiding te geven aan onzen fortenbouw. Gaat men trouwens eenmaal den weg op, dien sommigen ons hier willen doen betreden, dan is het eind niet te overzien; wij kunnen toch niet alle strategische-opmarschwegen door ons land afsluiten. Forten, zóó dicht aan de grens, hebben daarbij nog het bezwaar, dat zij dwingen tot maatregelen tegen ‘overvallingen’, welke op den duur drukkend en kostbaar zijn.... en dan misschien nog niet baten! Beschouwden wij in het vorenstaande Engeland als bond- | |||||
[pagina 471]
| |||||
genoot van Duitschland in een oorlog tegen Frankrijk, ook het geval, dat Engeland bij zulk een oorlog als bondgenoot van Frankrijk zou optreden, is onder de oogen te zien. Engeland - zoo zegt men - zou alsdan kunnen trachten, door ons land heen een inval in Duitschland te doen. De engelsche troepen zouden dan op onze kust eene landing moeten bewerkstelligen. Maar waar? In Noord-Holland? Men stelle zich het effect van zulk eene operatie als bedreiging van Duitschland voor. De landingstroepen zouden eerst een veilige basis aan de kust moeten veroveren en inrichten, zij zouden dan - steeds door ons bedreigd - moeten opmarcheeren, door onze hoofdlinie Amsterdam, door ons polderterrein, door de N.-H. Waterlinie naar de duitsche grens. Als het daar ook al aankwam, wat zou het landingsleger, dat uit den aard van de zaak van huisuit slechts eene in verhouding tot de duitsche strijdkrachten geringe sterkte kan hebben, dan nog aan die grens kunnen brengen? Ongeveer hetzelfde geldt voor eene landing in Zuid-Holland. Landen de Engelschen te Vlissingen, dan staat de zaak aanvankelijk in menig opzicht beter voor hen; doch wie ook maar éénmaal de reis van Bergen op Zoom naar Vlissingen maakte, dien moet het getroffen hebben, dat om van Vlissingen den vasten wal van Brabant te bereiken, door de gelande afdeelingen een weg moet worden afgelegd, welke met eenige honderden flinke mannen volkomen is af te sluiten. Er is ook gesproken van een landing te Harlingen. Hierbij schijnt echter geheel over het hoofd gezien, dat eene engelsche oorlogsvloot, de transportvloot welke de landingstroepen bevat, wegens te geringe diepte der zee tusschen Vlieland en Friesland, niet naar Harlingen kan begeleiden - en voorts: dat een opmarsch van een landingsleger door Friesland en Groningen heen, gemakkelijk door ons kan worden bemoeilijkt, zoo niet belet. Eene bedreiging van de zijde der Engelschen tegen Duitschland, door ons land heen, kan dus slechts heel weinig te beteekenen hebben. En o.i. kunnen de Duitschers ze veilig aan onze oostergrens afwachten; het aan ons overlatende om te zorgen dat, als er ook al een engelsche afdeeling tot zoover komt, deze Duitschland niet deren kan. | |||||
[pagina 472]
| |||||
Bij het bespreken van een oorlogsgeval tusschen Duitschland en Engeland heeft men vooral gewezen op de beteekenis onzer havens in dat geval en men heeft daaraan ontleend de noodzakelijkheid om, en vóór al het andere, onze kustdéfensie te verbeteren. Laat ons zien wat daarvan is. In bedoeld geval heeft Engeland het bezit van onze havens niet noodig. Het zal wel niet zoo dwaas zijn, om alsdan den oorlog op het vaste land over te brengen, waarbij het zoo ontzachlijk in de minderheid zou zijn tegen Duitschland, ook al laat men geheel buiten beschouwing, dat Engeland, onze havens aantastende, ook ons tot tegenstand en tot vijandschap dwingt. Meent Engeland den toevoer van proviand, enz. uit onze havens naar Duitschland te moeten afsnijden, dan heeft het niet noodig deze te bezetten; het kan dan volstaan met die havens te blokkeeren en het heeft, als zooeven werd opgemerkt, alle reden om zich daartoe te bepalen. Maar Duitschland zal in dat geval onze havens willen bezetten? Waarvoor dan toch? Voor welk strategisch doel heeft Duitschland alsdan het tijdelijk bezit van onze havens noodig (over een permanent bezit, gaat het thans niet)? Een strijd tusschen Duitschland en Engeland zal wezen, zal zich in ieder geval openen met, een strijd ter zee. En nu een van de twee: Engeland wint het in dien strijd, en dan is er voor Duitschland van eene landing in Engeland geen sprake. Het zou alsdan voor de Duitschers geen zin hebben om in onze havens, landingstroepen en landingsschepen bijeen te brengen, omdat voor eene landing noodig is: open zee. Trouwens, wáár zou dat bijeenbrengen nuttig en noodig wezen? Te Den Helder? Maar om dit te bereiken zou Duitschland in casu den weg te land moeten nemen - zegge: door de N.H. Waterlinie, door de hoofdlinie van Amsterdam (welke alsdan op nieuw haar nut zou bewijzen) en door ons polderterrein heen! Bovendien zouden de Duitschers, ook al maakten zij zich door een aanval te land meester van Den Helder, aldaar slechts - aangezien zij er de eigen groote schepen niet kunnen brengen - een transportvloot van kleine schepen, welke zij in de Zuiderzeehavens vinden, kunnen bijeenbrengen. | |||||
[pagina 473]
| |||||
Nu is echter een tocht van kleine transportschepen uit Den Helder naar de engelsche kust zeer bedenkelijk en gevaarlijk en onze vloot bij Den Helder, alsdan niet door de duitsche verlamd - immers er is verondersteld, dat deze laatste door de engelsche vloot werd tegengehouden of verslagen - zou aan zulk eene operatie nog beduidende bezwaren in den weg kunnen leggen. Te Vlissingen dan? Maar als Engeland open zee behouden heeft, en dus te allen tijde een of meer zijner krachtige oorlogsschepen naar Vlissingen dirigeeren kan, is het bijeenbrengen en opeenhoopen van transportschepen in de haven van Vlissingen of in de Schelde voor de Duitschers eene onmogelijkheid. En nu het andere geval: Duitschland wint het in den zeestrijd. Maar dan heeft het: ‘open zee’ en het behoeft dan onze havens niet als basis voor een landing in Engeland. Het beschikt dan over een eigen Noordzeehaven en, al is de afstand van deze tot de engelsche kust grooter dan die van Den Helder of Vlissingen uit (wat voor stoomschepen vrijwel onbeduidend is), dan zal het zeker zich liever baseeren op een eigen haven dan op een tijdelijk veroverde haven, met al de onzekerheid en gevaren hieraan verbonden. Zij, die zoo met de vreemde pers meêroepen over de strategische beteekenis onzer havens in geval van een oorlog tusschen Duitschland en Engeland, mogen ons dan toch eens uitleggen, waarin die beteekenis ligt en in welk concreet geval zij aan den dag zal kunnen komen. Men spreekt ook van het nut, dat onze havens hebben kunnen voor een oorlogspartij tot het verkrijgen van een hulp- of vluchthaven voor haar oorlogsvloot. Den Helder is daarvoor echter niet te gebruiken, wegens de te geringe diepte onzer zeegaten voor de schepen der tegenwoordige oorlogsvloten, en omdat het in- en uitkomen, zelfs van het Schulpengat, - het werd reeds opgemerkt - niet onder alle omstandigheden, op ieder uur en voor eene snelle actie verzekerd is. Vlissingen ook niet, omdat in deze open haven geen bescherming te vinden is tegen het optreden van vijandelijke schepen. Inderdaad, wij doen m.i. zeer verkeerd door als 't ware | |||||
[pagina 474]
| |||||
propaganda te maken voor een meening, welke in den grond valsch is, en welke het buitenland slechts gelegenheid geeft ons - voor wat de inrichting onzer weermiddelen betreft - te drijven in eene richting, die de ware niet is. Naar ons inzien, zou men veel verstandiger handelen door aan onze naburen te beduiden, dat hun beweren: ‘niet ik heb die havens noodig, maar de andere wèl en daarom moet ik op de krachtige verdediging der onzijdigheid dier havens prijs stellen’ - op geen redelijken grondslag rust. Nu kan men de combinatie van de oorlogspartijen anders nemen dan wij deden; men kan een oorlogsgeval veronderstellen, dat Frankrijk er toe kan leiden om te trachten een landingsleger over zee ergens in Duitschland te brengen; men kan de combinatie ingewikkelder maken door een europeeschen oorlog te veronderstellen - het zal altijd voor ons neerkomen op hetgeen wij hierboven hebben besproken en tot zijn eigenlijke beteekenis hebben trachten terug te brengen. Ten slotte nog een woord over de handhaving der neutraliteit op de Schelde. Daartoe onze grootzeevloot op de rivier zelve te brengen, zou onzerzijds eene ‘folie héroique’ zijn. Onze schepen zouden tegenover overmacht in een cul-de-sac geraken en reddeloos verloren zijn. Een goed bewapend Ellewoutsdijk is voldoende, en kan althans het opstoomen van transportschepen beletten, terwijl men dan nog enkele kleine oorlogsvaartuigen op de rivier kan posteeren, die in het kanaal Hansweert-Wemeldinge een terugtochtsweg naar eigen territoir kunnen vinden. Zoo doende zal men weliswaar een zeeslag van oorlogspartijen op of bij den mond der Wester-Schelde niet kunnen beletten. Maar dat behoeven wij ook niet te doen; niemand kan ons daartoe verplichten. We kunnen evenmin onder alle omstandigheden beletten, dat een der oorlogspartijen een veldslag zoekt op eenig landsgedeelte, bijv. in het zuid-oosten van Limburg. Niemand toch kan van ons verlangen, dat wij dáár een fort bouwen of c.q. ons veldleger aan volkomen vernietiging prijsgeven. Men zou in overweging kunnen nemen om een krachtig fort te bouwen bij Vlissingen of (en) bij Breskens. Wij zouden echter onvoorwaardelijk daartegen adviseeren; niet slechts omdat wij het geld, daarvoor te besteden, beter kunnen | |||||
[pagina 475]
| |||||
gebruiken voor de eigenlijke verdediging van ons land maar ook, omdat een onbeschermd Vlissingen voor ons minder gevaar en nadeel oplevert in geval van handhaving der neutraliteit, dan een beschermde haven aldaar. En in het weerstelsel van ons land, ten bate der eigenlijke landsverdediging, is voor een versterkt Vlissingen vooralsnog geen plaats.
Op grond van het door mij aangevoerde ben ik van oordeel: dat het alsnog aanbeveling verdient om maatregelen te nemen tot spoedige afwerking der Stelling van Amsterdam; dat de grondslag van ons vestingstelsel nog vooreerst moet blijven: de verdediging van de vesting Holland; dat bij het afwerken en verbeteren van ons vestingstelsel de volgorde - bijaldien deze, wat ik meen te moeten aannemen, te maken is - moet wezen: in de eerste plaats: de Stelling van Amsterdam; in de tweede plaats: de N.-H. Waterlinie en het kustfront der vesting Holland; dat bij de approviandeeringsvoorziening het niet gaat en moet gaan om de approviandeering van deze of gene stelling, doch om die van de vesting Holland, met Amsterdam als stapelplaats; dat, zoolang niet wordt beschikt over eene voldoend krachtige bewapening en over een voldoenden munitievoorraad voor alle stellingen, de Stelling van Amsterdam de stapelplaats moet wezen voor den voorraad van een en ander, waaruit een in de verschillende stellingen opgelegde noodvoorraad, voldoende voor afweer van een eersten stoot, zoo noodig kan worden aangevuld. Hierbij is natuurlijk eene uitzondering te maken voor zware kustvuurmonden en voorts voor bewapening, enz. van verdedigingswerken, wier gemeenschap met het hart des lands al spoedig na mobilisatie door den vijand kan worden afgesneden.
H.P. Staal. |
|