| |
| |
| |
Tien vergeten liedjes
I
In den morgen
Van dit nieuw morgenrood!
De blijde vloed komt binnen
En vindt mij leêg en rein:
Als bloed zoo warm en rood
Bij 't breken van mijn brood.
De dauw die koelt mijn mond en
De schaduw in mijn borst,
Laaft maagdelijke gronden
| |
| |
Mijn zalige oogen wasschen
Gelouterd zijn mijn ooren:
Weêr kan ik door 't gebed
Van dit nieuw morgenrood!
| |
| |
II
Voorjaarsstorm
Voor de oogen van de voorjaarszon
Strekt winter weêr zijn wolken hand.
De stoere zeewind dorscht en want
Looze' oogst van lentes onrijp schoon.
Met forsche luchten streken vaart
Zijn vlegel door het rank gewas.
Hij knakt de bloemen in het gras;
Hij zeeft de bloesems over de aard...
O ziel, o bloem die tijloos bloeit
In 't zuiver en onwrikbaar licht,
Den weêrglans van Gods aangezicht,
Dien nimmer wind of nevel moeit, -
Hoe bleeft gij trouw en teêr verwant
Aan alle schoonheid die vergaat:
Den glans van 't kinderlijk gelaat,
De bloemen van het lenteland;
| |
| |
Eén met wat hulploos naakt en bloot,
Als voor het oog der goden gij,
Wacht de genâ van 't aardsche tij
En slechts geluk wil of den dood; -
Gij zult niet zingen sterk en vrij
Zoolang uw minste zuster lijdt -:
Als weêr de zon den morgen blijdt,
Dan voert de leeuwerik de rei!
| |
| |
III
Na-middag
De middag waast den hemel blank,
De zee ligt als een diep en wit geheim
Dat fluistert aan de blonde bank
De lucht is éen verklaarde wolk,
En elk geluid dat even kringt,
Een naakte zwemmer waad ik door
De spiegelende oneindigheid:
De lucht verdiept tot uwer oogen blauw,
Over de duinen als een gouden dauw
Zonk uwer haren lichtschijn neêr.
| |
| |
IV
Nocturne
En waart gij nimmer zelf gekomen,
En had geluk slechts kunnen zijn
Van teêrst gemis de waterklare pijn
En tegen d’ achtergrond der bonte droomen
Lichtschaduw van uw verren schijn,
Uw zon die nimmer boven kimmelijn
Rees uit oneindigheids verstilde stroomen, -
Ik zie geen ander doel voor 't eenzaam wachten
Der gouden dagen, der juweelen nachten,
Geen inniger en dieper smaken
Van de eeuwigheid in aardes brood,
Geen naadren weg tot God te naken,
Geen zachter peluw voor den langen dood...
In werelds tuin, tusschen Gods vaste lichten
En aardes jarelijks verjongd gelaat,
Hier waar in 't spel van zon en maan
Tot al de spraaklooze gedichten
Had ik verwacht uw dageraad:
| |
| |
'k Had u verwacht zooals wij beiden
In dit geduld zonder verwijt
En onvoorwaardelijk verblijden
God wachten op zijn eigen tijd,
Wij twee die samen daaglijks deelden
Van liefdes boom de vrucht zoo scherp en zoet,
En proefden in haar nasmaaks sidderende weelde
De heerlijkheid die Hem vermoedt.
| |
| |
V
Morgen
Morgen moet gij zeker komen:
Morgen wordt een dag der dagen,
Morgen worden duizend vragen,
Schijn en schaduw weggenomen;
Morgen moet gij zeker komen!
Door de schemerijle wanden
Van het ondiep zomerduister
Tasten oogen, tasten handen
Naar den morgenlijken luister
Achter schemerijle wanden.
Maan met helle schaduwstrooken
Heeft de heemlen overtogen,
Dat aan aardes peel gedoken
Onze zielen rusten mogen,
In den diepen slaap gedoken...
Morgen wordt een dag der dagen:
Morgen moet gij zeker komen:
Schijn en schaûw van duizend vragen
Worden morgen weggenomen:
Morgen wordt een dag der dagen!
| |
| |
Elke zon stijgt vroeger, lichter
Boven glans van dauwen wazen;
Iedere avond haalt ons dichter
In zijn sterrenvol verbazen,
Lichten achter lichten lichter.
Teêrder voelt ons hart zijn vader
Neigen naar zijn innger missen;
Zachter trekt zijn liefde ons nader
Aan zijn harts geheimenissen -
Lief, het hart van welk een vader!
Immer sterker en gezonder
Waakt de ziel met klaarder oogen
Tot zij straks het louter wonder
Zien aan nevellooze bogen,
Niets meer dan het louter wonder...
Morgen moet gij zeker komen:
Morgen wordt een dag der dagen,
Morgen worden duizend vragen,
Schijn en schaduw weggenomen;
Morgen moet gij zeker komen!
| |
| |
VI
Geluk
Dit is de vreugd die langer duurt
Dan d’ eigen dag, dan overnacht;
De vreugd die groeit in droomen onbedacht
En, vóor de zon den witten morgen vuurt,
Om roereloozen slaper wacht
In al der aardedingen donkre pracht;
Dit is de vreugd die zich niet meer bezint:
O onverwonderd wonder, heilge macht
Van 't dagelijks herboren kind
Dat vreugde om vreugde alleen bemint
En de aard tot in den hemel lacht;
Dit is de vreugd die duren kan en duurt: -
| |
| |
VII
Laatste zomerdag
Van de zonnen die verzonken,
Stralen door dit blankdoorblonken
Blindend dak van blauwe muren
Op den stervensstillen lach
Van den laatsten zomerdag.
In de dalen van de duinen
Huivren wondre schemeringen
Om de helderheid der dingen;
En geen aêm vleugt langs de kruinen;
Hijgt de stilte van de zee.
Als verwaasde glansen dalen
Door de sidderende luchten
Vlakker al de breede vluchten
Van verzilverd gouden stralen,
Tot de glans in gloed ontblaakt
Waar hij Zomers peluw raakt...
| |
| |
Mogen liefdes gouden uren
Die uw oogen zijn vergeten
Tot éen glans van hemelsch weten,
Zóo uw witte peluw vuren,
Ziel mijn ziel, waar uw gezicht
In zijn laatsten glimlach ligt!
| |
| |
VIII
Vrede
Daar blijft een zegen dien de ziel
Nog maar aan levens einder ziet:
Daar zweeft een dauw die nimmer viel,
In 't avondlijk verschiet:
Vóordat de hemel guldt en roodt,
Rijst uit het klare kimmediep
Het zeil van die nabije boot
O vreê waarvan de heete dorst
Al koeler laaft dan aardsche bron,
Ik weet, gij daalt niet in mijn borst
| |
| |
IX
Een oud lied
Ik zag uw ziel in oogenschijn
Beluistren als een schoon verhaal
Dit oude lied in vreemde taal,
Dus mag het niet vergeten zijn:
Zoo vele lange dagen scheen
Schuurde langs 't droge steen.
De laatste straal der zon verblonk,
De maan besteeg haar volle wacht.
‘Ik kan wel voor éen zomernacht
Maar waar vind 'k water voor de bloem
Die 'k draag zoolang ik 't leven weet,
Op aller dagen simpel kleed
Als eengen, witten roem?’
| |
| |
De kelk hing neêr aan dorren steel.
Heur blank gezicht werd als 't gelaat
Van een ziek kind dat sterven gaat.
Zoo leî 'k haar naast mij op de peel.
Mijn ziel zocht rusteloos en loom
Door 't graf van 't ijle donker rond
Dien tijdeloozen nacht, maar vond
De deur niet naar den lichten droom.
Ik hoorde vallen éen voor éen
Mijn eigen tranen door de stilt,
Die welden stadig, warm en zilt,
Wit keek de morgen door den kier.
De wind stak op om 't eenzaam huis;
De hemel brak in koel geruisch:
De regen sloeg op veld en dier.
Ik rees en stond, mijn hand ontsloot
De ramen van het breed kozijn;
De kamer liep vol vochten schijn -:
Daar lag de bloem als bloed zoo rood.
Teêr droeg ik haar, een kind dat sliep,
Naar buiten waar de regen viel.
De roode bloem, mijn eigen ziel
Dronken het leven lang en diep.
| |
| |
Daar smolt de zon door wolkenwand,
In 't Westen rees de regenboog:
Diep uit het bloemehart omhoog
Reukte de geur als offerand.
Nu houdt zij steeds haar aardsche kleur,
Mijn roode bloem, mijn roode lust -
Maar, hemel al op aard bewust,
Haar gansche ziel werd geur!
Ik zag uw ziel in oogenschijn
Beluistren als een schoon verhaal
Dit oude lied in vreemde taal,
Dus mocht het niet vergeten zijn.
| |
| |
X
Wake
Slaap zal tot mijn ziel niet naken
Door den stillen lichten nacht:
Dit is haar beloofde wake
Aan mijn hoofd genegen rust uw
Ziel van uit haar heemlen kust u
In het heimlijk manelicht.
Eindlijk eindelijk gekomen
Telt uw hart den tijd aan 't mijn -
Ziel spant over uwe droomen
Hooger dan de nachteschijn.
Straks als Morgens gouden voeten
Klimmen uit het Oosterdal,
Zal haar glimlach u begroeten
In den glimlach van 't heelal.
|
|