De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Reisherinneringen uit Noorwegen.I. Algemeene Indruk.Wie na eenigen tijd in Zweden te hebben doorgebracht, de Noorweegsche grens overschrijdt, zal, indien hij zich op grond van de letterkunde voorstellingen omtrent de cultuur van het land gevormd heeft, zich aanvankelijk teleurgesteld gevoelen. Diezelfde teleurstelling zal bij een herhaald bezoek weerkeeren, wanneer de tijdsruimte tusschen de bezoeken slechts lang genoeg is, om vroegere indrukken eenigszins te doen verbleeken. Het eerste waarmee de reiziger in aanraking komt, zijn de middelen van verkeer, en inderdaad, deze staan in Noorwegen bij Zweden verre ten achter. In plaats van de voortreffelijke sneltreinen, voorzien van meer gemakken dan men zelfs in Midden-Europa gewoon is, maakt men kennis met de tergend langzame Noorweegsche boemeltreinen, bestaande uit slechte, oude, hossende wagens. In plaats van de rijke maaltijden en de Zweedsche sexa's, moet men zich tevreden stellen met den meer eenvoudigen en veelal zeer eentonigen kost der Noorweegsche restauraties. En in plaats van het innemende, voorkomende Zweedsche volk ontmoet men eene bevolking, die althans in den beginne verre van toeschietelijk is. In ‘Naar vi döde vaagner’ klaagt de beeldhouwer Rubek: ‘toen begreep ik, dat wij nu over de grens gekomen waren. Nu waren wij echt thuis. Want bij alle kleine stopplaatsen hield de trein stil, ofschoon er geen trafiek was. Geen reiziger steeg uit, en niemand kwam binnen. En de trein, die hield toch een langen, eindeloozen tijd stil. En | |
[pagina 396]
| |
bij ieder station hoorde ik, dat er twee spoorwegbeambten op het perron liepen, - de eene had een lantaarn in de hand - en zij praatten met elkaar, gedempt en klankloos en zonder beteekenis in den nacht.’ - Maja antwoordt: ‘Ja, daarin heb je gelijk. Er loopen altijd een paar mannen met elkaar te praten.’ - Rubek: ‘Over niets’. De indruk, dien Rubek van zijn vaderland krijgt, is volkomen juist. In den zomer is het van tijd tot tijd hier en daar wat vol door vreemde toeristen, maar zijn die gepasseerd, of komt men wat ter zijde van den grooten weg, dan is er maar weinig verkeer, en ook op de groote wegen weet men niet, wat spoed is. Men heeft den tijd. Komt een reiziger bij een hotel of skydsstation, dan is er dikwijls niemand aanwezig, om den gast te ontvangen, of als er iemand is, dan wacht hij geduldig af, dat de vreemdeling zich tot hem zal wenden en zijn wensch te kennen geven. Wil men vertrekken, dan kan het de grootste moeite kosten, zijn rekening machtig te worden, en om zeker te zijn, dat de koffer naar station of schip bezorgd wordt, dient men zelf een oog in het zeil te houden. Menschen, die binnen komen, zeggen niet goeden dag; een gids loopt uren lang naast het paard van den reiziger, zonder meer dan ja en neen te zeggen, en gaat men te voet, dan moet men op plaatsen, waar men zijn hulp noodig heeft, den man tot zich roepen, om hem te bewegen, zijn hand uit te strekken; anders gaat hij maar vooruit en verwacht, dat gij wel zorgen zult, mee te komen. Wat dienen is, daarvan moeten deze menschen de eerste beginselen nog leeren. Maar leert men ze nader kennen, dan bemerkt men, dat die stugheid meer schuwheid is dan werkelijke onvriendelijkheid. In Melbo op Vestraalen in het uiterste Westen van Lofoten, kwamen wij des nachts omstreeks twaalf uur aan. Een jongen bracht ons naar ‘het’ hotel. Daar kwam de waardin voor den dag en liet ons niet in gelagkamer of salon, maar nog in de gang wenschte zij te weten, of de dame, die mij vergezelde, mijn vrouw was. Toen zij een bevestigend antwoord ontvangen had, werden wij naar een kamer gebracht, waar wij konden gaan slapen. Er kwam geen vraag, of wij iets wenschten te gebruiken, en toen ik den wensch naar een glas bier te kennen gaf, werd met hoofdschudden en een | |
[pagina 397]
| |
wonderlijken glimlach geantwoord, dat zij dat niet hadden, - zonder dat echter iets anders werd aangeboden. Wij werden alleen gelaten, en vreesden zeer, dat het een treurig behelpen zou worden. Maar de groote zindelijkheid van het beddegoed gaf moed. Wij gingen dan te bed, maar een uur later werd er met geweld op de deur gebonsd. De man, die er voor stond, bewoonde een kamer, die slechts door de onze te bereiken was, en wij moesten hem laten passeeren. Den volgenden morgen vertrok hij vroeg langs denzelfden weg. Een uiterst primitieve toestand. Maar een paar uur later beneden komend, vonden wij een voortreffelijk ontbijt gereed staan; toen wij daarna even uit geweest waren, vonden wij terugkeerend onze achtergebleven kleeren uitgeborsteld, zoo goed als nergens op onze geheele reis, en den geheelen dag werd voor ons materieel welzijn gezorgd, zonder dat wij onzen mond behoefden open te doen, om naar iets te vragen. Voor het avond was, hadden wij allerlei over den toestand op het eiland vernomen. De menschen waren over de moeilijkheid der kennismaking heengekomen en toen zij zich aan de vreemden gewend hadden, behandelden zij ze niet als hotelgasten, maar als hun logé's, voor wier welvaren zij te zorgen hadden. En ten slotte kregen wij een rekening, waarvan het bedrag belachelijk laag kon genoemd worden. Een ander voorbeeld. Den 16en Augustus kwamen wij aan in het skydsstation van Ole Stuen in het Opdal tusschen Trondhjem en het Dovrefjeld. Een meid, die voor de deur stond, gaf op onze vraag, of wij logies konden krijgen, een toestemmend antwoord - en verdween. Wij lieten den koetsier onze bagage in de gang zetten en wachtten af, wat gebeuren zou. Maar er gebeurde niets, en zoo stonden wij daar. Toen ging ik eens naar buiten. Daar stond naast het huis een oud boertje, - dat was Ole Stuen; - hij was daar al, toen wij aankwamen, maar had evenmin goeden avond gezegd als een stap verzet, om zijn gasten te ontvangen. Ik begroette hem nu uit de verte en maakte een opmerking over het weer. Toen kwam hij naar voren, een en al gedienstigheid, bracht ons zelf naar onze kamer, gaf opdrachten aan de dienstbode, en toen het bleek, dat wij ons voor de oude meubels in zijn huis interesseerden, werd hij niet moede, verklaringen te geven. Toen wij aan tafel zaten, kwam de boerin binnen, om te zien, | |
[pagina 398]
| |
of niets ontbrak, en ook zij, eenmaal toegesproken, begon te vertellen en te laten zien, wat haar kast aan erfstukken, weefsels en oud zilver bevatte, en weldra maakten wij kennis met den stal, de hooischuur, de woningen der knechts, de portretten der kinderen. Zij had er vijf gehad, waarvan drie nog in leven waren, maar als het kind in het gedichtje van Wordsworth telde zij de gestorvenen mee; zij beschouwde ze met gelijk oog als de twee in Amerika. Den volgenden morgen scheidden wij met wederzijdsche gevoelens van vriendschap. En toch zouden diezelfde menschen den voorbijganger toeschijnen, onvriendelijke lieden te zijn. Zulke gevallen zijn in Noorwegen niet zeldzaam. Overal ontmoet men voorkomendheid, wanneer men slechts begint met te toonen, dat men niet hoogmoedig is. Maar den eersten stap doen die menschen niet. Op de druk bezochte plaatsen wordt dat al anders. In Trondhjem, zelfs in het meer afgelegen Svolver, kan men in een hotel al wel afgezet worden. Deze plaatsen verkeeren in de crisis, die Zwitserland ook heeft doorgemaakt, toen dat door iedereen bezocht begon te worden. Hier zal de natuurlijke reguleering, die uit concurrentie ontstaat, op den duur opnieuw een gezonder toestand moeten doen geboren worden. De naïveteit is daar nu toch verdwenen. Maar ter zijde van de hoofdroute heerschen in dit opzicht nog de oude toestanden. De terughoudende trots van den Noorman hangt samen met de geographische verhoudingen van zijn land. De uitgestrekte, voor het grootste gedeelte onbewoonbare hoogvlakte, slechts op groote afstanden afgebroken door kloven, die de eenige vruchtbare dalen vormen, maakt het verkeer tusschen de eenigszins bevolkte deelen van het land moeilijk, en zoo is ieder veel meer aan zich zelf overgelaten en gedwongen zich zelf te redden dan daar, waar deze moeilijkheden niet bestaan. Zoodoende bestaat ook in het onderling verkeer diezelfde stroefheid. Zulke verhoudingen voeren er licht toe, dat verschillen van inzichten tot scheidsmuren worden, en mede hieruit zijn zeker de afmetingen te verklaren, die de partijhaat in dit land veelal aanneemt. De lichtheid van geest, die helpt, om een verschil toe te dekken of elkander halverwege tegemoet te komen, ontbreekt. In het politieke is deze haat spreekwoordelijk. Garborg merkt eens naar aanleiding van een | |
[pagina 399]
| |
begrafenis opGa naar voetnoot1): ‘rechtermenschen waren hier natuurlijk niet, want dit was een uitgemaakt linkerlijk.’ Men kan moeilijk treffender en korter den hartstocht, die zelfs bij een graf niet een oogenblik zwijgen kan, karakteriseeren. Maar boven dat partijgevoel uit gaat toch weer het nationaal gevoel, dat zich zoo sterk ontwikkeld heeft gedurende den honderdjarigen kamp om politieke zelfstandigheid en voor weinige jaren bij de scheiding van Zweden in zulke heldere vlammen uitgeslagen is. Een Noorman onder zijn eigen volkje is linkerof rechterman, maar tegenover den vreemdeling is hij in de eerste plaats Noorman. Dat gevoel is wel eens wat hinderlijk, waar het zich in snoeverij openbaart, maar toch zeer heilzaam, om de afgelegen deelen van het land bijeen te houden. Het is dan ook te hopen, dat het ophouden van het antagonisme met Zweden, dat steeds een gewichtige factor van eensgezindheid was, niet zulk een toenemen der binnenlandsche twisten ten gevolge zal hebben, dat daardoor de eenheid van het land bedreigd wordt. Vooralsnog bestaat daarvoor, oppervlakkig gesproken, weinig vrees; in de laatste jaren heeft men herhaaldelijk in verschillende deelen van het land belangstelling weten te wekken voor nationale doeleinden, ook zulke, waarvan het directe voordeel slechts aan een enkele plaats toeviel. Het herstel van de dom te Trondhjem en de bouw van het Nationaltheater te Kristiania zijn daarvan interessante voorbeelden, te interessanter, naarmate het meer moeite gekost heeft, bewoners van ver afgelegen streken tot deelname te bewegen, en het noodig bleek, drie of vier zulke plannen te vereenigen, om de beurzen te laten opengaan. Maar de beurzen zijn opengegaan; het Nationaltheater staat er, en van de dom is alleen het portaal, trouwens het grootste stuk, nog in bewerking. De uitbreiding van het spoorwegnet, hoe langzaam ook in verhouding tot de eischen, die men in zuidelijker landen stelt, werkt ook zeker de eenheid in de hand; de lijn van Kristiania naar Bergen is in dit voorjaar voor het eerst in haar geheel bereden; het besluit tot een verbinding van Otta met Stören, waardoor een tweede en kortere lijn van Kristiania naar Trondhjem zal ontstaan en de omgeving van het Dovrefjeld | |
[pagina 400]
| |
geëxploiteerd kan worden, is door het Storting genomen; een kustlijn naar Bodö is geprojecteerd, en wanneer die eenmaal verder wordt doorgetrokken, zal er een samenhang kunnen ontstaan met de lijn, die van Narvik oostwaarts over de grens naar Gellivara loopt, en daarmee zal het Noorden van het land een paar dagreizen nader bij het in het Zuiden gelegen cultuurcentrum gebracht worden. Wat de gevolgen daarvan zullen kunnen zijn, blijkt uit de toenemende bevolking van enkele aan nieuwe spoorlijnen gelegen plaatsen. Narvik zelf, voor twintig jaar een plaatsje zonder eenige beteekenis, telt thans tusschen de vijf- en zesduizend inwoners; in het binnenland nemen steden als Otta, waar de wegen naar den Moldefjord en den Nordfjord uiteengaan, en het iets zuidelijker gelegen Lillehammer niet onbelangrijk toe, en zoo zou men meer plaatsen kunnen noemen. Maar toch kan het nog lang duren, voor de bevolking en de welvaart in die mate zijn gestegen, dat het aanleggen van nieuwe spoorwegen in Noorwegen een profijtelijk zaakje wordt. Daartoe zijn de hulpbronnen van het land te gering, tenzij het, zooals soms gebeurt, en waarvan de romanschrijvers gaarne phantaseeren, gelukken mag, in de bergen metaalertsen te vinden. Eén hulpbron echter kon naar de inlichtingen, die ik ontving, nog heel wat meer opbrengen, dan tot nu toe het geval is, en dat is de visch. Niettegenstaande het groote schepenaantal van de Noorsche visschersvloot, niettegenstaande ook het goede figuur, dat Noorwegen op de dezen zomer in Trondhjem gehouden visscherijtentoonstelling maakte, zijn in vele streken de winsten niet evenredig aan de moeite en het risico, aan de uitrusting verbonden. De onvoldoende resultaten worden aan het ontbreken eener snelle verbinding toegeschreven. Een inwoner van Melbo vertelde mij, dat de haring op Lofoten per ton vier kronen opbrengt. Dat dit weinig is, zou ik niet kunnen weten, maar ik begreep het uit andere cijfers, die dezelfde man mij mededeelde. Voor eenige jaren kon men twintig kronen voor de ton bedingen, en nog betalen Duitsche kooplieden in Trondhjem dertig kronen. Die haring wordt in ijs verpakt en daarna per spoor naar de Duitsche fabrieken vervoerd. Maar de visschers op Lofoten kunnen hun visch niet naar Trondhjem op de markt brengen, omdat de afstand te groot is, en de visch onderweg bederven | |
[pagina 401]
| |
zou. Ik vroeg, of het niet mogelijk was, zelf een fabriek op te zetten, waar de haring naar behooren behandeld zou worden, maar het antwoord luidde: er is geen geld. En als er geld was, dan zou het toch te risquant zijn, want het eene jaar is er overvloed van visch, het andere jaar is er weinig, maar de visschers, die dikwijls al hun bezittingen in een expeditie zetten en geruïneerd zijn, als deze mislukt,Ga naar voetnoot1) kunnen onmogelijk nog meer risico dragen. Hetzelfde bezwaar gold tegen het aanschaffen van een stoomschip, waarmee de visch in zes en dertig uur naar Trondhjem zou kunnen worden vervoerd. Er schijnt dus krachtig kapitaal te ontbreken, of enkele kapitalisten hebben de geheele markt in handen en kunnen de kleine luiden dwingen, de visch te verkoopen voor den prijs, dien zij verkiezen te bieden. Het is duidelijk, dat in dezen toestand reeds een belangrijke verbetering zou komen, indien de spoorweg naar Bodö tot stand kwam. Dan konden de visschers van Lofoten hun haring dààr ter markt brengen, en de Duitsche fabrikanten konden ze even goed van Bodö als van Trondhjem naar Duitschland vervoeren. Maakt zoo Noorwegen den indruk van een land in opkomst, - men krijgt niet dien van een land, dat thans reeds in staat zou zijn, in alle opzichten met die landen, die door ligging en gesteldheid van den bodem tot de beter bedeelde behooren, te concurreeren. En gelijk met den welstand, zoo is het ook met dingen, die daarmee nauw samenhangen, en hiertoe behoort ook de uiterlijke beschaving. Men krijgt dikwijls van menschen en dingen in Noorwegen een kleinburgerlijken indruk, men gevoelt een gemis aan wereldmanieren, zelfs in de hoofdstad, die, hoe groot en fraai ook in verhouding tot de overige steden van het land, toch als wereldstad met andere hoofdsteden, ook Stockholm en Kopenhagen, niet in vergelijking kan komen, een gemis, dat de vraag doet opkomen: is dat nu dat volk, dat een letterkunde bezit, die onder de wereldlitteraturen zulk een plaats inneemt, dat buitengewoon begaafde volk, dat ook het eenige Skandinavische is, welks muziek en plastiek zich tot zelfstandigheid ontwikkeld hebben? Waarin die indruk eigenlijk | |
[pagina 402]
| |
bestaat, laat zich moeilijk beschrijven, maar ik weet, dat vele anderen hem ontvangen hebben. Hij is nauwelijks alleen gelegen in de oeconomische verhoudingen, waarmee men aanhoudend in aanraking komt; er is ook iets in kleeding, in houding, in zekere onbeholpenheid, die zich uiten kan in gebrek aan égard voor anderen, en toch geen kwaadwilligheid of ruw egoïsme is, trekken, die het leven in een ruimer maatschappij lichter doet verdwijnen. Ook in de publieke huishouding krijgt men soms den indruk van iets kleins. Welken zin heeft het b.v. dat de musea in Kristiania nooit langer dan van 12 tot 3 uur geopend zijn, en ten deele ook slechts op vijf dagen van de week, terwijl de bezoekers bovendien gedwongen zijn, entrée te betalen? Dat deze maatregelen niet geschikt zijn, om het bezoek te bevorderen, is duidelijk. Menigeen zal gaarne eenige stuivers uitgeven, om met een museum kennis te maken, maar er tegen opzien, die belasting telkens opnieuw af te staan, wanneer hij enkele voorwerpen wat nader wenscht te leeren kennen en met dat doel dagelijks een kwartier in een museum zou willen doorbrengen. Vergelijkt men de bezoekuren in ons Rijksmuseum, dat dagelijks van 10 tot 4 of 5 uur voor ieder openstaat, zonder dat eenige betaling verlangd wordt, dan is men geneigd, ginds van peuterigheid te spreken. Maar denkt men dieper na, dan laat zich de toestand aldaar wel verklaren en billijken. Er is nu eenmaal niet veel geld, en toch wil men gaarne die musea hebben. Dan moeten de nieuwsgierigen, die uit pure gewoonte komen, veelal zonder eenig inzicht of eenige belangstelling, ook maar iets van de kosten dragen. Door de musea des morgens en na drie uur gesloten te houden, spaart men voorts aanzienlijke kosten aan personeel. Den weinigen, die studiën willen maken, kan men immers op aanvraag vrijen toegang geven, eventueel ook op andere uren. Bij nader inzien kan men ook niet in ernst zeggen, dat de Noorweegsche regeering krenterig is, ook niet in deze dingen. Wat de Noorsche wikingen in de oudheid mogen geroofd hebben, aan de moderne berooving van Griekenland hebben zij niet meegedaan, en zoo bezitten zij geen Elgin marbles, en daar er geen schatten disponibel zijn, en de vorsten, hetgeen zij kochten, niet naar Kristiania brachten, hebben zij ook niet enkele stukken, geen Praxiteles, zooals Stockholm er met meer of minder | |
[pagina 403]
| |
grond een beweert te bezitten. Maar een flinke collectie gipsen is in het Kunstmuseum aanwezig, en die heeft haar waarde voor het onderwijs, en dat er menschen zijn, die ze weten te gebruiken, toonen de origineelen van moderne inheemsche meesters in hetzelfde museum. Daar zijn diverse groepen, die van kracht getuigen, en meerdere merkwaardige portretbustes, onder anderen een van den beroemden philoloog Sophus Bugge door Vigeland, die treft door zijn karakteruitdrukking. Wat voor de ontwikkeling der eigen kunst van belang kan zijn, daaraan wordt geen geld gespaard. Buitengewoon rijk aan schatten van heinde en verre is onder anderen het Kunstindustriemuseum, en tevens is dit een model van goede inrichting. Aan den ingang van ieder vertrek is een opgave aangebracht van de belangrijkste litteratuur over de afdeeling, die in dat vertrek vertegenwoordigd is, en daarbij wordt medegedeeld, dat die boeken in de bibliotheek van het museum aanwezig zijn. Maar in de benedenverdieping is een leeszaal, waar men die boeken consulteeren kan, en waar een schat van standaardwerken en vaktijdschriften voor ieder toegankelijk is. Niet minder verrassend is de rijkdom van de ethnographische verzameling in het Historisch Museum. Het grootst is echter de vrijgevigheid zoowel van de regeering als van particulieren, waar het geldt, nationale oudheden voor den ondergang te behoeden, en inzicht in nationale cultuur te bevorderen. Ik wil hier slechts twee dingen noemen, de wikingschepen van Gokstad en van Oseberg en de verzamelingen gebouwen op Bygdö en in Lillehammer. Van de twee schepen is het belangrijkste datgene, dat het laatst gevonden is, in 1903 in een moeras bij Oseberg.Ga naar voetnoot1) Wanneer men leest welke kosten en arbeid besteed zijn, om dit prachtig monument der oudheid, dat in ca. tweeduizend stukken uit den bodem werd opgenomen, in zijn ouden staat te herstellenGa naar voetnoot2), en men ziet het | |
[pagina 404]
| |
daar gaaf voor zich staan, zoodat slechts weinig fantasie noodig is, om het in gedachte uitgerust en bemand in zee te zien steken, en wanneer men tevens weet, hoe vele en hoe belangrijke berichten omtrent het leven der oudheid de archeologen aan zulk een vonst weten te ontwringen, dan betaalt men gaarne zijn vijftig öre voor dit stuk geschiedenis. En wanneer men de gebouwen uit een reeks eeuwen op Bygdö en in Lillehammer bezoekt, waar in iedere woning slechts dat bijeengebracht is, wat er werkelijk in behoort, en niet een heele verzameling voorwerpen, die de aandacht verdeelt en concentratie onmogelijk maakt, dan waardeert men niet slechts der offervaardigheid en de kennis van hen, die deze ‘vrijeluchtmusea’ aanlegden,Ga naar voetnoot1) maar men bewondert ook den kunstzin der Noorweegsche boeren, die zelfs aan eenvoudige schuren zooveel architectuur aanbrengen, en de meening, dat Noorwegen in cultuur achterlijk is, krijgt alweer een schok. De zaak schijnt wel te wezen, dat cultuur en beschaving niet hetzelfde zijn. Verstaat men onder de laatste uitwendig een vernis, dat aan allen, die er mee overtrokken zijn, een eenigszins gelijkmatig uiterlijk geeft, of dieper genomen een snel zich toeëigenen der acquisities van moderne techniek en modern denken, de eerste is meer een kracht dan een toestand, een vermogen, om iets voort te brengen, en ten opzichte van het vreemde niet zoo zeer de gave, om alles op te nemen, om niet achter te blijven, dan om dat, wat men van elders opneemt, aan zich te assimileeren. Die gave hebben de Noren van ouds gehad, en bedrieg ik mij niet, dan hangt zij samen met hun afgezonderdheid van de buitenwereld. De indrukken volgen elkander niet zoo snel op, maar zij werken daardoor | |
[pagina 405]
| |
langer na. In de oudheid heeft men kunnen zien, dat geheel Middel-Europa onder den druk van het Christendom, dat toch een belangrijke nieuwe cultuurmacht was, als lamgeslagen lag. Neem de litteratuur van Duitschland in de middeleeuwen: hoe verder men naar het Zuiden komt, hoe minder oorspronkelijk. Zij konden het Christendom wel opnemen, maar zij konden het niet verwerken, en zoo schreven zij dan evangelieboeken en vertaalde romans, of bedierven de oude heldensagen tot langdradige gedichten vol beschrijvingen van feesten. Saksen werd pas later bekeerd; het was zeker in beschaving achterlijk, maar in zijn eigen poëzie origineeler. En het Noorden kwam langen tijd met het Christendom slechts van ter zijde in aanraking; het nam er van op, wat het verteeren kon, en het bracht mythologische gedichten voort, waarin Christelijke sagen tot inheemsche geworden zijn, gedichten, die nog heden door hun frischheid en hun diepte onze bewondering wekken. Maar toch waren die menschen in vergelijking met de bewoners van Zuid-Europa in vele opzichten barbaren. Zoo ook thans. Noorwegen ligt verder van de centra der Europeesche beschaving dan andere landen van ons werelddeel. Het neemt moderne zeden langzaam op. Maar het behoudt daarbij meer van zijn oorspronkelijkheid, dan het geval zou zijn, indien het beschavingswerk sneller ging. Uit een dergelijk bewustzijn moeten wij ons een uiting verklaren als de volgende van Garborg (Fjell-luft p. 98): ‘Meer en meer houd ik van deze menschen (die in de bergen leven) en minder en minder geef ik om “den vooruitgang”. Vooruitgang, dat is nu ook een woord. Misschien is het er mee als met veel andere dingen, dat men van achteren verliest, wat men van voren wint.’ Dit mag nu overdreven klinken, maar waar is, dat de moderne levenswijze met zijn vele behoeften niet uitsluitend een vooruitgang in cultuur beteekent; zij kost ook krachten, getuige onze haastigheid en zenuwoverspanning. Van dien haast weet de Noorman weinig; hij is phlegmatisch en tergt u met zijn overvloed van tijd. Maar kunstenaars en geleerden zijn de eersten, die over de grenzen kijken. Wanneer zij dan in de groote wereld begeerlijke dingen zien, die zij bij hun landgenooten missen, kunnen zij zoo ongeduldig worden als wij, wanneer wij in een Noorweegschen boemeltrein zitten, en zij beginnen soms op hun | |
[pagina 406]
| |
volk te foeteren, en lang niet altijd zonder grond. Maar die voordeelen van hetgeen daar buiten is, zouden zij nooit gezien hebben, indien deze hen niet door de tegenstelling getroffen hadden, en de gaven, om hun ergernis in kunstwerken en niet in preeken te uiten, zouden ze niet hebben, indien zij niet den scheppenden geest van hun landaard bezaten. Wie zal zeggen, hoeveel latente kracht door het phlegma der voorouders en der omgeving van één zoo'n dichter opgestapeld is? En krachtig wordt dit volk gehouden door zijn eeuwigen strijd met de natuur. Reeds een oppervlakkige kennismaking kan u overtuigen, dat de Noorman niet zonder inspanning, veelal ook niet zonder levensgevaar aan zijn dagelijksch brood komt. De akker is steenachtig en aan veelvuldige nachtvorsten blootgesteld; de weide ligt steil en niet altijd veilig voor den beer, den aartsvijand van den Noorweegschen herder; de zee is soms rijk aan visch, maar de beste vischtijd is de winter, die te gelijk berucht is door zijn plotselinge stormen. In welke conditie de Noorman ook gesteld is, boer of herder of visscher, - nooit kan hij zoo goed als zeker zijn, dat, indien hij zijn toebereidselen slechts zorgvuldig maakt, de vrucht van zijn arbeid ook in zijn schoot zal vallen. Altijd moet hij voorbereid zijn op een onverwachte stoornis in zijn berekeningen. Hij is daarop voorbereid, en hij heeft het geduld, om het werk, dat vernield is, opnieuw te ondernemen. Maar dat hem daarbij de tijd ontbreekt, om zich de manieren der groote stad eigen te maken, - wie kan hem er hard over vallen? Toch ontbreekt het hem niet aan beleefdheid, en de mindere klasse staat daarin zeker bij die in Nederland niet achter. Zij jouwen een vreemdeling op straat niet uit, omdat hij anders gekleed gaat, dan zij zelf dat gewend zijn en aan hun medemensch permitteeren, en als ge een kind op straat een koekje geeft, rukt het u het niet uit de hand, om dan op een drafje weg te loopen, maar het maakt een vriendelijke kniebuiging en geeft u de hand. | |
II.
| |
[pagina 407]
| |
die aan de Noordkaap onder de oogen der middernachtszon champagne wenschen te drinken, in den tijd van zes à zeven dagen naar de officieele mooie punten van het Noordland en weer veilig terug naar Trondhjem brengen. Wie meer belang stelt in land en volk dan in vroolijk gezelschap en muziek aan boord, zal de vaart met de postschepen prefereeren, die de vrijheid laten, op vele plaatsen aan wal te gaan en zich onderweg op te houden, of met de zich overal aan de hoofdlijn aansluitende locaalbooten dieper in het land door te dringen. Op zulk een boot verlieten wij Trondhjem en kwamen na een kort oponthoud te Bodö, waar wij in den ingang van den Saltenfjord, die om de zes uur het schouwspel van een met macht in- en uitstroomende zee te zien geeft, het eerste Noordlandlandschap mochten bewonderen, den zevenden Augustus 's morgens in de vroegte te Svolver, het hoofdstation van Lofoten aan. Het uitzicht voor de aankomst over de geheele Lofotenketen was ons door nat weer benomen geweest, maar wij hoopten op de terugreis gelukkiger te zijn. Svolver is het uitgangspunt voor toeren in Lofoten en Vestraalen. Alle schepen van de hoofdroute leggen hier aan, en in aansluiting aan deze vertrekken van hier de kleinere booten der zijlijnen naar de zich zuidwaarts in steeds smaller wordende lijn uitstrekkende eigenlijke Lofotenketen en naar de breedere eilandengroep ten Noorden en Westen, die Vestraalen heet. Wij besloten, alvorens zulk een tocht te ondernemen, ons een paar dagen in Svolver zelf op te houden, om eens door eigen ondervinding te weten, hoe de gedwongen rust op zulk een afgelegen plaats aanvoelt. Het stadje zelf, op drie eilanden gelegen, is niet zoo heel klein. Er zijn een dragelijk hotel, diverse logeerhuizen voor schippers, eenige woningen van welgestelde menschen, zelfs hier en daar een winkel met spiegelruiten, ja een tennisbaan. Door het midden van de stad gaat een weg, die werkelijk een weg genoemd kan worden, waar men niet in de modder zakt, een voordeel, dat trouwens meer een gevolg is van de betrekkelijk hooge ligging en van den steenbodem dan van bijzondere moeite, aan de plaveiing besteed. Het centrum is de aanlegplaats der stoombooten, waar het ongeveer eenmaal per dag vol is van reizigers, die even aan wal willen gaan, en inwoners der stad, die het genoegen niet willen laten | |
[pagina 408]
| |
voorbijgaan, even in aanraking te komen met iets, dat uit de verte komt. Men ziet ze soms ook aan boord gaan, om het oogenblik te gebruiken, ten einde de restauratie te bezoeken. De zoo even genoemde weg is zelfs zoo goed, dat wij iemand op een fiets hebben zien zitten. Maar de bedoeling van dit meubel kon ons niet geheel duidelijk worden, want zoodra men aan het eind van het stadje gekomen is, is de eenige weg over het eiland een smal pad, dat op en neer gaat over steenen en door moeras en volkomen ongeschikt is, om bereden te worden. Deze weg voert aanstonds over een kleinen heuvel, die het gezicht op de plaats geheel wegneemt, onmiddellijk midden in de eigenaardige natuur van Lofoten. Berg, mos en water, daarmee is in zeker opzicht alles gezegd. En toch welk een rijkdom! Het is moeilijk, zich hiervan rekenschap te geven, de bergen hebben andere, meer grillige vormen dan elders; het mos is rijk aan soorten en kleuren, niet minder aan bloemen, en bezit in het bijzonder bij het natte weer, dat wij hier troffen, een onvergelijkelijken gloed; het water vertoont zich op de meest onverwachte plaatsen, als inham, die een schiereiland afsnijdt, als breede zee tusschen een paar bergen door, als bergmeer, overal waar de natuur maar een kommetje gevormd heeft, als moeras langs vele hellingen en dikwijls ook op uw weg. Nu en dan staat een eenzaam berkje zijn zilveren stammetje in het water te weerspiegelen. En dat alles is nog, zooals de natuur het gemaakt heeft; van menschenhanden ziet men nauwelijks een spoor; zagen wij het pad niet, waarlangs wij wandelden, wij konden meenen, op een onbewoond eiland te zijn. Hier overviel ons het gevoel der verlatenheid. Bij helder weer kon men in het Oosten aan den horizon een punt van de kust van het Noorweegsche vasteland zien. En welk een kust dan nog! Een klippenkust, nog minder gastvrij dan die, waarop wij ons bevonden, waar mijlen ver geen menschelijke woning te zien is. En tusschen die kust en ons de oceaan, die naar het Zuiden al breeder wordt en waarin de laatste eilanden als stippen verdwijnen. Wij verbeeldden ons, dat die zee maar even zijn muil behoefde open te doen, om onze eilanden met al, wat er op was, te verslinden, dat er geen haan naar kraaide. De menschen, die daar zomer en winter doorbrengen, moeten een stempel van die natuur krijgen. Dat stempel | |
[pagina 409]
| |
scheen niet in de eerste plaats een vriendelijk te zijn. Ons lukte het niet, den menschen nader te komen; wij vonden ze schuwer dan elders, veelal ruw, ook niet overal eerlijk. Maar wat hebben zij anders dan de zorg voor het dagelijksch brood? Een eigen cultuur heeft zoo'n uithoek niet, en de afstand bemoeilijkt in hooge mate het verkeer met plaatsen, vanwaar zij anders eenige aansporing tot geestelijke belangstelling zouden kunnen krijgen. Zoo dacht ik, en onder zulke overpeinzingen viel mijn oog op een berg, die de omgeving van Svolver domineert en van alle zijden zichtbaar is. Iets boven halver hoogte verheffen zich boven de helling twee rotsblokken, wier eigenaardige vorm de aandacht trekt. Het schijnen twee menschelijke figuren, die samen langzaam den berg afkomen. De kleine figuur ziet naar de groote op, en deze buigt zich als belangstellend naar de andere over. Die figuren zijn algemeen bekend als de gelieven (Kaerester). Ik moest denken aan de vele geslachten, die na elkander naar die steenblokken hebben opgezien, en al de minnende zielen, die daarin het symbool gezien hebben van de eeuwigheid hunner gevoelens, en waarlijk, het lukte mij ook, de zachte uitdrukking op het gelaat van den man en het vertrouwen in de trekken van het meisje te zien. En ik begreep, dat wij dáár een stuk van de poezie van den eilandbewoner voor ons hebben. Zijn ziel groeit vast aan zijn land, en aan de kaalste stukken rots blaast hij het leven in, dat zijn eigen gemoed beweegt. Maar deze natuur kan ook nog tot iets hoogers, tot kunst, inspireeren. Dat bleek ons, toen wij het atelier bezochten van den te vroeg op vier-en-dertig-jarigen leeftijd gestorven schilder Gunnar Berg. Reeds zestien jaar is hij niet meer onder de levenden, maar de familie bewaart zijn werken, en een tante laat met een weemoedigen glimlach de vertrekken, waar zelfs de schrijftafel en de handbibliotheek van den jongen man, die eenmaal de trots der familie was, in onveranderden staat aanwezig zijn, aan de belangstellenden zien. Gunnar Berg behoort in Svolver thuis; hij is naar Duitschland gegaan en heeft in Düsseldorf gestudeerd, maar hij is teruggekomen en heeft zich afgewend van de Duitsche manier en bezieling gezocht in het landschap van zijn geboorteplaats. In het bijzonder heeft de winter hem bekoord; er hangen | |
[pagina 410]
| |
een reeks sneeuwlandschappen, die van veel aanleg en studie getuigen. Maar midden in die eenzaamheid zet de schilder gaarne een stuk vroolijk leven neer; er zijn verscheidene havengezichten met sterk coloriet; in de kleur zijner schepen is iets, dat aan Jaap Maris herinnert; een enkel maal is zijn blauw bijna zoo diep als dat van den Hollandschen meester. De vroeg afgebroken loopbaan van den kunstenaar scheen een beeld van het leven en de poëzie der bevolking: veel winter, een korte maar zeer heldere zomerdag, een opflikkeren van schoonheid, een afbreken voor de volle wasdom is bereikt.
Van Svolver naar Melbo gebruikt de locaalboot circa zes uur. Ik zal den lezer niet vermoeien met de beschrijving van de reis door die eilandenzee. Wat mij het meest trof, waren de ontzettend breede verhoudingen, de enorme ruimte, door die afwisseling van zee en rotsen ingenomen, en daarnaast de eenzaamheid dier kusten. Recht uit de zee steken de rotsen op, en nergens ontwaart men tegen de helling die horizontale streep, die wij uit de Alpenlanden kennen, den straatweg, die de menschen wereld verbindt. De eenige strepen, die wij ontwaren, zijn de grijze en gele strandlijnen, die aangeven, welke de hoogte der zee in ver vervlogen eeuwen geweest is. Nadat wij den Raftsund gepasseerd waren en den Troldfjord met zijn diep afhangende gletschers, dien de schepen slechts aandoen, wanneer er toeristen zijn, die dat wenschen, - want menschen wonen er niet, - kwamen wij door een nauwen sont in een misschien vijf kilometer breed water, aan de overzijde waarvan een lagere bergketen zich vertoonde, - de uiterste eilanden in het Westen. Maar aan de Zuidwestzijde lag de fjord open, en daarheen, waar alle land ophoudt, zette ons schip koers, om op de plek, waar de kust van Hadselö noordwestwaarts ombuigt, aan te leggen. Daar lag Melbo. Het is geen wonder, dat wij hier de primitieve toestanden aantroffen, die ik hierboven beschreven heb. Meer kan het verwondering wekken, dat het land hier tamelijk goed bewoond is en zelfs een eenigszins welvarenden indruk maakt. Ofschoon noordelijker gelegen dan Svolver, is het eiland toch rijk aan weiden, - wij ontmoetten een kudde van honderd koeien, - en ook lage bosschen, waaraan in Svolver geen | |
[pagina 411]
| |
denken is, ontbraken niet. De geographen zullen dit misschien aan den invloed van den Golfstroom toeschrijven, die hier zonder twijfel nog directer is dan in den Westfjord. Wij kregen den indruk van een natuurwonder, iets als de zalige eilanden, verborgen achter een klippenzee. Met deze opvatting van Hadselö is in overeenstemming de absolute rust, die hier heerscht; wij vernamen, dat er jaarlijks ongeveer zeventig reizigers voet aan wal zetten, en dat zijn handelsreizigers; door toeristen wordt de plaats zoo goed als niet bezocht. De zaligheid der inwoners heeft overigens meer dan ééne zijde. Zij schijnen matig, en zij zijn niet luidruchtig. Piëtistische neigingen ontbreken niet; het was te zien aan bijbelspreuken en rijkelijke afgietsels van Thorwaldsen's Christus, zoowel in ons hotel als voor de ramen van den winkel, en waar het ons overigens gelukte, door een ruit een blik naar binnen te slaan. Ze hebben ook dien hemelschen troost wel noodig, want op aarde hebben zij met menige moeilijkheid te kampen. Niet de geringste van deze is de winkelier, bij wien zij allen in de schuld staan, en die den grond bezit, waarop hun huizen staan. Ik vernam dit van denzelfden man, die mij de vroeger medegedeelde inlichtingen omtrent de prijzen van de visch gegeven had. Aangaande zijn eigen lot deelde hij niets mee, maar daar hij tot het niet gering aantal kreupelen behoorde, die ik in Melbo gezien heb, vermoed ik, dat hij een ongeluk op zee had gehad, en nu op een kantoor zijn dagen sleet. Hij woonde in het hotel. De aanleiding tot deze mededeelingen, die slechts schoorvoetend gedaan werden, was een vraag van mij naar den bezitter van dat mooie, bijna op een kasteel gelijkende huis met zijn breede waranda's en luxurieusen tuin, dat het beste punt in de plaats innam, daar waar de dorpsweg omhoog begint te gaan en gesneden wordt door een weg, die in een kring om het eiland schijnt te loopen. Dat huis was ons terstond in het oog gevallen, en onmiddellijk dacht ik aan den laatsten roman van Hamsun, ‘Benoni’, dien ik op de lange toer van Trondhjem naar Bodö gelezen had. Hamsun is een naturalist, maar ik verdacht hem van overdrijving. In vele van zijn boeken, reeds in de in 1894 verschenen vertelling ‘Pan’ treedt een mijnheer Mack op, die met zijn | |
[pagina 412]
| |
geld zijn geheele omgeving beheerscht als een koning. In ‘Benoni’ wordt de positie van dezen man zeer in bijzonderheden beschreven. Wien hij wil laten opkomen, die komt op; wien hij neer wil houden, die blijft beneden; wien hij niet dulden wil, die moet weg. Als Mack zegt, dat iemand solvent is, dan heeft hij crediet, en de menschen zeggen ‘Dokker’ tegen hem, maar verklaart Mack hem voor arm, dan helpt het hem zelfs niet, grof geld te verteren; hij heet ‘du’, en zelfs de belastingbeambten weigeren, hem aan te slaan, al verzoekt hij er om. Hamsun vertelt ook, dat geen van Mack's onderhoorigen een vrouw kan trouwen, wanneer Mack niet de primeur genoten heeft. Ik hoeverre hij hierin recht heeft, kan ik niet beslissen; ik houd het voor een truc, om lezers te winnen. Maar de inrichting, waaraan Mack zijn buitengewone positie te danken heeft, is de winkel. Daar wordt aan de arme lui in den slechten tijd van het jaar onbeperkt crediet gegeven, en daar verdwijnt onmiddellijk de winst die bij een gelukkige vischvangst behaald wordt; daar verkoopen de menschen hun vrijheid, om in het leven te blijven. Toen wij nu het ééne mooie huis in Melbo zagen, hadden wij terstond tegen elkaar gezegd: ‘dáár woont Mack!’ en wij hadden den man niet anders genoemd. En o wonder! Op de trap van ons hotel stond een kist, gemerkt ‘E. Mack te Tromsö’. Nu vond ik in mijn gesprek met den kreupelen kantoorman te Melbo het meeste bevestigd, wat ik in ‘Benoni’ gelezen had. Het bleek, dat de indruk van waarheid, dien het boek, als men van overdrijvingen afziet, maakt, inderdaad berust op een nauwkeurige weergave der werkelijkheid. Maar die indruk van nauwkeurigheid wordt ook voor een deel bereikt door het minder aanbevelenswaardige middel, dat bestaat in het gebruik van namen, die inderdaad voorkomen. Ik kan er niet voor instaan, dat ook de rijke man in Melbo Mack heet; maar ‘Benoni’ speelt ook niet op Lofoten maar hooger op in het Noordland, waar ook Tromsö ligt. Zoo had de lectuur van een roman mij er toe gebracht, zóó te vragen, dat ik te weten kwam, wat ik zonder die vragen nooit zou zijn te weten gekomen. Ik vernam ook, dat de toestand hier geen uitzonderingstoestand was. Integendeel, in het volgende centrum woonde weer een heer, die | |
[pagina 413]
| |
den winkel bezat en daar een geheel analoge positie innam. Zoo zien wij een volk, dat zijn aristocratie heeft afgeschaft, de prooi worden van een nieuwe aristocratie, eene van credietgevers en schuldeischers, te onbarmhartiger, naarmate zij uit kringen is voortgekomen, die nog geen tijd hebben gehad, zich van den naïefsten vorm van egoïsme, de geldzucht, ook maar eenigszins te emancipeeren. Van verzet heb ik niet veel kunnen waarnemen. Gelijk mijn zegsman mij niet verder inlichtte, dan ik vroeg, en ook dit nog met zeker tegenstreven, zoo bleek het ook nog op een andere wijze, dat de Melboër Mack met zijn volkje op goeden voet weet te blijven. Des avonds was er iets bijzonders te doen. Een tooneelspeler uit de hoofdstad was heelemaal hierheen gereisd, om voordrachten te houden. Dit geschiedde in den zaal der arbeidersvereeniging van Hadselö. Een groote zaal met een gebroken ruit, die de frischheid meer bevorderde, dan wenschelijk was. Daarin stonden eenige losse houten banken zonder leuning benevens drie stoelen. Er werden biljetten voor twee rangen uitgegeven, maar een verschil tusschen eersten en tweeden rang was niet merkbaar; ieder ging zitten, waar het hem goed docht. In die zaal hing een rood vaandel, wat aan een sociaal-democratische vereeniging kon doen denken. Daar stroomde heel Melbo samen, een paar zeer netjes gekleede meisjes, de overige eenvoudiger; ook de dochters van onze piëtistische waardin, die geen bier verkoopen wilde, waren aanwezig, ofschoon het Zondag was, en niettegenstaande de roode vlag. Voorts een drom boerenjongens, en wat Melbo nog meer aan belangstellenden bevatte. Te midden van die menschen bevond zich nu ook de familie uit het mooie huis. Mijnheer stond kort bij den ingang; hij werd door iedereen begroet, gaf aan allen de hand en praatte met hen op joviale wijze als met goede kennissen. De heer Sophus Dahl, een Noorweegsche Van Zuijlen, trad op, vermaakte ons met zijn liederen en voordrachten en de sprekende wijze, waarop hij de houding en het geluid van al de vogels in Andersen's ‘Het is heusch gebeurd’ wist na te doen, en verdween. Daarop ging men uiteen, even stil als men gekomen was. Van Zondagavondsdrukte was niets te bemerken; hier en daar slenterden een paar meisjes langs den weg, een enkele jongen sloot zich | |
[pagina 414]
| |
bij hen aan; het eenige drukke oogenblik was des avonds om elf uur aan de landingsplaats. Dáár kwam het schip uit de verte en ging naar de verte, - dáár volgde de fantasie van den Melboër het vaartuig, dat naar ‘de stad’ Svolver ging, zoolang het oog vermocht te volgen.
Tromsö is de belangrijkste, ja eigenlijk de eenige stad van Noorwegen ten Noorden van Trondhjem. Het is een eigenaardige gewaarwording, wanneer men van Lofoten komt, na een reis van veertien uur tusschen klippen en skären in de verte een vriendelijk stadje zich te zien uitbreiden en naderbij komende te bemerken, dat daar werkelijk vroolijk leven en verkeer is. Er is een hoofdstraat (Storgade) met een breed stratennet aan weerszijden, een aantal flinke winkels met rijke bontwaren, Lappenartikelen, goud- en zilverwerk, een boekwinkel, een groot hotel en nog een paar andere, een filiaal van Noorwegens bank, een groote kerk, en even buiten de stad op de hoogte een tuin, waar des avonds soms muziek is. Wij woonden zulk een avondfeest bij. Daar stroomde de heele burgerij samen, naar het scheen zonder onderscheid van stand, om te zien, hoe de Noorman Hansen in den tijd van vijf minuten - gelijk later geproclameerd werd - een neger in het worstelen overwon. De beslissende kamp, zoo werd medegedeeld, zou twee dagen later plaats hebben. Maar daar verhief zich een zeer positieve stem uit de menigte: ‘Wij zijn heden samengekomen; wij willen heden de beslissing hebben.’ Ademlooze stilte; tegen dien toon was geen volhouden. De regisseur moest naar de stem luisteren, en na een oogenblik ging het gordijn weer op, en werd medegedeeld, dat nog één worstelkamp zou gestreden worden, en Hansen behaalde een nieuwe overwinning tot eeuwigen roem van Noorwegen. Wat er aan die zijde van het terrein verder voorviel, weet ik niet, - een klaagtoon, die een tijd later door de menigte ging, deed mij vreezen, dat ditmaal Afrika Noorwegen overwonnen had; - aan de andere zijde werd koffie en bier gedronken, en daar zag men te middernacht bij daglicht naar beneden over den fjord en de stad en de vuren aan de overzijde, waarboven, naar mij gezegd werd, dagjesmenschen koffie kookten, en nam | |
[pagina 415]
| |
het niet nauw met den tijd, wetende, hoe kort de mooie zomernachten duren, en welk een winter daarop volgt. En toch, - ongewoon gezicht voor een Nederlander, - bleef die menigte ordelijk, zij waren niet dronken, zij schreeuwden niet, zij drongen niet, zij waren slechts blij, dat het zomer was, en dat het goed was, buiten te zijn. Wij hadden een snelle vriendschap gesloten met een jongen van een achttien tot twintig jaar, een boekbindersgezel, dien wij op straat ontmoetten, en die ons den weg zou wijzen naar het feestterrein. Hij ging er ook heen; wij behoefden hem slechts te volgen. In den beginne bleef hij bij ons; hij vond het zoo uiterst interessant, met vreemdelingen te praten, ofschoon hij bijna alleen het woord voerde. Maar bemerkende, dat wij des guten zu viel kregen, trok hij zich terug, hield ons echter in het oog, om ons wenken te kunnen geven, waar de gebeurtenissen van den avond onze aandacht vereischten, en voor hij vertrok, kwam hij afscheid nemen en de reden meedeelen, die hem verhinderde, langer te blijven. Ook deze jongen behoort tot een soort, die men in Noorwegen meer aantreft, vooral in de verstafgelegen deelen van het land. Het verlangen naar de verre landen met hun wonderen legt voor hen over iederen vreemdeling een mystiek waas van poëzie, dat onweerstaanbaar aantrekt. Men behoeft dan maar naar den weg te vragen, om eensklaps iemand tot intimiteit te zien vervallen. Den volgenden morgen ontmoetten wij hem toevallig in den winkel, waar hij diende; hij zochte en voorwendsel, om uit te gaan, en weldra hadden wij hem weer bij ons, en hij verliet ons niet, voor het schip zijn dierbare vrienden meenam.
De eigenaardigste versiering van Tromsö zijn de Lappen. Men ziet ze 's morgens door de stad loopen, dadelijk kenbaar aan hunne kleine gestalte, hun hangende haren en nog meer aan hun kleeding uit rendiervellen met bont gekleurde randen, om de voortbrengselen hunner huisindustrie aan de winkels en aan de reizigers te verkoopen. Bij ons tweede bezoek aan Tromsö op den terugweg van Hammerfest troffen wij eene groote kolonie Lappen op de marktplaats en bij de haven aan. Er was blijkbaar iets bijzonders te doen. Dat | |
[pagina 416]
| |
bijzonders bestond in de aankomst van de twee Spitsbergenvaarders uit Hamburg en Antwerpen, die een paar uur bij Tromsö stil lagen. Daar moest wat te verdienen zijn, en het heele Lappenkamp, jong en oud, man en vrouw, was leeggeloopen om te kijken en handel te drijven. De stakkers moeten zich daarvoor heel wat laten welgevallen, want zij worden door de Noormannen met uitgezochte minachting bejegend. Ik zag, hoe een oud mannetje in zijn haast, om een koop te sluiten, wat kort bij een stuurman kwam staan en hem even aanraakte. De manier, waarop deze hem wegstiet en afsnauwde, was die, waarop men een straathond van zich afhoudt. Wanneer men vriendelijk is en ze een hand geeft, kunnen ze zeer toeschietelijk worden, trouwens ook wel wat opdringerig. Ook hier gaat de vergelijking met den hond op. Hoe men met ze moet omgaan, leerden wij van een Zweedschen jägmästare, met wien wij het Lappenkamp bezochten, dat op een uurtje afstand in het Tromsdal aan de overzijde van den fjord ligt. Van te voren werden in de stad versnaperingen aangeschaft, goedkoope sigaren en suikergoed, en daarmee gewapend ondernamen wij den aanval op de vertrouwelijkheid der Lappen. Eerst kwamen wij bij een gamme, waarin twee vrouwen bij het vuur zaten. Zij gaven ons toestemming, binnen te komen, maar het gesprek vlotte niet, tot er een oud mannetje langs kwam, dat ons een teeken gaf, hem te volgen. Bij zijn woning kwam weldra een heele troep bijeen, en nu wist onze gids, die in het Zweedsche Noordland thuis behoorde, en ze goed kende, ze weldra aan het praten te krijgen. Toen kwam het los. ‘Svenskerne ere vores folk, vores folk. Nordmaendene ere inte bra, inte bra’ (de Zweden zijn ons volk, ons volk; de Noormannen zijn niet goed, niet goed). Een feit is, dat de Noren hen harder behandelen dan de Zweden. De oorzaak van die aversie der Noren tegen de Lappen is meer in een uit historische verhoudingen voortgekomen hoogmoedige antipathie te zoeken, dan in werkelijke schade of overlast, die zij van deze zomergasten, waarvan een gedeelte des winters naar het Zweedsche Noordland reist, ondervinden. Volgens mijn zegsman hebben de boeren in den omtrek niets van de Lappen te vreezen; zij stelen nooit, hoe landlooperachtig zij er ook mogen uitzien; hun eenige ondeugd is de brandewijn. Overigens zijn zij | |
[pagina 417]
| |
kinderen. Toen de uitdeeling van suikergoed begon, was een oud man van misschien zestig jaar, nog wel een hoofdman onder de zijnen, niet te houden; hij hield zijn hand op als een kleintje, onder den neus van den jägmästare, en vroeg om meer. De jägmästare begon te vertellen, een verhaal van niets, maar stukje voor stukje voorgedragen, waarvan de inhoud was, dat hij eens een Lappenvrouw gezien had, die honderd jaar oud was, en nog kon hooren en zien. Dat werd prachtig gevonden, er ging een glans van bijna religieuse bewondering voor zulk een lot over het gezicht van den man. Ik dacht aan het eeuwige refrein in de gebeden van het Vedavolk: ‘laat ons honderd jaren leven’. Deze menschen gevoelen nog zooals gene. Maar weer kreeg de vroolijkheid de overhand. Of al die kinderen van hem waren? Ja, daar moest hij de eer van hebben. Toen zou de vrouw van den jägmästare ons allen te samen fotografeeren. Maar niet voor niet. De oude kreeg vijftig öre. Toen de jägmästare zeide, dat hij twee kronen zou gekregen hebben, indien hij niet gejokt had over die kinderen, lag de oude man op zijn rug, met armen en beenen in de lucht; hij kon zich niet houden van pleizier. Gekocht moest er wat worden, natuurlijk boven de waarde, - dat is geen oneerlijkheid, - en wij scheidden met hartelijkheid. Goddag, goddag, lykkelig reise! Het verkeer tusschen Lappen en Noren is niet intiem, maar toch komen nu en dan onderlinge huwelijken tot stand en ontstaat er een gemengd ras. Talrijker zijn de huwelijken tusschen Lappen en de nauwer met hen verwante Finnen. Enkele Lappen laten de voorvaderlijke zeden varen en civiliseeren zich. Zelfs komt het voor, dat een Lap in de litteratuur optreedt. Eigen litteratuur hebben zij weinig, indien men het weinige zoo noemen wil. Wat - meest door Noorwegers en Zweden - opgeschreven en gedrukt is, bestaat uit sagen en sprookjes. Daarvan is reeds heel wat vertaald, vooral in het Noorsch. De beste verzameling, die zich het nauwkeurigst aan de origineele verhalen aansluit, is die van J. Qvigstad en G. Sandberg (Lappiske Eventyr og Folkesagn, Kristiania 1887), twee mannen, die een groot aantal jaren onder de Lappen geleefd hebben. Het bevat een zeer leerzame inleiding van den bekenden folklorist Moltke Moe. Van anderen is te noemen J.A. Fries, in leven professor in Lapsch en | |
[pagina 418]
| |
Finsch aan de universiteit te Kristiania, die in 1871 een Lapsche Mythologie uitgaf en in 1896 een vertelling getiteld ‘Lajja’. Een geprezen boek van Reusch over Finmarken heb ik niet kunnen machtig worden. Een zeer bruikbaar boek over land en volk is ook nog G. von Düben, Om Lappland och Lapparne, Stockholm 1873.Ga naar voetnoot1) De verhalen dragen in hooge mate een eigen karakter; ook zulke sprookjes, die over heel Europa verbreid en dus in Lapland van ouds niet inheemsch maar ingevoerd zijn, hebben toch het stempel van het volk gekregen, waar zij nu verteld worden. Maar het meest kenmerkend zijn toch de werkelijk Lapsche vertellingen. Wat hier vooral treft, is de armoede aan geest en aan spelende fantasie, het onvermogen, om door stilistische wendingen effect te bereiken. Maar in hun eenvoud geven zij een ware uitdrukking aan het lief, maar meer nog aan het leed van den Lap, en aan zijn hoofdkaraktertrek, vrees. Vreedzaam is de Lap, maar aanhoudend in angst voor gevaar. Het sterkst spreekt die angst in de zoogenaamde Tsjudensagen. Tsjuden is vermoedelijk de naam geweest van een Finschen stam, maar als volksnaam is het woord sinds eeuwen vergeten, althans in deze streken. Slechts de Lappen hebben hem bewaard als den naam van een volk van roovers en moordenaars, en zij schrijven aan die Tsjuden toe, al wat zij ooit van Finnen, Russen en Skandinaviërs te lijden hebben gehad. Zóó sterk is de vrees voor de Tsjuden nog, dat naar Qvigstad en Sandberg berichten, nog in 1884 in een afgelegen dorp in het Zweedsche Lapmark twee reizigers zonder genade werden afgemaakt, omdat men ze voor Tsjudische roovers aanzag. De verhalen zijn zeer eentonig; aanhoudend worden geheele dorpen met vrouwen en kinderen uitgemoord en alle bezittingen weggevoerd; wanneer de Lappen een voordeel behalen, is het meest door list; tallooze malen is het een gids, die de Tsjuden op een verkeerden weg voert. De middelen, waardoor zoo'n overwinning behaald wordt, zijn dikwijls zeer kinderlijk en illustreeren zeker meer de wenschen, die het geplaagde volk bezielden en aan hun fantasie een bepaalde | |
[pagina 419]
| |
richting gaven, dan zij ooit aangewend of toepasselijk bevonden kunnen zijn. Zie hier een verkort voorbeeld van zulk een vertelling. ‘In den tijd, toen er geen volkstelling in de wereld was, pleegden er in Lapland roovers te zwerven, die Tsjuden genoemd werden. Zij bezochten bewoonde plaatsen en hoeven, doodden de menschen en namen hun goed weg. De menschen waren vreeselijk bang voor hen, waar zij zich ook vertoonden, en hadden altijd hunne wapenen bereid, nacht en dag. In die tijden leefde er in Enare een man, genaamd Lars Laurukasj. Hij was een heel flinke gids en overal bekend. Toen eens een troep Tsjuden naar Enare kwamen, trokken zij naar die hoeve, waar Laurukasj woonde. Zij doodden daar iedereen en zeiden tot Laurukasj: “Wanneer jij trouw bent, om ons van plaats tot plaats den weg te wijzen, dan zul je het leven behouden.” Laurukasj antwoordde: “Ik ben vroeger gids voor de Tsjuden geweest en wenschte juist zulk volk te ontmoeten, om ze den weg te kunnen wijzen naar woningen en hoeven, want ik ken vele groote dorpen en rijke hoeven.” De Tsjuden vroegen: “Is het altijd goed gegaan?” Laurukasj antwoordde: “Wij hebben geen ongeluk gehad en zijn er altijd goed afgekomen.” Toen de Tsjuden dat hoorden, werden zij blij, daar dit hun hoop gaf, dat hun onderneming zou gelukken. “Wil je ons dan als gids begeleiden?” vroegen zij Laurukasj. “Dat wil ik,” antwoordde deze, en toen Laurukasj dat gezegd had, maakten zij zich gereed, om op weg te gaan. (Dan wordt verteld, hoe zij op een hoeve levensmiddelen halen en dan overleggen, of zij in den nacht verder zullen durven gaan). Laurukasj antwoordde: “Nu zijn wij heel kort bij dat voorname huis, en ik weet bovendien een goeden raad, als jullie dien wilt volgen.” De Tsjuden antwoordden: “Dat willen wij.” Toen zeide hij: “Bindt jullie samen aan een touw vast, opdat je niet uit elkaar raakt, want hier is het voor vreemden moeilijk, in de duisternis te reizen. Dan zal ik het uiteinde van het touw vasthouden en een spaander aansteken en jullie zoo voortleiden. Wanneer je mij dan den spaander ziet weggooien, moet jullie springen, dat niemand ons vinden zal.” Dien raad vonden de Tsjuden goed. Zij bonden zich toen aan elkaar vast, en Laurukasj nam een grooten steen en een | |
[pagina 420]
| |
stuk boombast. De Tsjuden vroegen: “Waarvoor neem je dien grooten steen?” “Dien neem ik, om iets te hebben, om mij mee te verdedigen, als ik in gevaar kom.” Daarop bond hij den steen aan het uiteinde van het touw, waaraan de Tsjuden vastzaten, en voerde hen naar een afgrond. Toen zij op den rand van den afgrond kwamen, wierp Laurukasj den spaander en den steen over den rand van de kloof en sprong zelf weg; maar de Tsjuden vielen voorover en stortten allen in de diepte. Sommigen vielen dood, anderen vielen half dood, maar geen kon meer van de plaats komen.’ (Er volgt dan, hoe Laurukasj naar de naaste boerderij gaat, om het gebeurde te vertellen en hoe hij den volgenden morgen de Tsjuden, die nog leefden, en die slechts konden zeggen: ‘Och, jij Laurukasj, och, jij Laurukasj, wat was je toch slim!’ ombrengt). Wat is het verhaal slecht verteld! Een eindelooze omhaal van woorden, en gebrek aan groepeering en climax; nergens een poging tot individualiseering; het zijn altijd ‘de Tsjuden’, die dit zeggen en dat zeggen, en daarover Laurukasj, die ze beet neemt. En de lichtgeloovigheid van die Tsjuden gaat alle grenzen te buiten. Voor hun oogen neemt Laurukasj zijn maatregelen; zij vragen, wat dat beteekent, maar door het eerste beste antwoord laten zij zich tevreden stellen. Even ongehoord is het, dat zij niet van den beginne af kwaad vreezen van den man, wiens heele gezin zij pas omgebracht hebben. Zóó veel is er tegen liet verhaal in te brengen. En toch volgen wij het met belangstelling. Waarom? Omdat de ziel van den Lap er in klopt. Die Laurukasj is zijn held. Wat een kerel, die zóóveel Tsjuden heeft omgebracht! Hoe gespannen zijn zij niet op het oogenblik, dat al die duivels naar beneden zullen vallen. Dat mag niet dadelijk gebeuren; dat moet voorbereid worden, en al dien tijd popelt het Lappenhart van blijde verwachting. Dat is de poëzie van deze verhalen: het verlangen naar redding van den verdrukte. Een ander schrikwekkend wezen, waarvan de Lapsche verhalen vol zijn, is Stallo. Stallo ziet er uit als een mensch, maar hij kan zich onzichtbaar maken en ook allerlei gedaanten aannemen. Hij is iemand, die den duivel tot huisheer heeft, en door hem met groote kracht begaafd wordt. Maar ook vreemden, - Russen en Finnen, - kunnen door tooverij | |
[pagina 421]
| |
een Stallo tegen een Lap uitzenden. Hij overvalt zijn prooi soms onvoorbereid, maar meestal kondigt hij zich door fluiten of andere geluiden aan, en als hij dan voor den dag komt, moet de Lap met hem vechten. Het helpt weinig, hem te dooden, want dan komt weldra een andere Stallo, om den vorigen te wreken, en het eindigt toch bijna regelmatig met de nederlaag van den Lap, - tenzij hij al weer door list weet te ontkomen. Het volgende stukje heet ‘Broederwraak op Stallo’. ‘Twee broeders woonden te zamen in een gamme. Op een avond ging een van hen uit. Toen overviel Stallo hem onverwachts; maar hij kon den man toch niet overwinnen, want de man was sterk en kreeg Stallo onder zich. Daar hij niets had, om Stallo mee te dooden, moest hij naar binnen gaan, om een mes te halen; maar daar hij gladde schoenen had, gleed hij uit en viel. Toen wierp Stallo zich opnieuw over hem en doodde hem nu. Stallo stroopte de huid van den manGa naar voetnoot1), nam die en ging weg. Toen de andere broeder den volgenden morgen buiten kwam en zag, wat er gebeurd was, begon hij aanstonds Stallo, te vervolgen, en nam zijn geweer mee, dat hij met een zilveren kogel geladen had. Hij volgde dien dag het spoor, maar vond niemand; hij zette den volgenden dag het zoeken voort, maar vond nog niemand; eindelijk toen hij den derden dag onafgebroken het spoor gevolgd was tot den avond, zag hij Stallo ver weg bij het vuur zitten, bezig met het vel van zijn broer te drogen. Toen de man naderde, begon de hond van Stallo hem te ruiken. “Wat ruikt de rekel?” zeide Stallo in zich zelf; “zou de man toch nog kunnen terugkomen?” en toen ging Stallo terug langs zijn eigen spoor, om er op te letten; maar de broeder was uit het spoor gegaan op een anderen weg, en zóó ver kwam Stallo niet, voor de man zoo kort bij hem gekomen was, dat hij hem den zilveren kogel door het oog kon schieten, zoodat Stallo viel. Toen riep de man: “Was het ook dezen keer dezelfde man, of misschien een | |
[pagina 422]
| |
andere?” “Adja diet!” - grootvader weet hetGa naar voetnoot1) - schreeuwde Stallo ergerlijk, en toen stierf hij. Daarop doodde de man Stallo's hondGa naar voetnoot2), nam al zijn zilver en goud en het vel van den broer, en ging weer naar huis.’ Ook voor Stallo zoekt men het voorbeeld in historische vijanden van de Lappen, maar feitelijk is hij, zooals hij thans voor hunne fantasie staat, geheel en mythisch wezen. Voor den Lap is die grens tusschen menschelijk en bovennatuurlijk wezen trouwens niet zoo streng, daar hij tot over de ooren in het wonderengeloof steekt. Gelijk de Lappen zelf van ouds om hun tooverkunsten berucht zijn, neemt ook heden nog het opwekken van dooden, die men dan uitzendt, om vijanden te schaden, een groote plaats in den kring hunner voorstellingen in. Andere ceremoniën staan nog korter bij het heidendom. Als sprekend voorbeeld deel ik nog het verhaal mee van den man, die zijn god ontrouw werd. ‘In oude dagen was er in Enare een man, die een steen aan het strand vereerde. Wanneer hij op visscherij uitging, beloofde hij, den steen met ingewanden van visschen in te smeren. Wanneer hij tien visschen kreeg, dan moest hij aan den steen de ingewanden van één offeren, en kreeg hij honderd visschen, de ingewanden van tien. Op een dag ging nij uit op vischvangst met het net. Hij wierp zijn net in zee vlak voor den afgod en zeide: “Als ik hier nu groote visch krijg, dan zal ik je smeren.” Toen hij het net aan land trok, zie, toen was er allemaal groote visch in; maar toch liet hij na, den steen te smeren, toen hij zag, dat het vette visch was, maar hij reisde met zijn vangst naar huis, kookte de ingewanden en maakte er vuodjabaece (een mengsel van pijnboomschors, meel en vischdeelen) van. Een tijd later ging hij weer op de vischvangst. Hij wierp herhaaldelijk zijn net uit, en trok het op het land, maar kreeg geen enkelen visch. Toen begaf hij zich naar de plaats vlak tegenover den afgod en beloofde, dat hij, als hij daar visch kreeg, heel zeker den steen zou smeren, en toen begon hij het net uit te werpen. Maar toen hij het naar het land zou | |
[pagina 423]
| |
trekken, ging het net zoo vast aan den bodem zitten, dat hij het niet kon bewegen, ofschoon de bodem heelemaal effen en schoon was. Hij moest toen eindelijk het net op twee plaatsen doorsnijden en naar huis gaan, zonder dat hij ook maar één visch gevangen had. Weer ging hij op de vischvangst en werkte den heelen nacht, maar kreeg maar één visch. Toen werd hij boos en zeide tegen den afgod: “Nu wil ik je voortaan niets meer offeren, daar ik niets krijg,” en toen ging hij naar den steen toe, om hem om te gooien. Maar toen hij bij zijn god kwam, bleef hij er aan vast hangen. Zijn vrouw ging toen naar een oude vrouw, die op een andere plaats was, en verzocht haar, bij haar man te komen. Toen ging de oude vrouw naar den man en vroeg hem: “Hoe ben je hier blijven hangen?” De man antwoordde: “Ik ging hierheen, om den god neer te halen, daar ik geen visch kreeg, en toen bleef ik hier vast zitten, en nu weet ik niet, hoe ik weer van hier zal loskomen.” De oude vrouw zeide: “Als je belooft, dat je den steen twee dagen tweemaal per dag zult smeren, des morgens met boter en des avonds met room,Ga naar voetnoot1) dan raak je weer los.” Hij beloofde dat te doen, en raakte los. De man ging nu den steen smeren, maar wilde niet meer boter uitgeven, en nam daarom vet van vleesch, maar bleef weer hangen en werd zóó drie dagen vastgehouden. Weer ging de oude vrouw naar hem toe en zeide: “Hoe ben je hier nu weer blijven hangen?” Hij antwoordde: “Toen ik mijn god ging insmeren, nam ik vet van vleesch, want ik geloofde, dat hij niet tusschen vet en boter onderscheiden kon; maar toen ik hem begon in te smeren, zie, toen bleef ik hier weer hangen.” De oude vrouw zeide: “Je moet smeren met boter en room, zooals je beloofd hebt, drie dagen en driemaal per dag.” De man beloofde dat en raakte los. Toch smeerde hij den steen niet maar ging op de vischvangst. Er ontstond een storm, zoodat hij ternauwernood het land bereikte. De oude vrouw zeide nu weer tegen hem: “Smeer je nu den steen niet, voor je weer op zee gaat, dan ben ik er zeker van, dat je omkomt.” Weer smeerde de man niet, maar ging op de vischvangst. Toen | |
[pagina 424]
| |
ontstond er zoo'n sterke storm, dat de boot kantelde en de man verdronk.’
Naast deze vormen van primitief heidendom heeft de Lap ook mythologische verhalen. Deze toonen dikwijls eene in het oog vallende overeenstemming met vertellingen, die bij naburige volken in omloop zijn. Het is dan niet altijd gemakkelijk uit te maken, of het Lapsche verhaal aan dat der buren ontleend, dan of het uit denzelfden wortel gesproten is. Belangrijk kan het hierdoor zijn, dat het de mythe in een meer oorspronkelijken vorm toont dan de litteraire bewerking, die bij een hooger staand volk verbreid is. Op dit gebied is nog bijna alles te doen; het methodisch onderzoek is pas in de laatste jaren begonnen. Met een enkel voorbeeld van zulk een vertelling, die, indien niet geheel ontleend, toch zeker onder den invloed van een vreemde sage staat, neem ik afscheid van de Lappen. Een der aardigste Eddaliederen vertelt, hoe eenmaal een reus den hamer van den dondergod gestolen had, en door welke list het gelukte, het verloren wapen terug te krijgen. De god laat zich als vrouw verkleed naar de woning van den reus brengen. Hij zal daar doorgaan voor de godin Freyja, wier uitlevering als voorwaarde voor de teruggave van den hamer gesteld is. Zijn kameraad Loki vergezelt hem in de gestalte van een kamermeisje. Als de gasten zijn aangekomen, zet de bruid bij het feestmaal, dat nu gehouden wordt, de reuzenfamilie in verbazing door haar kolossalen eetlust die zeer drastisch wordt geschilderd. Dan laat de bruidegom den hamer halen, opdat daarmee de wijding der bruid plaats hebbe. Maar nauwelijks voelt de god het wapen in zijn hand, of hij zwaait het met macht en doodt den reus en zijn heele gezin. De Deensche geleerde Olrik heeft twee jaar geleden in het tijdschrift ‘Danske Studier’ dit verhaal met een reeks verwante geschiedenissen zoowel binnen Skandinavië als daarbuiten vergeleken. Het bleek toen, dat oudere vormen ver over de grenzen verbreid zijn. Maar geen van deze zag er zoo primitief uit als dat, wat aangehaald wordt uit een werk van J. Fellman over Lappmark, dat in 1903 in Helsingfors verschenen is. Hier lezen wij het volgende: | |
[pagina 425]
| |
‘JettanasGa naar voetnoot1) waagde het niet slechts, menschen aan te vallen, maar hij nam eenmaal zelfs Termes, den donder, gevangen en deze was langen tijd in zijn macht. Termes was vastgebonden of, zooals anderen het uitdrukken, de donder was vastgebonden. Geen regen bevochtigde toen den grond. Beken, rivieren en stroomen droogden uit, en de aarde verloor haar vruchtbaarheid. Zelfs de IJszee leed en klaagde. Zelfs de JettanasGa naar voetnoot2) van de zee zuchtte. Als oorzaak van al dit kwaad werd de berg- of land-Jettanas verdacht, daar hij, die in bergholen woonde, belang bij droogte had. Toen Jettanas eens in diepen slaap viel, waagde daarom een van Termes' flinkste dienaars zich in Jettanas' grot en het lukte hem zijn heer te bevrijden, doordat hij zijn boeien doorsneed. Termes steeg haastig omhoog naar de wolken en gaf vandaar sterke bliksems, donder en regen. Het water stroomde door de spleten van den berg in de grot van Jettanas. Nu werd Jettanas wakker en dreigde, zijn knechten op te eten, die den gevangene niet beter hadden bewaakt. Maar hij deed het toch niet, daar hij ze voor bediening noodig had. Terwijl de donder gevangen was, had het land zoozeer van droogte geleden, dat velen, zoowel menschen als dieren, daarvan stierven. Nu daarentegen leed men van te veel regen, want de donder wilde Jettanas straffen met een watervloed van zeven weken. Alle holen en grotten werden met water gevuld. Jettanas moest nu zijn woonplaats opgeven en naar buiten komen, ofschoon het daglicht voor zijn oogen onverdraaglijk was. Dit is de oorzaak, dat Jettanas ook niet zooals Stallo in de bosschen kon rondwandelen, en nog minder als Tontta in de lucht vliegen.’ Men ziet onmiddellijk, dat het Lapsche verhaal nog geheel mythe is. Het is de voorstelling van een nog nauwelijks gepersonificeerd natuurverschijnsel. De dondergod is niets dan de donder zelf; als deze loskomt, regent het. En zoo heeft de vertelling zelfs nog de onpersoonlijke uitdrukking | |
[pagina 426]
| |
bewaard; immers het heet niet slechts ‘Termes was gebonden,’ maar ook ‘de donder was gebonden.’ In het oudnoorsche gedicht is de mythe tot een anecdote geworden; het verhaal, hoe de sterke god zijn vijanden beet neemt en verslaat, en juist de fantastische uitwerking der situaties, die slechts tot de epische vertelling, geenszins tot de mythe behooren, maken de bekoring van het gedicht uit. Ook in den bouw der vertelling zijn verschilpunten aanwezig, en ook hier staat het oudnoorsche gedicht op het jonger standpunt. Zulk een verschilpunt is dit, dat niet de god zelf, maar zijn hamer in de macht van den vijand geraakt is. De eerste voorstelling is naïever en als zoodanig oorspronkelijker; zij ook in nauwer overeenstemming met den natuurmythischen achtergrond; het meer ontwikkelde volk kon niet gelooven, dat de god door den reus overweldigd kon worden, en het stelde in de plaats van den god het instrument waarmee hij den donder maakt.Ga naar voetnoot1) Dit voorbeeld, waarover nog veel meer te zeggen zou zijn, is slechts een illustratie. De studie der Lapsche cultuur gaat met vele moeilijkheden gepaard. Slechts weinigen kunnen onmiddellijk uit de bronnen putten. Maar door hun mededeelingen bewijzen zij de wetenschap een grooten dienst. Niet slechts verdienen hun zeden en overleveringen aandacht als die van een primitief volk, - zij kunnen ook een licht werpen op vroegere toestanden bij hun hooger ontwikkelde buren.
Veertien lange uren is het schip nog onderweg van Tromsö naar Hammerfest, veertien uren, waarin de natuur steeds armer wordt. Diepe fjorden houden na eenige uren op, stoute rotsformaties houden op, boomen en planten houden op; menschelijke woningen zijn lang opgehouden. Al wat men ziet, is: de zee ter eener zijde, ter andere grijze rotsen, gelijkmatig van hoogte, wier bovenranden lange lijsten vormen als de goten van huizenrijen met laag dak. Het eenige, wat aan deze natuur bekoring geeft, is het tooverachtige licht, dat des nachts niet verdwijnt maar ook overdag niet het forsche karakter van onze middagzon aanneemt, maar morgen- | |
[pagina 427]
| |
licht blijft, tot het avondlicht wordt. Het is de eentonige zwaarmoedigheid van Finmarken, die zich hier over u heen legt. En die zwaarmoedigheid wordt niet van u genomen, wanneer gij in Hammerfest voet aan wal zet. Afschuwelijker plaats is nauwelijks denkbaar. Aan drie kanten ingepakt tusschen de gevangenismuren van den vormloozen bergwand, ligt het wel beschut tegen den Noordenwind, maar ook afgesneden van het eenige uitzicht, dat de moeite waard is, dat naar de open zee. Tegen dien muur liggen de lage huizen aangedrukt; alleen op een klein vooruitspringend stukje vlakken grond staan eenige ietwat deftiger woningen van rijke traankoopers, en boven op den berg staat ‘de’ restauratie, die wel geen lommerrijke zitplaats aanbiedt, maar waar men voor een oogenblik onttrokken is aan de plaag van Hammerfest, de vette traanlucht, die dik over heel de stad ligt, die de haven verpest, die u, zoodra gij aan boord komt, naar de uiterste punt van de voorsteven jaagt, terwijl gij zit te snakken naar het oogenblik, dat u uit die omgeving verlossen zal. Wij werden vijf kwartier na onze aankomst verlost en aanvaardden de terugreis. In Tromsö begroetten wij onze Lappenvrienden, in Svolver wierpen wij een laatsten blik naar de Kjaerester, die elkander nog met dezelfde teerheid aanzagen, en nu zagen wij ook op een helderen morgen de geheele Lofotenketen in haar volle uitgestrektheid voor ons liggen. ‘Und das soll der imposante Anblick sein? Das kann ich nicht finden. Mich imponiert das gar nicht’. Met deze woorden maakte mijn tafelbuurman zijn morgenopwachting. Ik antwoordde, dat geïmponeerd worden een privaatgenoegen is, waarmee ieder het kan houden naar zijn smaak, maar hij gaf het niet op. In Baedeker stonden twee kruisjes bij het gezicht op Lofoten, en nog wel onder toevoeging, dat ‘morgenbeleuchtung’ de beste was. Het was een schandaal. Ik begaf mij naar het benedendek, en terwijl de Lofotenketen langzamerhand aan den horizon verdween, dacht ik na over dat merkwaardige land met zijn rijke en tegelijk arme natuur, dat ook in het volk, dat het bewoont, zulke sterke tegenstellingen voedt. (Wordt vervolgd.) R.C. Boer. |
|