De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Dramatisch overzicht.N.V. Het Tooneel: Warenar van P.C. Hooft. - (24 Oct.) Nachtasyl van Maxim Gorki.Niemand minder dan Bakhuizen van den Brink schreef vijf-en-zestig jaar geleden in De Gids een opstel over Hooft's Warenar. Het was naar aanleiding van de in datzelfde jaar, 1843, verschenen uitgaaf van Hooft's blijspel met een inleiding en aanteekeningen door Matthijs de Vries, den lateren Leidschen hoogleeraar. Met allen eerbied voor de geleerde opsporingen, de verklaring van de oude woorden en de oudheidkundige bijzonderheden, die De Vries ten beste gaf, is Van den Brink van oordeel dat zulk een arbeid niemand een duidelijk denkbeeld geeft van de betrekking van het stuk tot de letterkunde van de zeventiende eeuw, noch van hetgeen Warenar was voor Hooft en zijn tijdgenooten. De Vries mist in dat en de andere blijspelen van dien tijd ‘die fijne scherts, dien beschaafden toon die de vereischten (van het hoogere blijspel) zijn’, en spreekt van ‘de kieschheid onzer voorouders’, wie de ‘platheden’ en ‘grove scherts’ in ‘de teekening der zeden van het minst beschaafde gedeelte der burgerij’, moeten hebben gehinderd als ‘onwelvoegelijk’. ‘De kieschheid onzer voorouders!’ roept Van den Brink uit, en hij toont in eenige vermakelijke en sprekende voorbeelden aan, hoe het daarmee gesteld was, en hoe weinig de rijpere beschaving, die sommigen, ook door het bezoeken van vreemde landen, inzonderheid van Italië, deelachtig geworden waren, tot het hoofd en de ledematen der burgerij waren doorgedrongen. Maar al rijmen onze begrippen van kieschheid niet met die van | |
[pagina 369]
| |
den ouden tijd, opmerking verdient, volgens Van den Brink, dat, in de komische verhalen welke in Brederoo's en Hooft's blijspelen voorkomen, ‘als in de verzamelplaatsen van het voortreffelijkste der oude blijspelkunst, zich een begin van kieschheid (vertoonde), welke, met wezenlijk aesthetisch talent, deed vermoeden, wat men niet wilde zeggen.’ Als voorbeelden haalt hij aan het verhaal van Trijn uit Brederoo's Spaansche Brabander, en uit Warenar dat waarin Ritsert aan moeder Geertruid zijn faux pas met Klaartje vertelt. Van den Brink laat verder uitkomen dat, al moge Molière in zijn vrijere navolging van Plautus' Aulularia het karakter van den vrek juister opgevat en natuurlijker voorgesteld hebben, Hooft, die zich nader bij het Latijnsche voorbeeld hield, toch, door de wijzigingen welke hij in den Proloog bracht, de fout van den oorspronkelijken dichter: het plotseling mild-worden van den, naar het scheen, ongeneeslijken gierigaard - indien het een fout genoemd moet worden - zooveel mogelijk heeft trachten te herstellen. ‘Niet de Lar [beschermgod van het huis] van Plautus,’ schrijft hij, ‘die dengene, welke hem behoorlijk vereert, zegent, maar de Mildheid is hier hoofdpersoon, die de Gierigheid uit een huis, dat in haar bezit is, zal verjagen. De gierigheid van Warenar is derhalve een familiekwaal, en zoo die des te moeijelijker te genezen is, het is door hem de gevolgen zijner gierigheid grievend te laten ondervinden, dat de Mildheid den lijder als met een wonderkuur zal redden. Die strijd tusschen beide allegorische godheden geeft aan het stuk van Hooft ik zou bijna zeggen iets tragisch...’ Kalff, in zijn ‘Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw’ het onwaarschijnlijke van den ommekeer in Warenar's karakter vermeldende, rept van Van den Brinks opmerking niet. Wel wijst hij er op dat Hooft, door Klaartje's val eenigszins te verklaren en vergefelijker te maken, Warenar's niet ten tooneele verschijnende dochter in een beter licht plaatst dan Plautus deed. Niet zonder bevreemding las ik Prof. te Winkel's, niet verder toegelichte, bewering dat, bij een vergelijking van Molière's eveneens aan Plautus' Aulularia ontleenden Avare met Hooft's Warenar, ‘Hooft in alle opzichten den Franschen dichter overtreft, al ware het reeds alleen omdat hij Plautus' bedoeling beter heeft begrepen | |
[pagina 370]
| |
dan Molière.’Ga naar voetnoot1) Naast deze van niet zeer hooge waardeering van Molière's blijspel getuigende uitspraak zij het mij vergund te vermelden wat een Plautus-kenner als Carl von ReinhardstoettnerGa naar voetnoot2) schrijft over de waarde van ‘Molières herrliche Schöpfung’ als navolging van Plautus: ‘Trotz abwerfender Urteile über Molière und des Tadels der verschiedenen Einzelkeiten, zum Teile mit Recht, geworden ist, muss man sich doch auf die Seite jener stellen, die Molières grossen Fortschritt gegenüber Plautus anerkennen und Mahrenholz zugestehen, dass er “überall sein Vorbild verschönert und verbessert” habe. Welche Fülle neuer Szenen hat Molière geschaffen! Welch vollendetes Lustspiel hat er zustande gebracht ohne die Grundlinien zu verwischen! Jede Figur, jedes Wort lässt sich noch aus dem Urbilde heraus entwickeln, ob sie auch zu dem sittlichen Anstande gehoben ist, den die moderne Bühne verlangt. Wahrlich der alte Dichter darf es dem französischen Autor danken, dass er eines seiner Lustspiele so populär gemacht und auf Jahrhunderte hinaus der Bühne aller Nationen in so klassischer Form wiedergeschenkt hat.’ Een groote verdienste van Hooft's ‘verduitsching’ is zeker het geheel Amsterdamsch karakter dat hij, in navolging van Brederoo, aan zijn stuk gaf. Van den Brink verwacht van de studie van het oude blijspel vorming van onzen smaak, van ons tooneel, hij noemt ze een belangrijke bijdrage tot de kennis van onze voorouders, ‘om hen wier groote daden wij in de wereldgeschiedenis bewonderen, ook in de meest populaire hunner uitspanningen... te betrappen’. Maar hij zou, blijkens de aanhaling van Casimir Delavigne waarmede hij zijn opstel besluit, de ‘onbeteugelde kracht van luim die weleer eene zoo schatrijke taal doortintelde’ van de planken tot de schare willen doen spreken...
Aan dien vóór vijfenzestig jaar geuiten wensch is thans door de | |
[pagina 371]
| |
vertooning van Warenar voldaan. Niet voor het eerst - de ‘Tooneelvereeniging’ ging eenige jaren geleden reeds voor -, maar nu op een wijze, waardoor de bijzondere aandacht en belangstelling van een groot publiek gewekt werden als nooit te voren. Kunstenaars als Willem Royaards in de titelrol en mevrouw Kerckhoven - Jonkers als de meid Reym drukken op deze vertooning een bijzonderen stempel. Uit hen spreekt ‘de onbeteugelde kracht van luim’ door Van den Brink genoemd: zij wisten de typen scherp omlijnd naar voren te brengen en Hooft's pittige, kleurige taal tot haar recht te doen komen. Als conscientieus kunstenaar heeft Royaards zich ervoor gewacht, om door een op den lachlust van het publiek speculeerend te-veel aan de Warenar-figuur een plat-komischen bijsmaak te geven, iets waartoe dergelijke rollen zoo licht verleiden. En mevrouw Kerckhoven was, mèt haar van Vermeer's Melkmeid afgekeken zeventiende-eeuwsch costuum, in de huid gekropen van de onbehouwen, maar gemoedelijke en goedhartige Reym, die, als het met Klaartje op het uiterste loopt, niet uitgesproken is over de deugden van haars meesters dochter. Door die beiden werd de vertooning dan ook inderdaad gedragen. Geen van de overige vertooners - met uitzondering van mevrouw Royaards, die in de Proloog aan het kleine rolletje van Gierigheid iets zeer treffends wist te geven - naderde ook maar van verre hun kracht van uitbeelding en zuiverheid van dictie. Bij den jongen man, die voor Ritsert speelde, was het tekort zelfs al te groot. Nu Royaards het met Warenar heeft aangedurfd, moge in den loop van het seizoen de beurt ook aan Brederoo komen. Brederoo, de burgerjongen, guller, luidruchtiger, uitbundiger dan Hooft, zal bij een verzorgde vertooning van Het Moortje of van De Spaansche Brabander, met zijn talrijke levendig gekleurde tafereelen uit het zeventiende-eeuwsch Amsterdamsch volksleven, een Amsterdamsch publiek zeker niet minder welkom wezen.
‘Tafreelen’ noemt Gorki het stuk dat, dat onder den niet zeer Hollandschen titel van Nacht-Asyl - waarom niet Slaapstee? - door ‘Het Tooneel’ als vierde nummer op zijn repertoire gebracht | |
[pagina 372]
| |
is. Wij hebben hier dus niet een eigenlijk drama met een voortschrijdende handeling, met een conflict dat geboren wordt, aangroeit en ten slotte tot een oplossing komt, niet met karakters die zich ontwikkelen. Het zijn los samenhangende tafreelen, maar die althans een tijd lang wel belangstelling wekken, en door hun ongetemperd realisme indruk maken. Wat wij te zien krijgen uit ‘de onderste lagen der Russische samenleving’ is, als tooneel van menschelijke ellende en menschelijke verdorvenheid, zoo ontzettend, zoo diep treurig en aangrijpend, dat men den schrijver versleten trucjes als het afluisteren van gesprekken en ruwe tooneeleffecten als de razende vechtpartij aan het slot van het 3e tafreel vergeeft, om, theoretische bezwaren op zij zettend, den raad te volgen van Molière in La critique de l'Ecole des femmes: ‘Laissons-nous aller de bonne foi aux choses qui nous prennent par les entrailles et ne cherchons point de raisonnements pour nous empêcher d'avoir du plaisir.’ Dat ‘plaisir’ bestaat in dit geval in een mede-leven en medelijden met deze schipbreukelingen der Russische maatschappij, boeven, een ‘nachtvlinder’, een verloopen baron, alcoholisten, verliederlijkten en gedegenereerden, die, door Gorki, elk afzonderlijk scherp getypeerd, ons worden voorgesteld en, waar zij elkander hun leven vertellen, zich zelven aan ons voorstellen. Tusschen hen beweegt zich een landlooper-wijsgeer, de raisonneur van het stuk, die zijn, deels wel eigenaardige en oorspronkelijke, deels goedkoope en banale, wijsheid en goeden raad aan deze ‘misérables’ ten beste geeft. Maar nu is het nadeel van deze tafreelen, dat Gorki wel in de karakteriseering van de verschillende personen een verscheidenheid gebracht heeft waardoor zij, hetzij zij ons aantrekken of afstooten, als mensch-exemplaren onze belangstelling en ons innig medelijden wekken, maar dat hij die afwisseling niet in hun doen en laten heeft weten te brengen. Na eenigen tijd in dit, op zichzelf merkwaardig, gezelschap verkeerd te hebben, weten wij alles van hen en hebben zij ons niets nieuws of belangwekkends meer te zeggen. Nu verlaten wij den schouwburg eerst tegen middernacht, maar wanneer men, met weglating van een of twee tafreelen, ons om tien uur had laten vertrekken, zouden wij met denzelfden indruk naar huis zijn gegaan.... | |
[pagina 373]
| |
Gespeeld werd er met overtuiging: er zat gang in de vertooning. Bij latere voorstellingen zal er wat meer schakeering in kunnen komen en zal door de jonge tooneelspelers De Génestet's raad aan een jong student: ‘Scheld met variatie!’ betracht kunnen worden. Dan zal ook de heer Royaards zich in de rol van den landlooper Loeka meer hebben ingeleefd. Het is toch voor den leider van ‘Het Tooneel’ een buitengewoon zware taak, om, waar hij met groote inspanning een stuk heeft in elkaar te zetten en zijn volkje zoo lang te dresseeren, tot dat alles er goed in zit, - een kostelijk staaltje van zijn regiekunst gaf hij ons weer te bewonderen -, ook nog zelf een belangrijke rol te vervullen. Met zijn natuurlijke begaafdheid, zijn kunst van zich een karakteristieken kop te maken, weet hij dan, zooals hier, wel iets interessants te zien te geven, intelligent en geestig spel; maar waar ik in dezen landlooper Loeka, in handbeweging en intonatie, te veel Warenar- en andere reminiscentiën aantrof, kan ik den indruk niet van mij zetten dat de heer Royaards bij meer tijd voor rustige studie, bij een dieper-ingaan in de rol, er iets van gemaakt zou hebben, dat nader staat bij de figuur zooals Gorki zich die moet hebben gedacht en, als zelfstandige, karakteristieke schepping, verder afwijkt van zijn eigen creatie van andere rollen.
J.N. van Hall. |
|