De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Muzikaal overzicht.Brieven van Hans von Bülow.Ga naar voetnoot1)Het is reeds ettelijke jaren geleden, dat in dit tijdschrift de eerste deelen eener uitgave der brieven en geschriften van den beroemden toonkunstenaar Hans von Bülow door mij bij de belangstellenden in muziekgeschiedenis werden ingeleid. Wat de brieven betreft, heeft Bülow's weduwe deze uitgave voortgezet, en in den zomer van het thans ten einde spoedende jaar is het laatste deel daarvan verschenen. De bewerkster dezer verzameling, waarin tusschen de brieven nu en dan korte biographische mededeeliugen ter toelichting zijn ingelascht, noemt haar ‘eine Autobiographie in Briefen’; en dat is zij ook inderdaad, al moet er bijgevoegd worden, dat de schrijfster zelf bekent, er trots velerlei daartoe ingestelde pogingen niet in geslaagd te zijn, altijd het gewenschte materiaal in handen te krijgen. Dit is zeker te betreuren - vooral ten opzichte der periode van Bülow's werkzaamheid in München (1865-1869) en zijne toenmalige betrekkingen tot Richard Wagner; een tijdperk ook voor hem zoo allergewichtigst, daar de voorvallen in die jaren een ontzaglijken invloed hebben uitgeoefend op zijn volgend leven. Hierbij moet tevens in aanmerking genomen worden, dat zelfs daar, waar het noodige materiaal voorhanden was, men bij het publiceeren van de brieven, door Bülow op rijperen leeftijd geschreven, veel minder de vrije hand had dan bij die, welke uit zijn knapen- en jongelingstijd afkomstig zijn. Bij eerstbedoelde | |
[pagina 349]
| |
had men nog levende personen te ontzien, zoodat menige brief niet volledig kon worden medegedeeld. En toch, niettegenstaande dit alles, levert deze geheele brievenverzamellng een hoogst belangwekkende lectuur op. Niet alleen daardoor, dat zij den lezer een volledig overzicht geeft van een tijdperk in de muziekgeschiedenis, dat voor de ontwikkeling der toonkunst van de grootste beteekenis is geweest, - namelijk het tijdperk 1850-1890 - maar ook omdat deze brieven een getrouwe afspiegeling geven van den mensch en den kunstenaar Bülow, die niet minder dan de groote meesters, welke hij vereerde, heeft geleden en gestreden tot verheffing en verheerlijking der toonkunst. Wij leeren er Bülow's ridderlijk karakter, zijn warm gemoed, zijn zin voor waarheid en rechtvaardigheid uit kennen; wij bewonderen zijn groote belezenheid en talenkennis; wij verlustigen ons in den humor en de satire, die tot zijn bijzondere eigenaardigheden behoorden. Maar wij ontdekken er ook zijn groote gave van opmerken in en zijn talent om ontvangen indrukken op onderhoudende wijze en in kernachtige bewoordingen weer te geven. Doch niet alleen is deze brievenverzameling rijk aan inhoud voor den belangstellenden lezer, zij is ook voor hem, die later, wanneer wellicht nog meer uit het rijke leven van Bülow zal opgehelderd zijn, een omvangrijke biographie van den beroemden pianist en dirigent zou willen schrijven, van onschatbare waarde. Het is dan ook geen ‘Karges Häufchen’, wat hier aan brievenmateriaal geboden wordt. In het voorbericht van het zevende en laatste deel der uitgave deelt mevrouw Marie von Bülow mede, dat van de 5144 brieven, die te harer beschikking waren, 1925 werden afgedrukt en 3219 van de publicatie werden uitgesloten, voor zoover niet enkele dezer laatsten gebruikt werden voor aanteekeningen aan den voet eener bladzijde of bij de biographische toelichtingen. Daar echter van vele opgenomen brieven slechts gedeelten, van sommige slechts enkele zinnen zijn afgedrukt, zoo kan de inhoud der zeven deelen ongeveer op een vierde deel van het verzamelde materiaal geschat worden, d.i. een nog veel kleiner deel van het brievenmateriaal, dat er - aan het licht gebracht of nog verborgen - van Bülow bestaat. Overweegt men het hier voorafgaande, dan vraagt men zich met verbazing af, waar de man den tijd vandaan gehaald heeft. | |
[pagina 350]
| |
Gaat men zijn veelbewogen leven na, en ziet men, zooals uit de correspondentie onophoudelijk blijkt, dat hij zijn tijd verdeelde tusschen solospelen, les geven en dirigeeren; dat hij veel reizen moest om concerten te geven in verre landen, zoowel in de oude als in de nieuwe wereld, en dat hij ambten bekleedde, die een buitengewone werkzaamheid van hem vorderden, dan staat men versteld over zulk een lijvige correspondentie en kan zich dit alleen verklaren uit zijn rustelooze natuur. Van dien rusteloozen aard geeft zijn levensloop een getrouwe afspiegeling. Na zijne leerjaren in den winter van 1850/51 te Zürich en St. Gallen, waar hij onder toezicht van Wagner de functie van theaterkapelmeester vervulde en ook nu en dan als klavierspeler in concerten optrad, ging Bülow naar Weimar, waar hij zich onder leiding van Liszt tot de virtuozenloopbaan voorbereidde. Bijkans twee jaren duurde dit onderricht, en daarna ondernam Bülow zijn eerste kunstreis als klaviervirtuoos in Oostenrijk - Hongarije en liet zich in de jaren 1853 en 1854 als zoodanig ook in verschillende steden van Noord-Duitschland hooren. Na afloop daarvan vestigde hij zich in het voorjaar van 1855 in Berlijn, waar hij de betrekking van eersten leeraar in het klavierspel aan het Sternsche conservatorium aanvaardde doch bovendien ook als orkestdirecteur en klaviervirtuoos optrad. Hij behield er zijn domicilie tot aan het einde van 1864. In dit tijdperk van ongeveer twaalf jaren, dat men de eerste phase van Bülow's kunstenaarsloopbaan zou kunnen noemen, heeft hij intusschen niet alleen in de drie genoemde hoedanigheden van zijne buitengewone talenten blijk gegeven; men heeft hem toen - en meer nog dan in latere jaren - ook als een voortreffelijk schrijver over zijn kunst leeren kennen. Reeds tijdens zijn eerste verblijf in Weimar was hij in openbare geschriften als kampioen voor de nieuwe beweging op muzikaal gebied opgetreden, en wel hoofdzakelijk voor de richting van Wagner en Liszt, maar het getuigt zeker van zijn groote energie en werkkracht, dat verreweg het grootste gedeelte zijner geschriften juist afkomstig is uit zijn bijna tienjarig verblijf in Berlijn, waar het leeraarsambt en zijn positie in de muziekwereld een zoo groot deel van zijn tijd in beslag namen. | |
[pagina 351]
| |
Intusschen had in het voorjaar van 1864 in Beieren de gebeurtenis plaats gehad, die ook voor Bülow groote gevolgen zou hebben. Koning Lodewijk II besteeg den Beierschen troon - de vorst, die reeds als kroonprins gezegd had: ‘Zoodra ik het purper zal dragen, zal ik Richard Wagner de plaats geven, die hem toekomt.’ Nu hij Koning was geworden, wilde hij dat woord onmiddelijk gestand doen en zond zijn adjudant naar Wagner om hem uit te noodigen, bij hem te komen. De meester gaf aan die roepstem terstond gehoor en gezamenlijk werden plannen voor de toekomst beraamd. Wagner zou in de gelegenheid gesteld worden, zijn Nibelungen-werk te voltooien; in München zou een feestelijke opvoering der trilogie plaats hebben en expres voor dit doel een theater met onzichtbaar orkest gebouwd worden, en in de derde plaats werd het plan gevormd voor de oprichting eener muziekschool, voornamelijk bestemd voor de opleiding van zangers. Wagner had nauwlijks de Isar-stad betreden, of hij wilde een man als Bülow, van wiens buitengewoon talent hij in den loop der jaren overtuigd was geworden, bij zich zien. Aan hem was het te danken, dat Bülow in naam des Konings een schrijven van den Staatsraad von Pfistermeister ontving, waarin gezegd werd: ‘Seine Majestät der König, beseelt von wahrer Liebe für die ächte Kunst und deren genialen Repräsentanten, wird es sehr gerne sehen, wenn sie in Seiner Residenzstadt Ihren Wohnsitz aufschlagen und hie und da durch Ihr gediegenes Spiel Ihm genussreiche Stunden verschaffen wollen.’ Zoo kwam Bülow in November 1864 in München, onder den titel van ‘Vorspieler des Königs’ en met toekenning van een honorarium van 2000 gulden, waaraan de naam van ‘Ehrenbezug’ werd gegeven, en meldde van daar uit aan familie en vrienden, wat er op kunstgebied merkwaardigs voorviel. Er hadden eerst eenige bedenkingen bij hem bestaan, om den door Zijne Majesteit aangeboden post aan te nemen, maar - gelijk hij in een brief aan Joachim Raff schreef - hij beschouwde het te zeer als een Erlösung, aan het afmattende leven in Berlijn te ontkomen, dan dat hij niet ten slotte toegestemd zou hebben. Er zou helaas spoedig een tijd komen, dat ook het verlaten van München hem een verlossing toescheen. | |
[pagina 352]
| |
In den genoemden brief aan Raff reeds (hij was toen nog niet in München) verborg hij het niet, dat hij in zijn nieuwe woonplaats met moeilijkheden en onaangenaamheden te kampen zou hebben, en later bleek, dat hij goed gezien had. De haat tegen de ‘vreemdelingen’ (als zoodanig golden destijds de Pruisen in Beieren) was in de Isar-stad groot; de muzikale toestanden lieten er veel te wenschen over. ‘Voor het oogenblik - lezen wij in een zijner brieven - moeten wij niet alleen voorzichtig, maar ook stil zijn tegenover het publiek; want het valt niet te loochenen, dat wij nieuwelingen (Wagner, Peter Cornelius en mijn persoon) voor München een luxe zijn, en dat elke bevoorrechting door het publiek zoo opgenomen kan worden, dat de jonge, onervaren souverein een moeilijk standpunt zou hebben. Dus voor het oogenblik zijn wij nog volstrekt niet de regeerende muzikale macht, maar slechts Zukunftsersatzmänner. Nu, regeerders zijn zij nooit geworden. Integendeel, de oppositie tegen Wagner groeide aan - vooral nadat het bekend was geworden, dat de architect Semper een nieuwen, speciaal voor 's meesters doeleinden ingerichten schouwburg zou bouwen - en strekte zich nu ook tot zijn aanhangers uit. Vooral op Bülow had men het begrepen, en toen hij later, bij gelegenheid van een door de opvoering van Wagner's Tristan und Isolde noodzakelijk gebleken vergrooting der orkestruimte in den schouwburg, waardoor 30 plaatsen in de Stalles zouden moeten vervallen, zich een oneerbiedige uitdrukking ten opzichte van het Münchener theaterpubliek veroorloofde, die natuurlijk ijverig gecolporteerd werd, gaf dit een groot schandaal en verkeerde de vooringenomenheid jegens Bülow in haat. Ingezonden stukken in de bladen, anonieme dreigbrieven, ja zelfs een oploopje vóór Bülow's woning, waren er het gevolg van. Men hoopte, hem schrik in te boezemen, hem, zoo mogelijk, te noodzaken, de stad te verlaten en daardoor de voorstellingen van Tristan onmogelijk te maken. Gelukkig kwam het zoo ver niet, en ook andere moeilijkheden kwam men te boven, zoodat de bedoelde voorstellingen, onder leiding van Bülow en met Ludwig Schnorr von Carlsfeld en zijn vrouw in de hoofdrollen, eindelijk konden doorgaan. Op 11 Mei 1865 had de generale repetitie - die gelijk stond met een voorstelling - in tegenwoordigheid des Konings en van honderden | |
[pagina 353]
| |
genoodigden plaats en daarop volgden een maand later drie openbare uitvoeringen. Die voorstellingen brachten groote geestdrift in de Wagnergemeente te München en herstelden voor een goed deel haar geschokt vertrouwen in de toekomst. Jammer genoeg werd evenwel reeds spoedig daaraan een gevoeligen slag toegebracht door den dood van Schnorr von Carlsfeld. In het najaar van 1865 maakte Bülow zich een hem verleend verlof ten nutte door een kleine concertreis naar Berlijn te maken. Tijdens zijn afwezigheid van München brak de in het begin van dit jaar bezworen storm tegen Wagner op nieuw los. In de hem vijandige bladen werd hij voortdurend aangevallen, en men wist in de omgeving des Konings de door kunstige middelen in het leven geroepen beweging zoo handig als een openbaar gevaar voor te stellen, dat door 's Konings bemoeiing Wagner München verliet en zich tijdelijk in Zwitserland vestigde. In zijn verhouding tot den Vorst kwam intusschen niet de minste verandering, Zelfs bracht koning Lodewijk aan Wagner een bezoek in zijn nieuwe woonplaats, en de Münchener bladen, die een poos gezwegen hadden, putten uit dit feit weder stof voor nieuwe aanvallen, niet alleen op den meester maar ook op zijne aanhangers. Von Bülow, die herhaaldelijk persoonlijke aanvallen had te verduren, zag zich eindelijk genoodzaakt, een proces te beginnen tegen den Bayrischen Courier, ‘wegen fortgesetzten Ehrenkränkung’, zooals de aanklacht luidde, en zelfs had hij zijn ontslag uit den koninklijken dienst gevraagd. De Koning echter deed hem een eigenhandig geschreven en in zeer vleiende termen gestelden brief toekomen, waarin hij hem verzocht, van zijn voornemen terug te komen - daarbij verklarende, alles in het werk te zullen stellen om te zorgen, dat Bülow's rustig verblijf in de hoofdstad van Beieren niet meer werd gestoord door zulke onaangename dingen als waren voorgevallen. Dit koninklijk schrijven, dat op wensch van den Vorst in de Neueste Nachrichten en in de Augsburger Abendzeitung werd afgedrukt, was voor Bülow een groote voldoening. Hij bleef op zijn post, met het voornemen tot het einde toe te volharden. Welke waarde hij overigens aan dit schrijven hechtte, blijkt uit een brief van 21 Juni 1866 aan zijn leerling, den Hongaar Mihalovitch. | |
[pagina 354]
| |
Hij zegt daar: ‘Der Brief, welcher mir theoretische Satisfaction gibt, hat für mich den Werth, mir ein ehrenvolles Scheiden von München zu ermöglichen. An einem Ort, wo ich so Unsägliches für mich, für Wagner gelitten, kann ich mit allergeringster Lebenslust selbst nicht weiter verweilen. An eine radicale Erfüllung der “Versprechungen”, mein Bleiben möglich zu machen, glaube ich nicht. Zwar habe ich Wagner zugesagt, noch bis zum October warten zu wollen, allein was wird das nützen?’ Afgetobd en mat, gelijk Bülow zich toen moreel en physiek gevoelde, kwam de wensch bij hem op om naar Italië te gaan; maar voor het oogenblik liet hij dit plan nog varen, vestigde zich te Basel en bleef daar, enkele uitstapjes naar Triebschen bij Luzern afgerekend, waar Wagner toen verblijf hield en aan zijn Meistersinger werkte, tot Mei 1867. Daarna ging hij op speciaal verlangen van Koning Lodewijk, die hem den titel van ‘Beiersch Hofkapelmeester in buitengewonen dienst’ en ook het ridderkruis der St. Michaëls-orde 1ste klasse had verleend, weder naar München, waar de toestanden zich eenigszins ten gunste van Wagner en zijne vrienden schenen te zullen wijzigen. Er bestonden plannen tot opvoering van Lohengrin in Juni en van de Meistersinger in October 1867; ook was er weder sprake van de stichting eener Muziekschool, waarvan aan Bülow de opperleiding werd toegezegd. De positie van den nieuw benoemden Hofkapelmeester leverde voor hem, daargelaten nog de reeds van vroeger bekende verhoudingen der muzikale wereld van München, groote moeilijkheden op, waartoe o.a. behoorde, dat de Koning, die in alles, wat zijn theater betrof, levendig belang stelde, ook ingreep in dingen, die door hen, welke hij tot leiders van dit theater had benoemd, reeds lang beslist waren. Dit was ook het geval bij de wederopvoering van Lohengrin, die door Zijne Majesteit bevolen was en door Bülow met de grootste zorgvuldigheid werd voorbereid. Zij had plaats in het begin der maand Juni en was voor Bülow een groote triomf. Daarentegen berokkenden de voorbereidingen voor een wederopvoering van Tannhäuser hem weder groote onaangenaamheden; thans van anderen aard, daar de Intendent niet medewerkte tot het verkrijgen eener goede voorstelling. Desniettemin bleef Bülow trouw op zijn post, en toen het jaar | |
[pagina 355]
| |
1868 was aangebroken, begon hij, met evenveel ijver als hij bij de vorige werken van Wagner aan den dag had gelegd, aan het in studie nemen der Meistersinger von Nürnberg, welk meesterstuk van melodie, polyphonie en instrumentatie den 21sten Juni 1868 onder directie van Bülow en in tegenwoordigheid van den Koning en van Wagner zelf voor de eerste maal werd opgevoerd. De woelige jaren 1864-69 in München waren zeker niet geschikt om Bülow's zenuwen tot bedaren te brengen. De moeiten en zorgen, aan het instudeeren van Wagner's nieuwe werken besteed; de tegenwerking, die hij als volgeling van den meester moest verduren; de oppositie van een groot deel der Münchener muziekwereld tegen al wat hij deed; ergernis op bijna elke repetitie - dat alles was meer dan voldoende geweest om aan zijn toch reeds geschokt zenuwgestel een gevoeligen stoot te geven. En nu kwam hier nog bij de catastrophe der scheiding van zijn vrouw (Cosima), tengevolge van haar intiemen omgang met Wagner, waardoor ook de band verbroken werd, die hem in de uitoefening zijner kunst aan den meester hechtte, en hij meer en meer vervreemdde van de zaak, waarvoor hij, van het begin zijner artistieke loopbaan af, zoo met hart en ziel gestreden had. Dat deze catastrophe met hare gevolgen bij hem een psychisch lijden veroorzaakte, waarvan hij zich nimmer heeft kunnen herstellen, ontwaren wij uit menigen brief van lateren tijd. Thans, kort na de catastrophe, stort Bülow zijn gemoed uit in een brief aan zijn vriend Hans von Bronsart, en klaagt dat zijn levenslust, zijn frischheid van geest, zijn elasticiteit reeds maanden lang zoo aan het afnemen zijn, dat het hem onmogelijk is, de eervolle positie in München te blijven bekleeden, en dat hij een jaar van rust, eenzaamheid en voorbereiding tot een nieuwe existentie noodig heeft. In dezen stand van zaken bleef hem niets beters over, dan zijn ontslag als hofkapelmeester te nemen, München te verlaten en zich in het buitenland te vestigen. Hij koos Italië, waarnaar hij reeds lang verlangd had, en kwam in de laatste dagen van September 1869 in Florence aan. Ruim twee jaar hield Bülow het uit in Italië. Dat wil niet zeggen, dat hij altijd op dezelfde plaats bleef - dit zou voor zijn onrustige natuur niet mogelijk geweest zijn; ook andere steden | |
[pagina 356]
| |
van dat land werden bezocht, en zelfs trok hij nu en dan weder voor enkele dagen naar zijn vaderland, hetzij om concerten te geven, hetzij om onaangename huiselijke zaken, zijn echtscheiding betreffende, af te wikkelen. Maar dat waren uitzonderingen: het verblijf in Italië was hoofdzakelijk gewijd aan den stillen, rustigen arbeid. In Florence voltooide hij zijn critische uitgave der laatste sonaten van Beethoven; daar ter stede ontwikkelde hij ook zijn klavierspel, waarmede hij reeds vroeger zoo vele lauweren geoogst had, tot een te voren ongekende hoogte. Bovendien trad hij in Italië, na meer dan vijf jaren rust als zoodanig, weder als schrijver over muzikale onderwerpen op. Van zijn hand verscheen in de Signale für die Musikalische Welt (1871) een artikel, waarin hij den kort te voren gestorven pianist Karl Tausig herdenkt en een opstel (1872) over de eerste Lohengrin-opvoeringen te Bologna; in de Allgemeine Musikzeitung een opstel ‘Musikalisches aus Italien’. De nu volgende ‘derde levensperiode’, zooals Bülow zelf het tijdperk 1872-1880 noemt, is buitengewoon rijk aan gebeurtenissen. Eerst dacht hij er aan, den dirigeerstok weer op te nemen en eene betrekking als hofkapelmeester te aanvaarden. In München dirigeerde hij op 's Konings verzoek eenige uitstekend geslaagde voorstellingen van Wagner-werken; maar de herinneringen van hetgeen nog kort geleden gebeurd was, maakte het hem ondoenlijk, er voor goed te blijven. Dan komen onderhandelingen met Emil Heckel in Mannheim, den stichter der eerste Wagnervereeniging, die, aan het hoofd van een comité, met het plan omging, de beoefening der dramatisch-muzikale kunst in zijn stad tot een hooger peil op te voeren en daartoe trachtte, de leiding van het Hoftheater in handen te krijgen en een kapelmeester te benoemen, die beter dan de toen aangestelde (Vincent Lachner) in staat zou zijn, de belangen der nieuw-duitsche kunst te behartigen. Daar dit plan evenwel niet te verwezenlijken bleek te zijn, vervielen van zelf de onderhandelingen met Bülow. Deze kreeg nu de handen vrij en besloot zijne kunstreizen te hervatten. Een voornemen om in het concertseizoen 1872-73 Amerika te bereizen, bleek niet voor uitvoering vatbaar te zijn, en daarom bepaalde hij zich voorloopig tot Europa. In September 1872 is hij te Baden-Baden, nadat hij in Augustus te München | |
[pagina 357]
| |
Der fliegende Holländer en Tristan had gedirigeerd, en dan volgt een tocht door geheel Europa, waar hij overal, ook in Nederland, met het grootste succes als klavierspeler optreedt. Het laatst is hij in Rusland (voorjaar 1874), maar wanneer hij dan na afloop van die tournée in Berlijn is aangekomen, is hij physisch en psychisch ter neer gedrukt. Zijn hart trok hem weder naar Italië; in de eerste dagen van Mei 1874 is hij in Turijn, daarna in Milaan en op het einde der maand in de Villa Carlotta van den hertog van Meiningen (met wien hij in het vorige jaar kennis had gemaakt) aan het Lago di Como. Lang kon hij echter in Italië niet blijven. Niet ongestraft had hij in het seizoen 1873-74 honderdvijftien concerten gegeven. Herstel van zijn geschokte gezondheid was dringend noodig, en hij bracht daarom de zomermaanden in de Thüringsche badplaatsen Salzungen en Liebenstein door. In plaats echter van nu gedurende de badkuur volkomen rust te houden, hield hij zich weder onledig met het maken van plannen voor de toekomst en correspondeerde met den impresario Ullmann voor een kunstreis door Amerika. Over het contract werden zij het na lange briefwisseling eens, en in de laatste dagen van October 1875 vertrok Bülow (die intusschen gedurende den winter 1874-75 nog concerten in Engeland en Schotland had gegeven) naar de Vereenigde Staten. Aanvankelijk bevalt het hem zeer goed in de Nieuwe Wereld. Ook zijn de eerste concerten in New-York, in Boston, in Baltimore voor hem een ware triomf geweest, en andere steden zien zijn komst met verlangen te gemoet. Ware slechts zijn gezondheid beter geweest! Helaas keerde al spoedig het blaadje geheel om en werden de gunstige indrukken door minder aangename vervangen. Zeker gedeelte der Duitsche pers maakte aanmerkingen op zijne programma's die voor de Amerikanen te zwaar waren, te veel klassieke muziek bevatten. Het ergst voor Bülow's gevoel als kunstenaar was, dat hij van lieverlede zelf begon te twijfelen, of het hem wel zou gelukken, den smaak voor goede muziek in Amerika te ontwikkelen. Aan zijn moeder schreef hij den 2den Februari 1876: ‘Succes kolossaal: het “Geschäft” echter volstrekt niet schitterend. Gij moet U niet | |
[pagina 358]
| |
verbeelden, dat er bij het groote publiek, dat nog zeer in de kindsheid ligt, zulk een koortsachtige belangstelling zou bestaan. Deze op te wekken, - langzamerhand - voilà ma mission.’ Maar die missie zou niet volbracht worden. De moed begon hem te ontzinken. Niet, dat het hem aan energie ontbrak, maar zijn gezondheid was niet bestand tegen de bovenmenschelijke inspanning, die hij van zichzelven vorderde. In 130 dagen waren 84 concerten gegeven in verschillenne steden, waarvan sommige meer dan 40 uur sporens van elkaar lagen. Die vermoeiende reizen en onmiddelijk daarop die concerten, waarop Bülow, die alles uit het hoofd speelde, het hoogste van zijn geheugen vergde, werkten ten slotte uiterst nadeelig op zijne hersenen. En daarbij kwam dan nog, dat, hoe meer hij naar het westen doordrong, hoe slechter zijne concerten bezocht werden. Eindelijk kan hij dan ook niet meer en zint hij op middelen om weg te komen. In New-York teruggekeerd, schrijft hij aan zijn moeder (Mei 1876): ‘Zoodra ik mij sterk genoeg voel om de reis naar Europa te aanvaarden, zal ik niet dralen, dat te doen. Ik ben te oud, te versleten (hij was pas 46 jaar!) om in deze wereld wortel te schieten, - zes jaar geleden zou dit nog mogelijk zijn geweest, - thans is het daarvoor te laat. Ik heb, zoolang het maar eenigszins ging, mij krampachtig vastgehouden aan illusies, die ik mij gemaakt had over mijzelven en over dit land.’ En waarom had Bülow zich illusies gemaakt? Waarom had hij met alle geweld zijn plan, om zoo lang mogelijk in Amerika te blijven, willen doorzetten? Waarom had hij een zoo groot verlangen om ver van Europa te zijn? Het antwoord vinden wij vermeld in den brief aan de barones v.O., die hij te Washington had leeren kennen en voor wie hij groote genegenheid koesterde. Hij schrijft haar: ‘Je crois que malgré Bayreuth je retournerai en Europe.’ In die woorden ‘malgré Bayreuth’ ligt de oplossing van het raadsel, waarom Bülow in den zomer van 1876 in Amerika had willen blijven, Op die reden kwam hij in de brieven aan zijne vrienden herhaaldelijk terug, toen hij in Europa was teruggekeerd en zich in het Kurhaus Godesberg onder behandeling van prof. Finklenburg had gesteld. In een van die brieven zegt hij: ‘Ich allein unter so | |
[pagina 359]
| |
manchen doch noch Unwürdigeren bin durch Schicksal und Welttücke als ein Verdammter ausgeschlossen, dem wichtigsten Kunstgeschichtsereignisse des Jahrhunderts beizuwohnen. Verstehen Sie nun meine krampfhafte Begierde, mich in dauernde überseeische Fesseln zu schlagen? Noch jetzt begreife ich den schaurigen Wahnsinn nicht, der mich wieder nach Europa zurückgetrieben. Ich war eben meiner Sinne nicht mehr mächtig, und man hat mich drüben gewissermassen systematisch ruinirt. Wüster Traum, noch wüsteres Wachen!’ Wel diep beklagenswaardig was het lot van den voortreffelijken kunstenaar, die alles op het altaar van Wagner's kunst had ten offer gebracht; die den grooten meester in dagen van strijd krachtig had ter zijde gestaan; die meer dan eenig ander had meegewerkt tot de zege van het Wagnerisme, en die nu, zooals hij zegt, ‘durch Schicksal und Welttücke’ veroordeeld was, als een balling rond te zwerven en buiten den tempel te blijven, tot wiens bouw hij zoo krachtig had medegewerkt. Maar Bülow was de man niet om zich door lichamelijk leed of zielssmart te laten neerslaan; hij ging ijverig voort, zich aan zijn geliefde kunst te wijden. In de jaren 1877 tot 1880 bekleedt hij de functie van Hofkapelmeester in Hannover, wat hem echter onderwijl niet verhindert, aan zijn lust tot reizen en trekken te voldoen. Concerten worden overal en in massa door hem gegeven, o.a. weder in Engeland en Schotland van waar uit hij berichten over muzikale toestanden aldaar en over andere onderwerpen aan de Signale für die musikalische Welt zendt. Gedurende de jaren 1880-85 had Bülow zijn domicilie in Meiningen, waar hij door den Hertog met uitgestrekte volmacht tot Intendant der Hof kapel was benoemd. Hij bracht deze orkestrale instelling tot een groote hoogte, waarvan men zich ook bij ons te lande heeft kunnen overtuigen, toen de kapel er in 1885 concerten kwam geven. Intusschen bepaalde Bülow zich in Meiningen niet uitsluitend tot dirigeeren. Ontelbare malen trad hij er ook als pianist op, en gaf als zoodanig ook concerten buiten Meiningen, ja zelfs, wanneer het concertseizoen aldaar afgeloopen was, in het buitenland. O.a. geschiedde dit in het voorjaar van 1882 in Denemarken, Zweden en Noorwegen. Over de kunst en de kunstbeoefening in die | |
[pagina 360]
| |
landen kan men veel belangrijks lezen in den brievenbundel (6de deel), maar voornamelijk in de pittig en geestig geschreven berichten, die hij van Scandinavië uit aan de Allgemeine Musikzeitung zond en die in de uitgave van Bülow's geschriften zijn opgenomen. Bülow verkeerde destijds in een gelukkige stemming. Niet alleen wegens zijn groot succes in de Noorsche landen, maar ook omdat hij zich verloofd had met Marie Schanzer, toen nog als tooneelspeelster verbonden aan den Hofschouwburg te Meiningen, en met wie hij in den zomer van 1882 in den echt vereenigd werd. (Zij is het, die na zijn dood zijn brieven en geschriften heeft uitgegeven). En toch, ondanks dat alles gevoelt Bülow zich ongelukkig. De gedachte aan Wagner en Bayreuth laat hem geen rust. Toen in 1876 het ‘Festspielhaus’ zijne deuren opende, was hij Europa ontvlucht en naar Amerika gegaan. Thans, in 1882, nu in Bayreuth de eerste voorstellingen van Parsifal gegeven worden, vertrekt hij met zijn jonge vrouw naar Denemarken en brengt den zomer in Klampenborg door. Elke herinnering aan het verleden pijnigt hem. ‘Alle vergif van buiten - schrijft hij aan een vriend - moet verre blijven. Ik zal naar Meiningen eerst dan terugkeeren, wanneer Bayreuth geëindigd is’. Een ontzettenden indruk maakte op hem in het volgende jaar de tijding van Wagner's dood, die hij in Meiningen ontving, toen hij ziek te bed lag. Het gevolg daarvan was een periode van diepe neerslachtigheid; het was hem, alsof hij voortaan de kracht zou missen, zijn taak voort te zetten, en hij schreef aan den Hertog, of deze hem, althans voor eenigen tijd, van zijn post zou willen ontheffen. De Hertog begreep zijn toestand en gaf hem het gevraagde verlof. Trouwens, het liet zich meer en meer aanzien, dat Bülow's verblijf in Meiningen niet meer van langen duur zou zijn. Hij liet herhaaldelijk doorschemeren, dat hij gaarne ontslagen zou willen worden, maar de zaak bleef nog lang hangende. Ten slotte echter voldeed de Hertog, die toch eigenlijk meer gevoelde voor zijn tooneel dan voor zijn orkest, en die vermoedelijk genoeg begon te krijgen van Bülow's toenemende prikkelbaarheid, aan het verlangen van zijn Intendant. Met het jaar 1885 eindigde diens werkkring in Meiningen. | |
[pagina 361]
| |
De jaren, die nu volgen (1886-1894), en waarover het laatste deel der brievenverzameling handelt, brachten geen verandering in de levenswijze van Bülow; zij bleef even afwisselend en onrustig als voorheen. Om werk behoefde hij niet verlegen te zijn. Nauwelijks was het bekend geworden, dat hij zijn betrekking in Meiningen er aan gegeven had, of de Berlijnsche impresario Hermann Wolff onderhandelt met hem over de directie van een reeks groote concertuitvoeringen, die hij (Wolff) in Hamburg en Bremen voor 1886 op touw had gezet. Die zaak kwam in orde, en later, in 1887, nam Bülow, op verzoek van Pollini, directeur van den Stadsschouwburg in Hamburg, ook de leiding van 30 operavoorstellingen (o.a. Carmen Koningin van Saba, Jessonda, een Mozartcyclus) in dat theater op zich. Tot verlenging van dit contract kwam het evenwel niet, want nog vóór afloop van den winter 1887, bij gelegenheid der repetities voor de opera's van Mozart, kwam Bülow met den schouwburgdirecteur in conflict, ontevreden als hij was met de voorbereiding tot de opvoeringen dezer meesterstukken, waarvoor hij de artistieke verantwoording niet wilde dragen. Intusschen had hij reeds aanstonds een ander arbeidsveld. Weder werd hem dit aangeboden door Hermann Wolff en bestond in de directie der groote abonnementsconcerten (met solo-voordrachten van beroemde virtuozen), die op Wolff's initiatief in den winter 1887-'88 te Berlijn door het philharmonisch orkest zouden worden gegeven. Wolff interesseerde zich reeds sedert het einde van 1882 voor die orkestvereeniging en heeft in den verderen loop der jaren groote verdiensten ten haren opzichte verworven. In het muziekseizoen 1882-83 nam hij voor het eerst een proef met zes van zulke concerten en koos voor de leiding daarvan een beroemd dirigent, Dr. Franz Wüllner. In 1883-84 werd de proef (wederom met Wüllner) herhaald. Het ging den vereeniging echter niet altijd voorspoedig; in den aanvang van het jaar 1887 o.a. stond men voor een groot deficit. Gelukkig werd dit door enkele vermogende kunstbeschermers gedekt en kon Wolff het wagen, voor den winter 1887-88 weder groote abonnementsconcerten te annonceeren - te meer, wijl hij Hans von Bülow had weten over te halen, de leiding daarvan op | |
[pagina 362]
| |
zich te nemen. Bülow werd daardoor evenwel geen vast directeur der philharmonische vereeniging: de reizen van het orkest o.a. maakte hij niet mede, hij dirigeerde slechts de groote concerten in Berlijn. Toen alles tusschen Bülow en Wolff beklonken was, begon er tusschen hen beiden een zeer levendige briefwisseling over de samenstelling der programma's en andere belangrijke vraagstukken op muzikaal gebied, en het is zeer de moeite waard, de brieven van Bülow, die hierop betrekking hebben en in het laatste deel der hier besproken uitgave zijn opgenomen, na te lezen. Bülow heeft trouwens met Wolff en diens compagnon in het concertbureau te Berlijn jaren lang zeer druk gecorrespondeerd, wat daaruit is op te maken, dat, volgens een tabel in het laatste deel der uitgave, 807 brieven van Bülow aan die beiden door de uitgeefster zijn medegedeeld of nagezien. Het eerste philharmonisch concert te Berlijn onder Bülow's leiding had plaats den 21sten October van het jaar 1887. Van solisten had Bülow bij dit eerste concert afgezien, en alleen de klassieken: Haydn, Mozart en Beethoven (Eroïca) stonden op het programma. Alvorens aan de repetities te beginnen, had hij aan Wolff geschreven: ‘Vom Ausfall dieser Proben hängt für mich alles weitere ab. Kann ich meine Auffassung, meinen Stil bei Ihrem Orchester durchsetzen, à merveille. Wo nicht, streike ich’, en op den concertavond bewezen de voordrachten van het orkest, dat hem het eerstbedoelde volkomen gelukt was. Evenals vroeger bij het orkest in Meiningen, was Bülow ook hier een voortreffelijk leermeester en wist hij de instrumentale schare tot een groote hoogte van virtuositeit op te voeren. De volgende door Bülow gedirigeerde concerten van het Philharmonisch orkest deden niet alleen voor het eerste niet onder, maar hadden ook tengevolge, dat de verrichtingen van dit orkest gaandeweg tot het voornaamste werden, dat men op instrumentaal gebied in Berlijn te hooren kreeg. In de winters 1899/89, 1889/99 en 1890/91 vierde het philharmonisch orkest onder Bülow groote triomfen in Berlijn. Laatstgenoemd muziekseizoen onderscheidde zich nog daardoor, dat onder zijn leiding ten bate van het kort te voren ook op zijn initiatief opgericht pensioenfonds der vereeniging een extraconcert werd gegeven, dat 14,400 Mark opbracht. | |
[pagina 363]
| |
Uit het muziekseizoen 1891/92 is vooral meldenswaardig het concert van 28 Maart 1892, het 50ste, dat onder zijn directie plaats had en waarin hij na de uitvoering van Beethoven's Eroïca tot het publiek de merkwaardigste zijner vele toespraken hield: de bekende ‘Bismarckrede’, waarbij hij de genoemde symphonie tot uitgangspunt nam voor een hulde aan den gewezen Rijkskanselier. Door deze redevoering, uitgesproken in een tijd, waarin iedereen in de Rijkshoofdstad nog vervuld was van de spanning tusschen den Keizer en den beroemden staatsman, was het publiek overbluft en een deel daarvan ontstemd. De woorden ‘Vorst Bismarck-hoog!’ waarmede Bülow zijn speech eindigde, vonden lang niet algemeenen weerklank bij het auditorium. Sommigen gaven hun bijval met het gesprokene luide te kennen; anderen manifesteerden er tegen door gefluit en geschreeuw, en de avond eindigde met een scherpen dissonant. Beiden, publiek en Bülow, gevoelden echter, dat men zoo niet van elkander kon scheiden. Moedig trad de eminente kunstenaar eenige dagen later weder als dirigent van een philharmonisch concert ten bate van het pensioenfonds op, waarin hetzelfde programma werd uitgevoerd als op 28 Maart te voren, en het bleek toen, dat de indruk van het onaangename voorval reeds bijna uitgewischt was, want aan het slot van het concert werd hij met geestdrift toegejuicht. Een even groote jubel heerschte er bij de klavieruitvoering, die Bülow op 6 April 1892 nog gaf, een jubel, die na afloop van het concert op straat werd voortgezet. Toen hij in gezelschap van zijn vrouw het lokaal verliet, omringden velen hem, grepen zijne handen en riepen: ‘Wiederkommen! wiederkommen!’ waarop Bülow vroolijk uitriep: ‘Aber um wieder zu kommen, muss ich doch erst fortgehen!’ In triomf begeleidde men hem naar zijn hôtel, en zelfs aan het Lehrter Spoorwegstation, waar hij de terugreis naar Hamburg ondernam, ontbrak het niet aan ovaties. Dat was wel zijn laatste groote triomf! In den winter 1892/93 was zijn gezondheidstoestand van dien aard, dat hij slechts één philharmonisch concert (April 1893) kon dirigeeren. Evenals een jaar geleden stond ook nu weder de Eroïca-symphonie op het programma, maar hoe geheel anders was overigens de toestand! Toen stond hij nog, althans uiterlijk, als een krachtige persoonlijk- | |
[pagina 364]
| |
heid voor zijn orkest en was hij in staat een energieke redevoering ter huldiging van Bismarck te houden - thans kon hij zich slechts met de uiterste inspanning staande houden, hoezeer ook hetgeen hij met zijn orkest presteerde, niet minder was dan vroeger. Dit was de laatste daad van Bülow op kunstgebied. Een jaar later behoorde hij niet meer tot de levenden.
Welk een leven! - roept men onwillekeurig uit bij het lezen eener biographie als de hierboven in korte trekken medegedeelde. Het sterkste gestel zou door zulk een gejaagd leven, gepaard met aanhoudend ingespannen arbeid en veel zielelijden ten slotte ondermijnd zijn, en zou men zich dan verwonderen, dat een zwak gestel als dat van Hans von Bülow er langzamerhand door gesloopt is en hij in het laatst van zijn leven een lichamelijk gebroken man was, wiens ijzeren wil alleen hem in staat stelde, zich nog nu en dan aan het openbare muziekleven te wijden? Reeds van kindsbeen af had Bülow een zwakke gezondheid, en op rijperen leeftijd werd dit er niet beter op. Al tijdens zijn verblijf in Berlijn (1855-64) liet zijn gezondheidstoestand - ook misschien ten gevolge van zijn overmatig drukken werkkring - zeer veel te wenschen over, en in den zomer, die aan zijn verhuizing naar München voorafging, klaagt hij in zijne brieven, dat hij nog nooit zulk een slechten vacantietijd heeft doorgemaakt als toen. ‘Mit meiner Gesundheit - schrijft hij den 28sten Juli 1864 uit Starnberg aan Joachim Raff - war ich noch nie so schlimm daran als in den diesjährigen Ferien. Habe acht Tage zu Bette gelegen an einem rheumatischen Fieber’, en zijn toestand verergerde zoo, dat hij niet in staat was, zijn medewerking te verleenen bij de uitvoeringen ter gelegenheid van de derde Toonkunstenaarsbijeenkomst in Karlsruhe. Mettertijd werden de ziektegevallen menigvuldiger en werd in het algemeen zijn lichamelijke toestand voor hem een ware marteling, en wel een door den glans zijner daden zoodanig verborgene, dat niemand, die alleen naar den schijn kon oordeelen, aan het ernstige van zijn toestand geloofde. Daardoor werd Bülow dikwijls bitter gestemd. ‘Ware ik niet ziek, - schrijft hij in het jaar 1891 eens aan Hermann Wolff - dan zou ik niet zoo geblaseerd, zoo gevoelig, zoo overdreven, zoo sporadisch onrechtvaardig enz. | |
[pagina 365]
| |
zijn. Maar de mensch gelooft nu eenmaal bij een ander slechts dan aan ziekte, wanneer daarmede bedlegerigheid en constante (niet intermitteerende) invaliditeit verbonden zijn’. Bülow was zijn leven lang zelden vrij van meer of minder ernstige ongesteldheden. Zoo was het, gelijk wij zagen, in Berlijn, zoo was het in München, in Italië, op zijne concertreizen, in Hannover, in Meiningen, en ten laatste in Hamburg, waar hij in den zomer van 1887 zijn domicilie koos en zich als nergens elders op zijn gemak gevoelde, daar hij er op een der schoonste gedeelten der stad (Alsterglacis) een fraaie woning had betrokken, van waar men een heerlijk uitzicht had op den Alster en de ‘Lombardsbrücke’. Maar van den zomer 1892 af verergert de slechte toestand zijner gezondheid meer en meer en vermindert tevens het weerstandsvermogen van den patiënt. De sterke wil, die, van jongs af, het zwakke lichaam aan zich had weten te onderwerpen, verloor met den dag aan kracht. ‘Immer tiefer senkten sich die Schatten’ zegt Bülow's weduwe in hare toelichtingen op de brieven: ‘Und wenn auch das Leidensbild beständig wechselte, zu einem vollen Durchbruch der allen Kraft sollte er nie mehr kommen.’ In den bedoelden zomer (Augustus 1892) was het echtpaar von Bülow de drukkende hitte ontvlucht, die toen in Hamburg heerschte en iets later de cholera daar deed uitbreken, en had zich naar Skodsborg in Denemarken begeven. In den herfst dorsten zij nog niet naar hun domicilie terug te keeren en gingen zij daarom naar Berlijn, waar Bülow trouwens beloofd had, op het eerste winterconcert der Philharmoniker te zullen spelen, en waar bij bovendien prof. Schweninger, den lijfarts van Bismarck, over zijn gezondheidstoestand wenschte te raadplegen. Zijn optreden in bedoeld concert (4 October 1892) was zijn laatste klavierspel in het openbaar. Maar onder welke omstandigheden! In de dagen vóór de uitvoering kwelde hem onophoudelijk de angst, dat op het gewichtige oogenblik in de concertzaal zijn geheugen hem, wegens zijne pijnen, in den steek zou laten, en om zich die bezorgdheid uit het hoofd te zetten, speelde hij dagelijks uren lang. Op den dag der uitvoering was echter zijn toestand er niet beter op geworden, en toen hij zijn kamer verliet om zich naar het concertgebouw te begeven, riep hij uit: ‘Wer mir jetzt eine Kugel durch den Kopf schösse, wäre mein Freund.’ | |
[pagina 366]
| |
Vermeld is reeds, dat hij in het voorjaar van 1893 ondanks zijn lichamelijk lijden toch nog - nu echter voor de laatste maal - dirigeerde. In den daaropvolgenden nazomer begon zijn laatste lijdensperiode. Den 14en September schrijft Marie von Bülow uit Aschaffenburg (waar haar man onder geneeskundige behandeling was) aan haar vriendin Toni Petersen, dochter van wijlen den eersten burgemeester van Hamburg, dat haar man weder hevige aanvallen van pijn in het achterhoofd heeft (zijn gewone kwaal) en den geheelen dag om morphine smeekt, wat zij hem echter niet durft te geven, hoezeer het haar ook smart, hem zoo te zien lijden. Tien dagen later begint de geneesheer, die aanvankelijk den toestand van Bülow niet als bijzonder ernstig beschouwde, bezorgdheid voor den afloop der ziekte te toonen en wordt een professor geconsulteerd. Den 1sten December vertrekt het echtpaar naar Hamburg, waar evenwel de hoop op beterschap eerder vermindert dan vermeerdert. De geneesheeren zijn van oordeel, dat alleen het klimaat van Kairo Bülow kan redden en dringen aan op zijn vertrek daarheen. In de tweede helft van Januari brengt Richard Strauss een bezoek aan zijn vroegeren leermeester in de kunst van dirigeeren en spreekt met groote geestdrift over Egypte, waar hij volkomen genezing heeft gevonden van een hoogst ernstige en langdurige ziekte. Dit geeft den doorslag; het heft alle verdere aarzeling op, en tot de reis naar genoemd land wordt besloten. ‘Het was een moeilijke onderneming - zegt Bülow's weduwe - en de naaste vrienden verborgen hun angst voor dien tocht niet. Maar hadden zij, zooals ik, den toestand, waarin de zieke verkeerde, van uur tot uur kunnen gadeslaan, dan zouden zij begrepen hebben, dat deze laatste vertwijfelde poging om aan een catastrophe te ontkomen, te verdedigen was.’ De reis werd derhalve ondernomen. Men wilde over Genua naar Egypte gaan, doch vermits daar aan boord van het stoomschip geen plaatsen voor een zieke en zijne verpleegsters (ook een vriendin van mevrouw von Bülow zou medegaan) te verkrijgen waren en dralen hoogst ongewenscht was, moest men over Weenen en Triëst reizen. Toen Bülow in den namiddag van den 29sten Januari 1894 uit Hamburg te Berlijn aankwam, waren aan het Anhalter spoorwegstation aldaar vele zijner vrienden vereenigd om hem vóór zijn | |
[pagina 367]
| |
vertrek naar het Zuiden nog eenmaal de hand te drukken. Zij, die hem in een jaar tijds niet gezien hadden, waren ontsteld over zijn uiterlijk en zijn slependen gang, en de algemeene indruk was, dat men hier een stervende vóór zich zag. De reis naar Egypte werd zonder groote moeilijkheden volbraeht, waartoe het buitengewoon zachte weder veel bijdroeg. Maar achteraf bezien had men dien tocht niet behoeven te ondernemen; Bülow's leven liep ten einde. In het begin van Februari in Kairo aangekomen, stierf hij reeds den 12en dier maand. Zijne laatste duidelijk en krachtig uitgesproken woorden, in antwoord op een vraag, wat hij wenschte, waren: ‘Ungehinderte Bewegung.’ Zij teekenen den man volkomen.
Henri Viotta. |
|