even warmen en slagvaardigen kampioen voor Rotterdam's belangen in de Eerste Kamer, met wien hij door zoo nauwe banden van bloedverwantschap en vriendschap was verbonden.
Als lid van den Amsterdamschen gemeenteraad en van de Provinciale Staten van Noord-Holland behoorde P.N. Muller tot de vrijzinnige partij. Hij had nog de dagen vóór 1848 gekend, den tijd toen in Amsterdam het denkbeeld van een regeerenden stand nog lang niet was uitgestorven. Op de hem eigen smakelijke wijze heb ik hem meermalen het verhaal hooren doen van een Amsterdamsch patriciër uit die dagen die, toen de directeur eener uitgeversfirma in den gemeenteraad was gekozen, zich de jammerklacht liet ontvallen: Waar gaan wij naar toe? een boekendrukker in den gemeenteraad!
In de dagen, toen hij aan het openbaar leven deelnam, was hij vooral op staathuishoudkundig gebied warm voorstander van de toenmaals als vooruitstrevend geldende begrippen. In zijne latere levensjaren kon hij niet meer onder de vooruitstrevenden gerekend worden, en zoude hij zelf dit ook niet gewenscht hebben. Naarmate zijn leeftijd toenam kon hij in de zoo snel en zoo merkbaar veranderende toestanden zich moeilijk voegen, de nieuwe denkbeelden en vooral de nieuwe personen bevielen hem volstrekt niet. Zoo hij al niet gezegd kon worden een laudator temporis acti te zijn geworden, een laudator temporis praesentis was hij allerminst.
P.N. Muller sprak zooals hij schreef en schreef zooals hij sprak. Hij kon wanneer hij in geestdrift of verontwaardiging geraakte uiting geven aan zijne gevoelens in woorden, waaruit vonken van oorspronkelijk vernuft schitterden. Het was een eigenaardig genot hem te hooren, wat de gemeenzame taal noemt: uitpakken.
Al was men het volstrekt niet met hem eens, er was toch geen aanleiding om verstoord te worden. Men mocht meenen dat zijn oordeel onbillijk en onjuist was, men gevoelde tevens dat het uit een oprecht en warm gemoed opwelde, en de gulle glimlach op het open gelaat, die somtijds den woordenvloed onderbrak, wees op een zekere gemoedelijkheid, die elke gedachte aan wrok of vijandschap tegen de personen op wie het gemunt was, ten eenenmale buitensloot.
Muller sprak altijd met eerbied en bewondering over Potgieter, die waarschijnlijk op zijne letterkundige ontwikkeling