De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Emigratie over Rotterdam in de 18e eeuw.Vaarwel, Europe, slaafsch Europe, 't Is uit een lied van de 19e eeuw, dat de bovenstaande regels genomen zijn; het is aan landverhuizers van onzen tijd, dat deze droeve wanhoopskreet in den mond gelegd wordt. Hoe zou 't ook anders kunnen wezen? Waar zou in andere tijden sprake hebben kunnen zijn van een emigratie op groote schaal naar verre overzeesche gewesten, gelijk hier bedoeld wordt? Wie de geschiedenis der landverhuizerslijnen op Noord-Amerika nagaat, komt niet verder dan zeventig jaren terug, en wie zich wendt tot de ouden van dagen in Amsterdam of Rotterdam b.v., zal niet anders vernemen dan herinneringen over een plotselingen, voorbijgaanden trek naar de goudvelden omstreeks 1848 en over eene nieuw oplevende, duurzame emigratie na het jaar 1865, toen de geweldige Slavenoorlog geëindigd was. 't Gaat hier intusschen zooals in de meeste gevallen: de blik, dien de mensch uit het practische leven, ook al is hij van zeer rijpen leeftijd, kan slaan in het verleden, reikt niet verder dan een of twee geslachten terug; daarachter begint het wazige verschiet, waarin alleen het oog van den geschiedvorscher doordringt. Dit laatste is trouwens, wat de landverhuizing naar Amerika betreft, al lang gebeurd; zoowel Europeesche als Amerikaansche onderzoekers hebben in 't licht gesteld, hoe, vooral in de 18e eeuw, reeds duizenden bij duizenden den Oceaan overgestoken zijn, niet enkel uit Groot-Brittanje en Ierland, maar ook uit Duitschland en andere continentale streken. Geen van die | |
[pagina 324]
| |
geschiedkundigen heeft evenwel anders dan in 't voorbijgaan gelet op de rol, die Nederland hierbij gespeeld heeft. Daarom was het ons een verrassing, onder de gemeentelijke archiefstukken van Rotterdam eenige belangrijke aanwijzingen daaromtrent te vinden en scheen het ons de moeite waard, die ook eens in verband met hun tijd te beschouwen. Uit een plaatselijk oogpunt bezien, geven ze al dadelijk met andere aanduidingen te vermoeden, dat de veelgesmade 18e eeuw voor Rotterdam (gelijk voor menige andere Nederlandsche plaats) lang niet zoo kwaad is geweest, als men wel zeggen wil. Daarover zullen we evenwel hier niet verder spreken. Van algemeen historisch standpunt zien we in deze stukken een deel van den grooten trek der vervolgden en verdrukten van 't Europeesche vasteland naar de Nieuwe Wereld. Het waren toenmaals niet de Russische of Roemeensche Joden, die over de zee trokken, maar wel Duitsche Protestanten, meest ‘Paltsers’ gelijk men zeide. Ze gingen toen ook niet, gelijk heden, naar eene vrije republiek, - zulk een land bezat Amerika nog geenszins - doch ze wisten toch onder de Engelsche koloniën daarginds al eene gezegende plek te vinden, die uitmuntte door vrijheid en verdraagzaamheid. Die plek was Pennsylvania en daarom was de plaats van bestemming voor alle ‘Paltsers’ de haven Philadelphia.Ga naar voetnoot1) Het is ver van ons, iets af te willen dingen op de groote verdiensten van de Nederlanders en de Engelschen voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid, of op de ruime ideeën van Frederik den Groote ten aanzien van ieders ‘Façon’ om zalig te worden. Maar we kunnen hier toch niet verzwijgen, dat de eenvoudige kwaker William Penn hen allen overtroffen heeft. Hij heeft metterdaad de grondslagen gelegd, waarop de vrije Republiek der Vereenigde Staten later is gebouwd en die weer aan de Groote Revolutie in Europa ten voorbeeld gestrekt hebben. Eere aan Penn en zijne vrome Kwakers! Reeds terstond in 1681, toen William Penn het uitgestrekte woudland van veertig duizend vierkante Engelsche mijlen aan de Delaware gekocht had, was het door hem opengesteld voor ieder die komen wilde. | |
[pagina 325]
| |
En hij had zelfs, als waardig voorlooper der practische Yankees, verlokkende prospectussen laten drukken en verspreiden met plattegronden der toekomststad Philadelphia, verdeeld in rechthoekige erven. De bekende Benjamin Furley te Rotterdam was een zijner ijverigste agenten geworden, die overal werkte tot ver in het Rijngebied. Daar de geldelijke voorwaarden weinig bezwarend waren, kwamen al dadelijk vele Duitschers op de nieuwe kolonie af, vooral ook de aanhangers van de sekten der Dunkards en Schwenkfelders, die, gelijk de Kwakers, tegenstanders van den oorlog en voorstanders van grooten eenvoud in levenswandel waren. Reeds in 1683 zag William Penn zich genoodzaakt, den prijs van zijn grond te verhoogen met niet minder dan tweederden, ‘omdat,’ naar hij getuigt, ‘hijzelf aan de Indianen zooveel meer moest geven’, 't geen toch wel niet anders mogelijk was dan door groote toeneming der vraag.Ga naar voetnoot1) In 't begin der 18e eeuw werd de toestrooming nog veel sterker, want de voorrechten en vrijheden van Pennsylvania werden toen vastgelegd in een beroemd charter, een grondwet, gelijk geen ander land ter wereld bezat. Daarin werden alle Protestantsche sekten volkomen gelijk gesteld met de Kwakers zelf, terwijl Katholieken, Socinianen en zelfs Joden alleen in zooverre achtergesteld werden, dat ze geen publieke ambten mochten bekleeden. Ook werd er een wetgevend lichaam voorgeschreven, gekozen door alle burgers, die minstens 50 acres land of 50 pond sterling bezaten; ja, de volksinvloed ging er zoover, dat diezelfde burgers voordrachten mochten opmaken voor de benoeming van bestuursambtenaren. Alleen de rechters werden door den luitenant-gouverneur geheel vrij aangesteld, in naam van de familie Penn zelf, die veelal in Engeland vertoefde. Waar konden de arme verdrukten beter gevrijwaard zijn tegen kerkelijke en wereldlijke tyrannie? Wellicht heeft de Spaansche successieoorlog, die voor een deel ook ter zee gevoerd werd, de emigratie in 't begin der | |
[pagina 326]
| |
18e eeuw eenigszins bemoeilijkt, maar aan de andere zijde heeft die geweldige strijd de banden tusschen Nederland en Engeland zeer nauw aangehaald, zoodat, nog meer dan voorheen, Engelsche kooplui en reeders zich gingen vestigen in de Republiek, bijzonderlijk te Rotterdam. Met hunne Engelsche schepen kwamen dezen dus de ‘Paltsers’ tegemoet, zoodat die menschen niet meer genoodzaakt waren eerst naar Groot-Brittanje over te steken. Immers, de Akte van Navigatie verbood geenszins de vaart van uit Nederland rechtstreeks naar de Britsche koloniën, ze belette alleen de vaart daarheen met niet-Engelsche schepen. Zoo is het dan zeer begrijpelijk, dat we kort na den bovengenoemden oorlog, in den jare 1722, voor 't eerst vernemen van Duitsche landverhuizers, die zich te Rotterdam gaan inschepen. Er is toen een contract gesloten tusschen den koopman Nicolaas Oursel en den scheepskapitein John Mackay ter eener zijde en een aantal ‘vrienden Paltsers’ ter anderer zijde. Wellicht is Oursel een lid geweest van de Engelsche kolonie te Rotterdam, misschien ook niet, maar in elk geval heeft hij een Engelsch schip moeten nemen. De overeenkomst is enkel geviseerd door den stadsseeretaris van Zuylen van Nijevelt, waaruit we mogen opmaken, dat eene bijzondere vergunning van hooger hand toen nog niet noodig geweest is. De inhoud is voor ons doel zeker merkwaardig genoeg, om in hoofdtrekken hier vermeld te worden.Ga naar voetnoot1) Oursel en Mackay dan verbonden zich in de eerste plaats, om de Paltsers, oud en jong, klein en groot, met mobile goederen en huisraad over te voeren in het schip ‘de Wereldkloot’ (waarschijnlijk ‘the Globe’), liggende vóór Rotterdam. Daar dit vaartuig echter geenszins als landverhuizersschip was ingericht, zouden er op het tweede dek van voren tot achteren vaste kooien of kribben worden gemaakt, een staande handbreed of 2½ duim hoog, zoo noodig ook nog andere slaapplaatsen beneden in 't ruim boven de goederen. Verder beloofden de reeders, het schip te zullen voorzien van levensmiddelen voor niet minder dan veertien weken, in zulke hoeveelheid, dat de menschen spijs en drank konden verkrijgen naar scheepsgewoonte ‘tot de tijt toe zij door | |
[pagina 327]
| |
Gods genade te Philadelphia aan lant kwamen’, niet alleen scheepsbeschuit en gerookt vleesch, maar ‘vleys, grute, met boter vet gemaakt, enz., ordentelijk den buik vol zoo veel een eyder tot een noodig bestaan behoefde, hetzij van broot, water en zout, enz.’ - Al deze spijzen zouden klaar gemaakt worden door den scheepskok, zonder wiens toestemming niemand in de kombuis mocht komen; - alleen bij geval van ziekte of kinderzwakte zou het den landverhuizers geoorloofd zijn, zelf van het vuur in de keuken gebruik te maken, voor 't bereiden van papjes of dergelijke, uit hun eigen voorraad meel of beschuit. Ziedaar alles, wat den emigranten geboden werd, voor een reisgeld van zes en zestig gulden de persoon, kinderen van twee tot twaalf jaar half geld en zuigelingen beneden twee jaar geheel vrij. Van assurantie tegen schipbreuk of andere gevaren was geen sprake, ofschoon men juist in een tijd leefde, dat de verzekeringen een bijzondere vlucht namen, - van geneeskundige hulp evenmin, zelfs niet van een scheepsapotheek. Men behoeft dus niet te vragen, wat onzekere toekomst deze lieden tegemoet gingen. Wèl was er vast geloof en onderlinge liefde noodig, om zoo de groote reis te aanvaarden! De Paltsers van hun kant verplichten zich allereerst, het geld voor den overtocht bij voorbaat te betalen, maar bovendien moesten ze beloven, zelf mee te werken bij de verzorging van hun gezelschap. Dagelijks zouden vier mannen den kok helpen ‘het vleys te verwateren en de spijs te koken’, terwijl vier anderen ‘de spijs van de kok of van den bottelaar moesten afhalen en onder de vrinden ordentelijk regveerdig uytdeelen.’ Ook hadden ze te zorgen voor het schoonmaken der slaapplaatsen met toebehooren, welk werk evenwel slechts tweemaal per week voorgeschreven werd, misschien in verband met de Duitsche gewoonten. Verder hadden de verschepers het noodig gevonden, de Christelijke liefde, waarvan boven gesproken is, uitdrukkelijk te stipuleeren: ‘de emigranten moesten de geheele reis onder elkaar vreedzaam als goede vrinden en Christenen, zonder krakeel, twist of tweedracht, in liefde leven’ en aan de bemanning van 't schip ‘geen belet, veel min gewelt doen.’ Eindelijk waren er nog eenige bepalingen over het betalen van tol en lasten voor de goederen, en over den | |
[pagina 328]
| |
termijn van ontscheping te Philadelphia één dag na aankomst voor de personen, zes dagen na aankomst voor de goederen). Hoe groot nu het getal geweest is van degenen, die zich op deze voorwaarden aan boord van ‘de Wereldkloot’ begaven en de Maas uitvoeren naar het verre land in 't Westen, wordt niet vermeld; we vonden onder het contract slechts acht namen, 't geen wel zal wijzen op acht huisgezinnen. In 't jaar 1734 treffen we er meer aan, en 't blijkt trouwens uit een later stukGa naar voetnoot1), dat toen de geregelde landverhuizing over Rotterdam een aanvang genomen heeft. Er bevonden zich in genoemd jaar niet minder dan 180 Zwitsers in en bij de stad, die verlangden overgevoerd te worden, maar deze menschen waren zóó arm, dat ze de reis niet konden betalen en tot overlast werden. Eerst in 't voorjaar van 1735, nadat de Burgemeesteren van Rotterdam eindelijk van de Provincie Holland twee duizend gulden hadden weten los te krijgen, kon er tot inscheping worden overgegaan. Men behoeft niet te vragen, wat er dien winter in bange afwachting geleden is. Het waren ditmaal de gebroeders Archibald en Isaak Hope, die de scheepsgelegenheid leverden; ze verklaarden zich bereid, voor de genoemde tweeduizend gulden het gansche gezelschap over te voeren op het schip ‘Mercurius,’ kapitein William Wilson. Hoe deze landverhuizers onderweg verzorgd zijn, is uit de stukken niet op te maken, maar men moet ijzen bij de gedachte, dat ze, reeds half uitgehongerd, voor zóó'n luttele som eenige maanden op het schip moesten onderhouden worden. Gelukkig werkte de Admiraliteit van de Maze nog eenigszins mee door vrijdom van uitgaande rechten te geven voor alle levensmiddelen en alle bagage op de emigrantenschepen. De lijsten, die hiervan bewaard zijn gebleven, toonen aan, dat de gebroeders Hope in 1735, behalve de 188 Zwitsers, nog wel een tweehonderd andere landverhuizers vervoerd hebben en dat in de volgende jaren de inscheping te Rotterdam nog veel grooter afmetingen aannam. De Hope's, Clarkson's, van Bragt's, Trimble's enz. gingen zich om strijd op het nieuwe bedrijf toeleggen, zoodat in 't jaar 1738 deze vier firma's ieder wel duizend landverhuizers vervoerden. | |
[pagina 329]
| |
Geen wonder, dat de overheid, die de lasten van de ongewone beweging ondervonden had, maatregelen van toezicht ging nemen. De Staten-Generaal wilden geen doortocht meer door de Republiek toestaan zonder passen of vergunningen, aan te vragen door de verschepers, die hierbij verantwoordelijk bleven. En de regeering van Rotterdam liet niemand meer binnen haar stadsgebied, voordat ze zekerheid had, dat de inscheping onmiddellijk kon plaats hebben. Den 25sten Juni 1737 reeds hadden Burgemeesteren gelast, dat ‘alle Paltsische en andere Bovenlanders’, die afkwamen, om naar de Engelsche koloniën te gaan, bij de ruïne van Sint-Elbrechtskapel, in 't ambacht van Kralingen moesten blijven, totdat de schepen voor hen gereed lagen. Hoe ze daar wilden kampeeren, 't zij in tenten of onder den blooten hemel, of wel aan boord van de schuiten, die hen den Rijn afgevoerd hadden, lieten de Edelachtbare Heeren in 't midden; de eenige zorg, die ze nog op zich namen, was de zorg voor de dooden. Er waren reeds zooveel menschen gestorven in de vochtige kille velden van Kralingen, dat er op het kerkhof aldaar geen plaats meer was; om deze reden moesten de lijken nu maar gebracht worden naar het Feyenoordsche pesthuis aan de overzijde der Maas. Cornelis van de Noord, de huisbewaarder van dit gesticht, die in vredestijd toch niets te doen had, zou dan wel aanteekening houden van de lijken.Ga naar voetnoot1) In de jaren van den Oostenrijkschen successie-oorlog (1740-48) schijnt de emigratie over Rotterdam gewoon doorgegaan te zijn, ofschoon toen ook in Amerika gestreden werd. We lezen ten minste, dat de bovenvermelde vrijdom van uitvoerrechten geregeld verleend werd, jaar op jaar. Toch kwam na den vrede van Aken weer een veel drukker tijd: alleen in 't jaar 1749 moeten in Pennsylvania twaalfduizend ‘Paltsers’ zijn aangelandGa naar voetnoot2), waarvan Rotterdam zijn deel gehad heeft; - en in 1753 is in deze stad de doortocht zóó groot geweest, dat alleen reeds de firma Isaac en Zacharias Hope er ruim drieduizend voor hare rekening nam. | |
[pagina 330]
| |
Weinige jaren later echter brak de beruchte Zevenjarige Oorlog uit, die in Amerika zóó fel gevoerd werd, dat hij de landverhuizing bijna geheel tot stilstand bracht. Voor de Kwakers van Pennsylvania had hij bovendien nog dit kwade gevolg, dat ze in scheeve positie kwamen, daar hun land tegen wil en dank moest meehelpen. Hierdoor verloren ze toen reeds voor een deel de leiding van het bestuurGa naar voetnoot1). Toch bleef Pennsylvania gastvrij als tevoren, zoodat men na den vrede van 1763 zelfs eene toestrooming van vreemdelingen zag, gelijk niemand ooit gekend had. Nu vooral waren de Duitschers bijzonder talrijk, niet meer in hoofdzaak Schwenkfelders, Dunkards en Hernhutters, maar voornamelijk gewone Gereformeerden en Lutherschen. Frederik de Groote vond dezen grooten trek zoo lastig, dat hij op goed-Pruisische wijze den doortocht door zijn Kleefsch gebied verbood, zoodat de arme menschen niet meer per schip over den Rijn de Nederlanden konden binnenkomen. Toen zochten ze andere wegen en ontsnapten hierdoor meteen aan de contrôle te Schenkenschans, zoodat de Rotterdamsche regeerders in den zomer van 1764 zeer onaangenaam verrast werden met vele honderden ‘Paltsers’, voor wie geen scheepsgelegenheid aanwezig was, ja, die zelfs voor een groot deel geen bepaald adres van verscheping kenden. Hier moesten ze dus in Kralingen blijven liggen, ‘genoegzaam onder den blooten hemel gekampeerd’, totdat aldaar de grondeigenaren begonnen te klagen van ‘overlast en schade door de Paltsers, die alles weghaalden, riet uit het veld rukten en hout meesleepten, om te branden’. Geen wonder: dat de autoriteiten verheugd waren, toen eindelijk weer een paar Engelsche reeders hunne schepen klaar hadden: zonder verdere navraag of eenig onderzoek verleenden de Staten-Generaal op den 2en Juli 1764 aan James Crawfurd een pas voor 900 à 1000 landverhuizers en aan de firma Manlove en Gib voor nog 350 andere personen. En de Admiraliteit van de Maas gaf zelfs ditmaal, ‘om het volk van de straat te krijgen’, haren vrijdom van uitvoerrechten, zonder de vergunning van de Staten-Generaal af te wachten!Ga naar voetnoot2). Evenwel vond ze de | |
[pagina 331]
| |
zaak bedenkelijk genoeg, om in een verzoekschrift van 8 Juli 1764 op nieuwe, strenge maatregelen aan te dringen, daar er, volgens loopende geruchten, nog duizenden Duitschers en Zwitsers onderweg waren. Hierop besloten de Staten-Generaal, met voor dien tijd buitengewone voortvarendheid, reeds drie dagen later, dat er eene bijzondere grenswacht voor de landverhuizers zou worden ingesteld. De legercommandant, Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel, moest alle bevelvoerende officieren in de Zuidelijke grenssteden, vooral in Den Bosch, Breda, Heusden, Geertruidenberg en Grave, gelasten, dat ze alle binnenkomende vreemdelingen, die geen pas bezaten, binnen driemaal 24 uur over de grenzen moesten zetten. Bovendien kregen alle magistraatspersonen in de Meijerij van Den Bosch, de Baronie van Breda en het land van Kuik nog eene bijzondere aanschrijving van de Staten-Generaal zelf, dat ze niemand zonder de noodige papieren mochten doorlaten. Eindelijk werd aan de Staten van Gelderland en van Holland verzocht, door hunne ambtenaren scherp toezicht te doen houden in de betrokken grensplaatsen van hunne provinciën, als Nijmegen, Arnhem, Bommel, Heusden en Geertruidenberg. Het cordon werd dus breed genoeg getrokken, zoodat het bij eenige waakzaamheid haast onmogelijk moest zijn, er zonder pas door te sluipen. Gaf dit alles last en moeite voor de overheden en voor de landverhuizers zelf, nog veel meer hoofdbreken moest het den verschepers bezorgen. Voorheen hadden de Hope's c.s. kunnen volstaan met één vertegenwoordiger, die bij Schenkenschans hunne passagiers kon inklaren, nu moesten ze hunne agenten aanstellen op een dozijn plaatsen; nu hadden ze een volledigen agenturen-dienst noodig, in denzelfden geest als b.v. de Holland-Amerika-lijn dien heden bezit langs de Russische grenzen. Hiertoe was veel kapitaal noodig, en we zien dan ook in 't jaar 1765, dat de twee grootste verschepers, Zachary Hope en James Crawfurd, zich associeeren en gezamenlijk in eens permissie vragen voor niet minder dan ‘vierduizend emigranten (Paltsers, Zwitsers of andere emigreereude Duitschers), te ontvangen op de grenzen en over te voeren naar de Engelsche koloniën in Amerika.’ | |
[pagina 332]
| |
Deze enorme aanvrage werd wel toegestaan, maar de Staten-Generaal meenden toch voor de buitengewone gelegenheid nog eenige bijzondere bepalingen te moeten maken, behalve de reeds vooraf vastgestelde. De invoer in de Republiek zou moeten geschieden bij groepen, die dan op de grenzen dadelijk door de agenten moesten worden aangegeven en verder zooveel mogelijk per schip worden vervoerd. Evenwel zouden de vaartuigen met emigranten de stad Rotterdam niet mogen naderen, dus weer onder Kralingen of elders blijven, zoolang aan de Rotterdamsche regeering niet gebleken was, dat Hope en Crawfurd genoeg transportschepen gereed hadden liggen. Daarna konden ze binnenkomen, doch moesten onmiddellijk naar Hellevoetsluis gebracht en aldaar door ambtenaren afgeteekend worden. Zelfs waren deze bepalingen nog niet eens voor àlle landverhuizers voldoende; voor hen, die te Nijmegen of Arnhem binnenkwamen en dan per schuit den Rijn af werden gevoerd, waren, op aandringen der provincie Gelderland, de voorschriften nòg strenger; daar moesten Hope en Crawfurd aan de magistraten der twee genoemde steden borgstelling geven voor al degenen, die niet onmiddellijk werden vervoerd en in 't bijzonder voor hen, die ‘bedelend mochten achterblijven of kinderen achterlieten.’ Bovendien zouden op elke transportschuit drie à vier soldaten met een korporaal moeten worden meegegeven, om te zorgen, dat niemand er af ging, ja, dat men zelfs nergens aanlegde, ‘buiten storm of nood.’ Men ziet het: waar Pruisen deze arme zwervers weerde als staatsgevaarlijk, daar behandelde ook de provincie Gelderland hen, zoo niet als vijanden, dan toch als zeer ongewenschte doortrekkers. Een droevigen aanblik moeten ze geboden hebben, deze ellendigen, samengepakt op de kleine vaartuigen, langzaam de rivieren afdrijvend; zulke tooneelen had men nog niet beleefd in vroeger tijden; vooreerst was 't getal grooter dan ooit en bovendien wordt van elders, uit Amerika zelf, getuigd, dat deze Duitsche Gereformeerden en Lutherschen, als ze hun volgepropte booten in de Delaware verlieten, er bijzonder vuil en onopgevoed en treurig uitzagen.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 333]
| |
In de volgende jaren, tot aan den grooten Amerikaanschen Vrijheidsoorlog toe, is de emigratie steeds sterk gebleven, zoodat Hope en Crawfurd, ‘om’, zooals ze zeiden, ‘verdere stagnatie te voorkomen’, monopolie aanvroegen; zij alleen, beweerden ze, konden er zich goed op inrichten en voor onmiddellijke verscheping zorgen; men moest dus de onvermogende cargadoors en convooiloopers, die hunne verplichtingen toch niet konden nakomen, maar uitsluiten! - Tout comme chez-nous. - Hadden ze hun zin gekregen, dan zou er dus onder hun firma reeds een soort Holland-Amerika-lijn ontstaan zijn; hun verzoek werd echter afgeslagen en het bedrijf bleef vrij, voorzoover het de Nederlandsche autoriteiten aanging. Toen evenwel in 1774 de Vrijheidsoorlog begon, en de toekomst in Amerika al te onzeker werd, hield de emigratie bijna geheel op. Zij, die er eenmaal waren, bleven er natuurlijk, en het is buiten twijfel, dat de Duitschers, over wie hier zoo menigmaal gesproken is, een goede steun zijn geweest in dien moeilijken strijd. Al mochten er velen onder hen zijn, die bezwaren hadden tegen het dragen der wapens, evenals de Kwakers zelf, zoo hielpen die toch op andere wijze, met hun geld en goed; Philadelphia was niet voor niets de volkrijkste en meest handeldrijvende stad van geheel Amerika geworden.Ga naar voetnoot1) Genoeg bekend is het ook, dat deze plaats, die meer dan eenige andere de bakermat van vrijheid en broederschap mocht heeten, binnen haar ‘Statehouse’ de schoonste tafereelen der Revolutie heeft mogen zien.Ga naar voetnoot2) Te Philadelphia verklaarden zich in 1776 de dertien Vereenigde Staten vrij en onafhankelijk, te Philadelphia kwam in 1787, na een discussie van vier maanden, de bewonderenswaardige grondwet tot stand, die Amerika nog heden tot sieraad strekt en die a.h.w. de groote beginselen van Penn en de zijnen heeft verbreid over alle Staten der Unie. Deze beginselen waren geworteld in het Christelijke idee van de dienende liefde, van het altruïsme, en daarom spreekt het haast vanzelf, dat ze hunne voorvechters op den achtergrond brachten; eerst hadden, ten deele nog vóór den oorlog, de Kwakers in Pennsylvania het roer uit | |
[pagina 334]
| |
handen moeten geven; nu, nà den oorlog, moest ook die staat zelf de eerste plaats afstaan aan andere gewesten. De landverhuizers, die na 1783 kwamen, zochten meer hun heil in New-York en Boston, waar klimaat en achterland meer beloofden en de vrijheid nu toch ook ongeveer even groot was. Dit werd natuurlijk nog sterker in de dagen der Fransche Revolutie, toen de groote oorlogen bijna alleen Engelsche en Iersche emigratie mogelijk maakten; in 't jaar 1800 werd de bevolking van New-York reeds op 60000 zielen geschat tegen 22000 in Philadelphia.Ga naar voetnoot1). Of Rotterdam in die emigratie na den Vrijheidsoorlog veel deel gehad heeft, konden we nog niet ontdekken; zeker is 't echter, dat het er niet buiten gebleven is, want uit 1787 is er een stuk aanwezig, waarin aan zekeren Atkinson wordt toegestaan, een partij watervaten aan 't Oude Hoofd te leggen, die bestemd waren voor de Paltserschepen. Langer dan tot 1795 zal echter die nieuwe toevloed niet geduurd hebben; in den Franschen tijd verdween ook dit vertier uit de haven van Rotterdam. Ja, de herinnering eraan werd ganschelijk uitgewischt, zoozeer, dat men in de 19e eeuw in alle opzichten weer van voren aan moest beginnen. De 19e eeuw gaf, op grooter schaal, eene herhaling van wat hare voorgangster vertoond had; eerst weer eene nieuwe continentale landverhuizing over Engeland naar Amerika, aangevangen omstreeks 1837 in de dagen der Afgescheidenen; vervolgens (omstreeks 1850) een begin van rechtstreeksche verscheping vanuit de vastelandsche havens, en eindelijk (vooral vanaf 1865) een groot geregeld vervoer bij honderden en duizenden. Bij Rotterdam is de overeenkomst zelfs bijzonder treffend, omdat daar onder de eerste verschepers ook nu weer Engelsche namen voorkomen; in 1847 b.v. is het de firma Wambersie en Crooswijk, die een 150 landverhuizers uit den omtrek van Bocholt in Pruisen overvoert naar New-York. Waar echter geen beperkende Akte van Navigatie meer bestond, behoeft het geenszins te verwonderen, dat op den duur de Nederlandsche energie zelf gekomen is, om het werk alleen ter hand te nemen. Voor haar is hier de eer be- | |
[pagina 335]
| |
waard gebleven, een organisatie te scheppen, zooals er maar weinige zijn op dit gebied. Wie zijne sc hreden naar de oude heerlijkheid Kralingen richt, ziet daar ook nu nog de vreemde landverhuizers het eerst aankomen, bij honderden tegelijk; maar 't zal hem niet meer gebeuren, dat hij ze er ziet kampeeren ‘genoegzaam onder den blooten hemel’; de vlugge spoortrein brengt hen dadelijk binnen Rotterdam aan den oever der Maas en de ‘Columbus’ der Holland-Amerika-lijn scheept ze zonder aanmaning onmiddellijk in, om hen te brengen onder 't gastvrije dak van een ruim en frisch hôtelGa naar voetnoot1). Ook behoeven ze nu geen weken meer te wachten op de zeereis, die, al mag ze nog geen pleiziertochtje heeten, toch weinig meer gelijkt op de maandenlange marteling in de opgepropte zeilschepen van voorheen. Waarlijk, de vooruitgang is hier niet moeielijk te vinden; tegen de donkere tafereelen uit de 18e eeuw steekt het opgewekte, dikwijls vroolijke leven in en bij de gebouwen en schepen der Holland-Amerika-lijn zeer gelukkig af. Al blijft het emigreeren nog altijd een ernstige en onzekere onderneming, zoo wordt toch de landverhuizer niet meer van alle zijden aangegrijnsd door ziekte, gebrek en dood; ook is hij niet meer geschuwd en gevreesd. Tragisch is alleen nog het feit, dat in onzen verlichten tijd het getal van vervolgden en vertrapten nog zoo groot is, al komen ze nu wat verder weg dan uit de Duitsche Rijnstreken. En opmerkelijk is aan de andere zijde de waarheid, dat ze in Amerika niet meer zóó gastvrij en ongehinderd ontvangen worden als vóór 200 jaar: de hedendaagsche Yankee houdt de vrijheid nog in eere, maar hij is niet meer zoo ideaal gezind, als de merkwaardige Kwakers van Pennsylvania met hun bewonderenswaardigen voorganger.
Dr. C. te Lintum. |
|