De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Kalff's Nederlandse letterkunde.III.Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Prof. G. Kalff, deel III Groningen J.B. Wolters, 1907.
| |
[pagina 301]
| |
Als de beide vorige delen geeft ook deel III door de systematiese indeling der stof 'n helder overzicht, overzien we na alle woeling en gisting 't geheel als 'n bezonken helder watervlak, overzien we de hoofdlijnen vooruit naar nieuwere tijden, naast alle ‘zijd- of bijwegen’. Kalff laat zijn boek als overgang van oude tot nieuwe tijd in twee delen vallen: in 'n overzicht van volkskunst, en het woord van individuële ‘dichters en prozaschrijvers uit Noord- en Zuid-Nederland’. Volkskunst is de woorduiting van de 1ste helft der 16de eeuw onder invloed van Hervorming en Renaissance, is de ‘Literatuur buiten de Stroomingen van Rederijkers en Beroepsdichters’. Grotendeels volkskunst is ook ‘de Letterkunde tijdens den Vrijheidsoorlog’ - de ‘strijdpoëzie van Geuzen en van hun tegenstanders’, Lyriek en Proza, dat ‘nieuw en oud geloof opbouwt’ en het woord van enkele ‘Rederijkers tijdens den Vrijheidsoorlog’, die we zwakjes al als enkeling-kunstenaar gaan herkennen. Een tweeledig ‘Tusschenspel’, dat Kalff hier wel niet zo noemt, maar dat met 't oog op de vorige delen toch zeker als zodanig bedoeld is, verbindt de beide delen. Het ene Tussenspel behandelt de ‘Vestiging van de Republiek der Vereenigde Nederlanden’ (Strijd tusschen Regeering en volk. Volkseenheid in wording. Scheiding van Noord en Zuid). In het 2de, ‘het Individu in de Letterkunde’ - als inleiding van ‘Dichters en Prozaschrijvers uit N. en Z.-Nederland’ - zien we het individuële, het zelf-zijn van de enkeling bevestigd door beweegkracht van Hervorming, van Vrijheidsoorlog, van Renaissance, 'n Nederlands zelfbewustzijn, dat zich uit ook in streven naar taalbouw en taaleenheid. Een slothoofdstuk over de ‘wording van het Nieuw-Klassiek Drama’ wijst vooruit naar de 17de eeuw; beschouwingen over ‘het Literair leven’ (schrijvers, publiek, kritiek, aanzien der kunst en schrijversroem) zijn belangrijk in verband met wat over dezelfde onderwerpen in de vorige delen van 13de-15de eeuw gezegd is, en dat voor volgende eeuwen voortgezet belangrijker nog worden zal in kronologies overzicht, waarop ik later eens hoop terug te komen. Helder in overzicht van Nederlandse Woorduiting is dit 3de deel, maar node missen we er weer iets van algemeen Zuid- en West-Europees geestesbewegen in de 16de eeuw, | |
[pagina 302]
| |
een inleidend hoofdstuk bijv. over de betekenis der Renaissance als kultuurhistories verschijnsel, waaruit de volgende hoofdstukken als voortvloeien. Door zulk 'n inleidend hoofdstuk hadden we kunnen begrijpen, hoe de mens van de nieuwe tijd beter dan de eenzijdige middeleeuwer de Klassieke beschaving, de Klassieke levensbeschouwing in zich kon opnemen en verwerken naar de ‘Rinascimento’, de Wedergeboorte der Oudheid, die noodwendig in ‘de volheid der tijden’ in Italie moest geschieden, - hoe door Italiaanse ogen gezien de Renaissance een tweedehands zoeken van Hellasschoon bleef, dat door de Italiaans zinnelik-dekoratieve smaak op den duur zuiver kunstvoelen in de grond ging bederven, - hoe Renaissance-schoonheid werd zinledige vormverering, die 't gemoed niet kon verwarmen en de mensen geestesdor maakte, tot 'n 2de Herleving van Hellas en 'n Wedergeboorte van Middeleeuws schoon Europa voor korte tijd kwam verfrissen en op nieuwe wegen van ontwikkeling bracht. Uit zulk 'n inleiding zou vanzelf de zo belangrijke parallel moeten volgen van verschillende kunstuiting in de 16de eeuw, van woordkunst naast schilder- en bouwkunst, waardoor we immers beter nog 16de eeuwse schoonheid kunnen waarderen. Voor de 15de eeuw heeft Prof. Kalff deze parallel wel getrokken en het algemeen geestesleven er ons beter door doen begrijpen; in deel III vinden we er niets van dan verspreid, hier en daar, 'n enkele opmerking. Bijv., dat (1ste helft 16de eeuw) ‘niet zonder reden de geschiedenis van den Verloren Zoon zulk een geliefde stof (is) in de dramatische en beeldende kunst van dien tijd’, toen rijkdom en weelde menig ‘jonck wellustich triumphant man’ tot dartele levenslust en brooddronkenheid, tot armoede bracht - en Kalff wijst dan op 'n zestal prenten van den ‘figuursnijder’ Jan Ewoutszoon van het jaar 1541. Eens ook noemt Kalff ‘Botticelli's ietwat gemaniëreerde gratie’ die Karel van Mander ‘voor het geestesoog kan gespeeld’ hebben bij 'n gedeelte van Ovidius' Metamorphosen, jambies bewerkt, terwijl zijn ‘Pinceel beluystert sulck schrijven’ - in deze woorden: Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen
Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylich,
Meest al eenvoudig en somwijlen draeyen
Heen en weer met den windt en hoe daer swaeyen
| |
[pagina 303]
| |
De lichte Bacchanten met toortsen veylichGa naar voetnoot1),
Rennend' op en af den heuvelen steylich
En Dianens Maeghden ter jacht in 't wilde
Hoe hen slippen en wimpels golven milde.
Ook het slothoofdstukje ‘Terugblik en besluit’ geeft iets in die richting, waar de zestiend'eeuwse schilderkunst ‘het werk der zoogenaamde Romanisten, navolging der maar halfbegrepen Italiaansche kunst, om zijn onnatuur, zijn hol pathos en zijn tentoonspreiden van kennis een tegenhanger van een groot deel der humanisten-poëzie’ wordt genoemd.Ga naar voetnoot2) Leg daar nu eens naast 'n parallel als Dr. Jacobsen trokGa naar voetnoot3), toen hij van Mander's Virgiliusvertaling in vijfvoetige jamben (1597) vergeleek met dezelfde in Alexandrijnen van Vondel (1660) en naast het Vroeg-Renaissance-woord 'n gelijktijdige uiting in steen van Lieven de Key plaatste, ‘de breede schilderachtigheid van het Leidsche raadhuis of de fleurige bontheid van de Haarlemsche vleeschhal’ - naast de regelmaat en de symmetrie van het Klassicisme Jacob van Campen's ‘Stadhuis aan den Dam, zetel en symbool van de wereldmacht der Amsterdamsche regenten-aristocratie’. Glashelder ineens wordt ons het kunstideaal, het geestesstreven van beide tijdvakken. En zou nu bijv. Bruegel, de kostelike Bruegel, ons veel 16de eeuws leven niet beter kunnen doen begrijpen? Ik herinner me in Kalff's boek die naam maar eens te hebben aangetroffenGa naar voetnoot4), nl. bij de behandeling van v. Mander's Schilderboek, dat van Mander innige pret in Bruegel heeft, in ‘Pier den Drol’, zoals zijn tijdgenoten hem noemden, en zegt: ‘Oock siet men weynich stucken van hem die een aenschouwer wijslijck sonder lachen can aensien, ja hoe stuer wijnbrouwigh en statigh hy oock is, hy moet ten minsten meesemuylen oft grinnicken’. Maar Bruegel heeft toch ook droeviger, ernstiger kant, in Bruegel ligt tragieser hekeling. Leg ‘van dat Luye-lecker-lant’ uit de ‘Veelderhande geneuchlycke Dichten’ (in 1600 te Antwerpen door Jan van Gelen uitgegeven) eens naast Bruegel's Luilekkerland (1566), al zien we | |
[pagina 304]
| |
daar misschien niet dadelik met een der jongste bewerkers van Bruegel in ‘den bitter-ironischen glimlach van den kunstenaar bij de steeds grootere verschrikking der troebelen’ - maar sterker nog: leg Bruegel's ‘Magere en Vette Keuken’, zijn ‘Gevecht tusschen de spaarpotten en de geldkisten’ naast de orde ‘van den heylighen Vader Sinte Magher-Sot’, met hun orde-‘habijt’ van geknoopt hemd en net, ellebogen door de mouwen, benen door de broek, uit diezelfde bundel van Jan van Gelen, - naast spelen van de Brugse lakenverver en voller Cornelis Everaert, als 't ‘spel van d'Onghelycke Munte’ of 't ‘spel van Groot Labuer en Sober Wasdom’ (1530), Everaert, die, middeleeuwer nog van geest, de arme drommels, hoe bitter ze 't ook hebben, aanmaant tot berusting en patientie, tot geduld voor verbetering, die van overheidswege wel eens komen zal - ook naast het Leidse ‘rapport van armenzorg’ (1577), al of niet 't werk van Jan van Hout, 'n poging tot praktiese toepassing van de nieuwe beginselen over armenzorg in 1526 al verkondigd door Erasmus'leerling de Spaanse Bruggeling Vives, die armoede zag als een maatschappelik verschijnsel door de gemeenschap in haar geheel te bestrijden. Cornelis Everaert, de middeleeuwse kristen-demokraat, begreep de nieuwe tijden niet, de opsteller van het Leidse rapport en Bruegel begrepen die wel. Naast de woorduiting doet Bruegel's hekeling ons beter nog de noden kennen van het arme volk, dat zuchten gaat onder de druk van geldmacht. Door 'n langzaam opkomende groot-nijverheid, die alle middeleeuwse beschermende instellingen van handel en verkeer opheft, zal de felle scheiding komen van groot-kapitaal en proletariaat, - geen die 't in de 16de eeuw duideliker maar ook droeviger zegt dan Bruegel. En zo is er meer! Elke tijd worde in waarheidslicht geheven door goed, d.i. histories begrijpen van zijn volle kunstuiting.
In 't kort behandel ik nu de inhoud van 't boek, de 16de eeuwse woorduiting van Hervorming, Vrijheidsoorlog en Renaissance. De Hervormingsbeweging, die de middeleeuwse Kerk scheurde, was, zoals we in de vorige delen zagen, in ons land al twee eeuwen voorbereid door het onderwijs van de | |
[pagina 305]
| |
Broeders des Gemenen Levens, door de Windesheimers, de mystieken van 14de en 15de eeuw en vooral door de Imitatio. Stemmen van buiten - Luther, Zwingli - roepen, begin 16de eeuw, wakker ‘wat in de volksziel sluimerde’, en onder invloed van Erasmus ontstaat een Nederlandse HervormingGa naar voetnoot1), die in haar strijd van geweten tegen gezag, van individu tegen gemeenschap, en afkerig van alle geloofsdwang, een Bijbels Kristendom zich wenst, zuivere weerspiegeling van de Bergrede. Deze Nederlandse Hervorming, 't best vertegenwoordigd door Gnapheus (Willem de Volder), rektor der Latijnse school in den Haag, heeft grote invloed gehad in allerlei kringen, vooral op mannen van het onderwijs, door wie Erasmus in zijn nieuwe denkbeelden over onderwijs en klassieke opvoeding graag gevolgd werd. Evenals hij, hebben veel van zijn volgers zich niet afgescheurd van de Katholieke Kerk, die ze eerbiedig om haar edele ouderdom van eeuwen blijven eren, en zelfs bij lompe aanval verdedigen. Zo is ook Coornhert, die aan 't eind van deze Nederlandse Hervormingsbeweging staat, hierin Erasmus' geesteskind, individualist ‘op-end'-op’ en als Erasmus overtuigd, ‘dat een mensch uit zichzelven de deugd volbrengen kan, als hij dat ernstig en eerlijk wil; dat een goed zedelijk leven den mensch volkomen kan bevredigen, al erkent hij dankbaar in Jezus een voortreffelijk leidsman tot dat leven’. Deze Nederlandse Hervorming is als zodanig doodgelopen, verstikt weldra door 't Kalvinisme, maar de ‘grote geestelike verovering onzer humanistiese kultuur’, geloofsverdraagzaamheid, en een helder begrip van nodige scheiding tussen Kerk en Staat was geestelik erfgoed van Erasmus aan de besten onzer 16de eeuw, aan 'n Jan van Hout en Coornhert, 'n Willem van Oranje en Burgemeester Hooft. Gevaarlike ketters, ‘opinieus en seditieus’ noemde de regering allen, die begin 16de eeuw door wantrouwen tegen de leraars der Kerk gingen twijfelen aan de Kerk zelf en haar leer. Als staatsmisdadigers - want middeleeuws waren Kerk en Staat één - werden ze gevangen genomen en na streng spitsvondig geloofsonderzoek, zo ze weigerden te herroepen, gedood. De geloofsvervolging begon, de ‘tijd van justitie’. | |
[pagina 306]
| |
Heel de Hervormingsgeschiedenis, de groei der beweging, geeft Kalff ons in de ‘Hervormingsliteratuur’. Allereerst wordt ons het verlangen naar hervorming van zichzelf en anderen gewezen in 'n bijbels schooldrama van Gnapheus, de ‘Acolastus’, Latijnse bewerking van de Gelijkenis van de Verloren Zoon (1529). Twee geestelike liedbundels ‘Een devoot ende profitelyck Boexken’ in 1539 en ‘Souterliedekens van Jonker Willem van Zuylen van Nievelt’ in 1540 bij Symon Cock in Antwerpen uitgegeven, voldoen de velen, die er niet aan denken zich los te maken van het oude, maar toch zoveel van de nieuwe geest in zich hebben, dat zij deze Souterliedekens, Psalmen in de volkstaal, als iets nieuws liever zingen dan de oude geestelike liederen - en merkwaardig, dat in beide bundels, van overheidswege goedgekeurd, toch, naar Kalff aanwijst, ‘addertjes van ketterij’ schuilen. Uit tafel- en zinnespelen blijkt de aanwassende zelfstandigheid der leken: 't nieuw geloof wordt verdedigd, 't gedrag van geesteliken gelaakt, ook de Kerkleer soms bestreden, zelfs door de Volder's zuiver Erasmiaans ‘Troost ende Spiegel der Siecken’ (1531) in het geloof aan het H. Sakrament der stervenden. Een goed beeld van het geloofsleven dier tijden ziet Prof. Kalff in de zinnespelen van het Landjuweel te Gent (1539) op de uitgeschreven vraag: ‘welc den mensche stervende meesten troost es’. Hier - naast het nieu we nog het oude, maar het zwaartepunt in 't nieuwe. Men vindt er eerbied voor de sacramenten, ook de Verloren-Zoon-stemming en de twijfel: ‘ik slacht den blinde en weet niet welken weg ik moet inslaan’ - dan de overtuiging, dat ‘goede werken’ nutteloos zijn, dat de gelovige hel en dood niet vreest, maar zalig blijft in Kristus, dat niets hem scheiden kan van Gods liefde, ‘angst, druk, gevaar, vervolging noch zwaard, honger noch naaktheid.’ Klinkt dat niet als een ‘antwoord op de plakkaten der Regeering’? ‘Lijden doet dwoort Gods floreren’ - ons oudste martelaarsboek ‘Het offer des Heeren’ staaft het, in 1562 voor het eerst verschenen, sedert tienmaal herdrukt. Een kostbare schat is deze bundel van ‘brieven, belijdingen, testamenten van Doopsgezinde martelaren uit de jaren na 1527, meerendeels uit het midden der 16de eeuw’, van mannen en vrouwen, gepijnigd, geworgd, verdronken of verbrand, omdat hun oprecht | |
[pagina 307]
| |
Christelijk en waarachtig geloof niet overeenstemde met dat der Roomsch-Katholieke Kerk: Jan Claesz. ‘de lieve broeder die het woort Gods met zijn roode bloet bevestichde’, dien wij op het schavot hooren zeggen: ‘ic come met den verloren Sone ende stae alleen op dat puere woort Gods’; zijn metgezel, Lucas Lambertsz., dien men ‘Bestevaer’ noemde, een man van 87 jaar, onthoofd als Jan Claesz.; ‘een teeder Meysken, geheeten Elisabeth, die een Bagijnken hadde geweest’, die, als de beul haar aantast, smeekt: ‘Och mijn Heeren en beschaemt mij niet, want mij en heeft noch noyt Man aen mijn bloot lichaem ghetast’; Jeronimus Seghers, Peter van Wervich, Mayken Boosers, Weynken Claesz. en tal van anderen uit het paar duizend martelaars die in den loop dezer eeuw op het vonnis der Inquisiteurs door de wereldlijke Overheden zijn terdood gebracht. Berusting klinkt, berusting van gezonde, krachtige vroomheid, en diepe ontroering ‘dat de golven er bij wijlen hoog gaan’, humor zelfs als van ‘Hans van Overdamme, die met zijne geloofsgenooten in ‘eenen duysteren diepen kelder’ wordt gebracht, en zegt tot een hunner: ‘Mij dunckt dat wy met Jonas inden buyck van den walvisch zijn, soo doncker ist hier, wij moghen vast met Jonas tot den Heere roepen, dat hij onse Trooster ende Verlosser sy’. Maar ook horen we bittere spot, hoon en wraakzucht. Een vinnig schotschrift als ‘Den Val der Roomscher Kercken’ (1553), waarin men ‘'t ruischen hoort van den Beeldenstorm’, luidt Marnix' Biëncorf (1569) in. ‘O Nederduyslant, Vlaenderen, Brabant, Hollant, Zeelant, Vrieslant met andere contreyen, waartoe sydy gecomen?’ - klaagt Broeder Henrick Pippinck in 1567 in ‘ons erm verbrant Clooster der Minnebroeders’. De strijd is ontbrand. ‘Verlekkerd door de smaak der vrijheid’, als Hooft zegt, en steunend op de leer der volkssouvereiniteit verzetten de Nederlanders zich tegen Spanje, zweren ze Philips als wereldlik vorst af, in hoger plicht van ‘obedientie’ aan ‘God den Heere, der Hoochster Majesteit’, zoals het in 1559 al uit martelaarsmond geklonken had: ‘Heb ick dat mandament van den Coninck overgetreden, dat is een cleyne sake, naedenmael ick dat doende, hebbe volbracht dat mandament des Conincks der Coningen, die de warachtige God ende eewighe Coninck is’. | |
[pagina 308]
| |
Het nieuwe geloof wordt intussen opgebouwd, gewezen wordt op gevaar van verdeeldheid en onverdraagzaamheid, tot geloofseenheid wil men komen, die als 'n waar Kristendom boven alle sektegeest moet staan. De stemmen der ‘slachtschaepkens Christi’ worden strijdkreten nu. Fel klinkt ook het Katholieke woord ter verdediging. Terwijl in de 1ste helft der eeuw eigenlik alleen Anna Bijns' hartstochtelike aanval op Luther en zijn volgers enige beweging bracht, ‘waar 't vroeger doodstroom was’, horen we nu verscheiden Katholieke stemmen antwoorden op al wat de Kerk en haar leraars verweten wordt en beschermen ze wat door het slijk wordt gesleurd, roepen wraak over kerkschennis en beeldenstorm. Soms zachtverzoenend als in de liederbundel van Tonis Harmansz. van Warvershoef: ‘Bidt voor uwe tegenstanders, belijdt uw geloof niet met roepen en kijven, dat de wortel van alle verbittering is; spijst uwe ziel met de Schrift; laat het oordeel aan God over’ - of vol droefheid en ergernis: Waarom zijt ghy soo langen tijdt
Van ons absent, ach, lieven Heer!
Soo dat u schaepkens, onbevrijdt,
U heete gramschap voelen seer?
Denckt op u Catholijcke Kerck,
Door u ghesticht en ghefondeert,
Door u verlost, u eyghen werck,
Daer ghy soo lanc in zijt gheëert.
Met hamers, bijlen en gheweer
Als van den boosen gheest beseten;
Het schoon ciraet, met groot oneer
Hoe sy dat al in stucken smeten!
Och! houdt u handt niet langher stil
Te straffen dese geus-ghesellen;
Ghy hebt de macht, hebt ooc den wil!
't Sijn vijanden, 't sijn al rebellen!
En daartegen in klonk het geuzenlied in juichkreet, in grimmige scherts, in felle haat. Als ‘berijmde nieuwstijdingen’ hebben de meeste van die geuzenliederen geen dichterlike waarde, toch kan 'n enkel als ‘het lied van den tienden | |
[pagina 309]
| |
penning,’ als het ‘Wilhelmus’ dat daar doorheen gevlochten is, ons nu nog ontroeren, zoals heel die tijd van grootse worsteling, van ‘geschiedenissen, zonder 't onthouden derwelke 's Lands behoudenis last lijdt’. De geuzenpoëzie geeft een volledig overzicht van de strijd tegen Spanje, 'n strijd zowel door Hervormers als Behouders gevoerd, want ook onder de Katholieken waren veel tegenstanders van Spanje. Toch is er nog 'n poëzie der Spaansgezinden ook, die jubelt bij Alva's komst, die tegen het ‘Vive le geus,’ 'n ‘Vive le roy’ stelt, die de troebelen een straf des Hemels noemt, en ‘Willeken van Nassauwen’ met heel zijn geuzenaanhang verwenst, en juicht als ‘de Verrader de doodwont heeft ontfaen’. Meest in Zuid-Nederland bleven de Spaansgezinden, daar er wegtrok naar het Noorden, wie de nek niet buigen wou. Lang weigerde nog de stad Gent zich te onderwerpen. ‘Gent was blent’, spotte Brugge, God moest de Gentenaars een bril opzetten. Maar ook Gent boog eindelik, als Antwerpen, dat zijn val vierde als 'n ‘verlossing’. Zuid-Nederland wilde rust, wilde vrede tot elke prijs - 't ‘oorlogskindeke’, dat er geboren was, mocht niet groeien, want ‘wort dat kint etende, adieu ons broot’! Zwaar heeft Zuid-Nederland ervoor geboet. Rooms- en Spaansgezinden vormen in het Noorden de onderliggende partij, ze worden er geduld, meer niet, en deemoedig vraagt Tonis Harmansz. voor zich en de zijnen ‘een kleyne plaets van vrede’! Het Kalvinisme gaat overheersen, gegrond door zijn Psalmvertalingen, bevestigd door Marnix' woord, en tegen het einde der 16de eeuw trekken de Kerkeraden met streng kerkelike tucht het geestelik gezag aan zich, al staan nu de leken er tegenover zelfstandiger van oordeel, rijper en krachtiger van geest dan eertijds. De duizenden, ‘die zichzelf niet konden wezen’, volgden gedwee de nieuwe leiders. Toch is er door beweegkracht van Humanisme en Hervorming 'n sterker individualisme gekomen, dat door de eeuwen heen als levensbesef eens groeien zou tot de kracht, die ‘zich aan zich door zich alleen gebonden’ weet. Dat vrijworden van het individu, van de enkeling, die met ruime blik heel het wereldbestuur gaat omvatten, en in groots verrukken over het universum loslaat zijn eng begrip van ‘de aarde middel- | |
[pagina 310]
| |
punt van 't heelal’, is misschien wel het gewichtigst gebeuren van de nieuwe tijd. Zestiende-eeuws Nederlands type van de nieuwe mens, belangrijke schakel tussen middeleeuwen en 17de eeuw is ‘de Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout’, zoals Dr. Prinsen die in de laatste jaren eerst in zijn volle betekenis heeft ontdekt en ons in zijn nieuw boek tekent. Al deze belangrijke nieuwe gegevens zijn in Kalff's 3de deel verwerkt en nu zien we voor 't eerst de Leidse sekretaris Jan van Hout in 'n Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde op de plaats, waar hij behoort te staan. Dr. Prinsen heeft hem ons getekend: ‘in levende kracht, en het is dan een genot naar hem te kijken. Want al het meest kenmerkende en vooruitstrevende van zijn tijd en zijn land is op het mooist in hem aan te wijzen. Hij ademt met volle teugen in den krachtigen, frisschen luchtstroom, die sedert het eind der Middeleeuwen over West-Europa waait; hij begrijpt volkomen den geest van zijn tijd - vertoont ook in hooge mate, wat men in zijn tijd wel noemen kan het nationaal Hollandsche - de goede hoedanigheden, die in zijn dagen min of meer de kenmerken werden van hen, die daar woonden of zich vestigden aan de drassige oevers van Maas en Rijn; daarin vindt hij zijn opperste openbaring van mensch-zijn, die volharding in tegenspoed, die stalen ijver en werkkracht op de banen der nieuwe ideeën, die begeerte naar orde en regel, dat warme gemeenschapsgevoel, dat koel, logisch redeneerend verstand, die neiging en gave tot geestige uitbootsing der werkelijkheid. Zoo komt hij voor ons te staan in zijn streven naar sociale rechtvaardigheid, in zijn werk als ambtenaar, als man van de wetenschap, als kunstenaar’. Aan mijn verdere bespreking nu van Kalff's 3de deel wil ik ten grondslag leggen het hoofdstuk van Dr. Prinsen's boek: ‘Van Hout en de kunst’, omdat we in van Hout's 16de eeuwse woorduiting, schakel tussen de middeleeuwen en de 17de eeuw, duidelijk al de drie vertakkingen zien, die in de 17de eeuw de hoofdstromen der Renaissance zullen zijn: ‘de navolging der klassieken, de neiging tot italianiseeren en tot het nationale’ - dus: Vondel, Hooft, Breero. Eigenaardig, dat ook de bonte inhoud van Karel van Mander's Schilderboeck (1604 uitgegeven) onbewust dezelfde lijnen aangeeft. Hoofdinhoud zijn | |
[pagina 311]
| |
er de levens der ‘Antycke Schilders, daarna die der Italiaanse, naar Vasari's Schilderboek bewerkt, en ten slotte die der ‘Nederlandsche en Hoogduytsche schilders’, en deze laatste vooral, in tegenstelling ‘met het bloemrijke, niet zelden pompeuze rethoryckers-proza’ van de rest, pittig, levendig verteld, waarvan Kalff 'n paar voorbeelden geeft. Geopend wordt het boek met een ‘Grondt der edel vry Schilder-const’, die met Romaans hoog Renaissancekunstvoelen de ‘adel van Pictura’ betoogt en het Schilderboeck verheft tot 'n ‘tempel van Fama’. Gesloten wordt 't boek met 'n ‘Wtleggingh op den Metamorphosis’ van Ovidius, het 17de eeuwse gemakkelik op te slaan handboek van mythologie en allegorie, waardoor van Mander, hoe goed zijn bedoeling van populariseren ook geweest is, mede schuldig wordt aan het grote gebruik, aan 't schromelike misbruik van klassieke godenamen in de 17de eeuw, van Renaissance-vormverering en zinledigheid. De rest van Kalff's boek zal ik nu behandelen naar deze drie in de 16de eeuw al duidelik te onderscheiden stromingen. De in Italië begonnen, daarna in West-Europa gevolgde Renaissancebeweging, die de Klassieke beschaving, het Klassieke levensbesef van blijde schoonheid met andere ogen leerde zien dan de Middeleeuwen dat konden, leerde nu ook liefhebben wat vroegere tijden als aards, als stoffelik, vergankelik hadden verworpen. In 'n geheel andere gedachtekring kwamen de mensen, het nieuwe van de vorm trok aan en door de vorm kwam men tot de inhoud. Maar eerst werd alle streven gericht op 'n navolging van de vorm, en evenals beeldhouwers en schilders vlijtig kopiëerden, deden de Humanisten al hun best even sierlik Latijn te schrijven als hun voorbeelden. De Hagenaar Jan Everaerts (1511-36), Janus Secundus, bracht 't er ver mee in zijn ‘Basia’, z'n ‘Kusjes’, 'n hartstochtuiting ‘gebreideld door zelfbewuste schoonheid’, met iets verfijnd zuideliks als Everaerts' uiterlik. Latijnse verzen zijn de hele 16de eeuw door geschreven, ook door Jan van Hout (1542-1609), zooals blijkt uit een in zijn inventaris genoemde ‘bundel van poeterijen in het Latijn’ die niet bewaard werd. Latijnse verzen schreef ook zijn vriend, Jonker Jan v.d. Does, de bekende Leidse Douza (1545-1604), die er zich tegenover Spieghel zelfs op beroemt. Door navolging in de oorspronkelike taal, maar ook door | |
[pagina 312]
| |
vertalingen tracht ‘de edele conste van Rethorycke’ het nieuwe in zich op te nemen en worstelt om met het eigen woord 't voorbeeld ‘natuerlijcke en elegantelijck’ te volgen. Toch is de Renaissancebeweging nog 't krachtigst bevorderd door vertalingen en bewerkingen voor 't toneel. Naast de nieuw-latijnse lyriek, die eigenlik weinig nieuws te zeggen heeft, bloeit terzelfder tijd 'n nieuw latijns drama. Rektoren van Latijnse scholen lieten hun leerlingen, naar het middeleeuwse voorbeeld, toneelspelen; in plaats van de vroegere Dietse of Franse stukken namen ze de daarvoor geschikte klassieke drama's of kluchten. Maar omdat er niet zoveel geschikte waren, gingen de rektoren zelf aan 't werk en dichtten nieuw-Latijnse, ernstige of komiese stukken, niet alleen ter bevordering van de Latijnse taalkennis hunner leerlingen, maar ook tot godsdienstige en zedelike vorming van het jonge gemoed. Zo bewerkte Gillis Hoeckaert in 1511 Petrarca's Griseldis tot 'n schooldrama, schreef Gnapheus zijn Acolastus (1529), Macropedius zijn Adamus (1552) en in 1535 zijn Latijns blijspel Aluta (al-ute), 't verhaal van 'n Bunschoter boerin met kippen ter markt gegaan en door 'n paar gauwdieven bedrogen en uitgeschud. Daar is iets naargewrongens in dat Latijnse kleed om die echt-Nederlandse stof. Wonderliker wordt 't nog als rederijkers de oude klassieke verhalen op het toneel brengen in 'n Nederlands taalkleed, doorspekt met allerlei gebeuren uit het dageliks leven van die tijd, zoals bijv. in het spel ‘van Pluto en Proserpina’, waarin goden meibomen planten voor de toren van Proserpina, of in het spel van ‘Aeneas en Dido’, waar 'n grondwerker en 'n metselaar samen spreken over het scherpe toezicht van opzichters en schrijvers en zich ten slotte morrend aan het gezag onderwerpen - even denken we aan de proletariërstrek bij Cornelis Everaert en Bruegel - met 'n: ‘'t en baet gheen kijven; wij en hebben maar 't klappen’ (praten). Zelfs 'n Colijn van Rijssele (1ste helft 16de eeuw), die met enig zelfgevoel als Nederlander tegenover de Oudheid Klassieke verhalen verwerpt als oud en in zijn ‘Spiegel der minnen’ nu eens een ander onderwerp wil behandelen, ‘een liefdesgeschiedenis tusschen een Middelburgschen burgerzoon van goeden huize en een linnennaaister’, kan 't toch niet laten Saturnus, Phoebus en Venus in zijn stuk te brengen | |
[pagina 313]
| |
en aan Venus naast Maria invloed op de gang van zaken toe te kennen. Alleen van goede en rechtstreekse vertalingen als die van Terentius' blijspelen door Cornelis van Ghistele kon door het oorspronkelike van vorm en inhoud goede invloed voor het toneel uitgaan in besef van psychologiese fijnheid en diepte, kunst van karakteristiek. En het eerste voorbeeld van die verwerkte invloed zullen we zien bij Jan van Hout. Kalff stelt de vraag: welke vermoedelike invloed de Renaissance op ons volkskarakter gehad heeft - ‘want bewijzen zal vooral hier slechts zelden mogelijk zijn’ - en wijst er op, dat de kennismaking met de Klassieken onze voorouders gebracht kan hebben tot vergelijken van het eigen wezen met dat van de oude volken, tot liefde voor vaderland en gemeenebest, tot heldenmoed en toewijding, burgerplicht en burgerdeugd, dat ‘de Oudheid, daar zij den zin voor het heroieke ontwikkelde, hier het werk van het ridderwezen voortzette’, maar in plaats van ‘de toewijding aan de ridder-idealen’ kwam ‘de toewijding aan het gemeenebest’. Ook moeten levenswijsheid en mensekennis verrijkt zijn door de Latijnse en Dietse drama's, die het 15de eeuwse zinnespel voortzetten, waarin de mens toch al meer en meer hoofdpersoon geworden was. Het tegenstrijdige in Heidendom en Kristendom, dat een modern mens zou schrijnen, voelt de 16de eeuw niet in zijn kinderlike verrukking over het nieuwe, over opschik en siersel. Een vurig Katholiek als Anna Bijns mocht met helder inzicht op gevaar wijzen, de tijd zet naief de beide levenskringen naast elkaar, tracht zelfs de strijdige elementen te verenigen en spreekt bijv. van ‘den gheestelijcken Janus Christus verheven’ (1561). De geestesscheuring blijft, door de 16de eeuwer kalm, als iets heel gewoons, aanvaard. Het sprekendst voorbeeld van die tegenstrijdigheid zien we in de Z.-Nederlandse, naar het Noorden uitgeweken, dichter-schilder Karel van Mander (1548-1626), die Virgilius' Eclogae verbijbelst in 'n bundeltje ‘gheestelijcke Liedekens gedichten of Leyssen die de Herderen bij Bethlehem snachts hun Vee wakende singen met verlangen na de comste Christi’, en die in zijn ‘Olijfbergh ofte Poema van den laatsten Dagh’, Heidendom en Kristendom allerwonderlikst dooreenhaspelt. Overbrugd kon die diepe kloof alleen door wetenschap, door wijsbegeerte en door 'n hoger kunstopvatting dan in de 16de eeuw mogelik was. | |
[pagina 314]
| |
Als verzoenend tussen ‘Disputa’ en ‘Parnasso’ staat Rafael's ‘School van Athene’. Zo zien we Bijbel en Oudheid, Hervorming en Renaissance in de plechtige ommegang (1575) door Leidens straten op de inwijdingsdag der Leidse Hogeschool: ‘het heilig Evangelie, een vrouw in sneeuwwit gewaad, in een door vier paarden getrokken triomfkar, omringd door de vier Evangelisten, voorafgegaan door schutters en soldaten, gevolgd door Justitia, Medicina en Minerva met antiek uitgedoste volgelingen’. En zo ook kan de leer der Stoa wijsgerig de twee tegenstrijdige levensbeschouwingen verzoenen. De oudste Kristenen al, zelfs Kerkvaders als Tertullianus en Hieronymus hadden in de geringschatting van het aardse leven der Stoa iets kristeliks gevonden en haar geprezen. Kristelik was ook dat vrij en onafhankelik zich voelen van het uiterlike, dat afwachten, aanvaarden, dragen en berusten, maar met dit verschil, dat de Stoicijn zich onderwerpt aan de Rede, de Kristen aan God. De 16de eeuwse individualist zag dat verschil graag over het hoofd in zijn eigen hoge verering van het verstand, dat ook drong tot gestadig zelfonderzoek. Type van de 16de eeuwse Kristen-Stoïcyn is Coornhert (1522-90), in wie we ook Erasmus' hervormingsgeest zagen werken. Zijn ‘Zedekunst dat is Wellevenskunst’ mede van het beste 16de eeuwse proza naast proza van Jan van Hout, van Karel van Mander en naast Marnix' Biëncorf, verheft zelfkennis tot de beweegkracht van een goed leven. ‘Weet of rust’ was een van Coornhert's pittige levenswoorden. Naast de Kristen-Stoïcyn staat de Stoiese Kristen als Spieghel (1549-1612) er een was, die met zijn kenspreuk ‘Elck spiegele hem’ 't geluk zoekt in 't beleven van het geloof, in de praktijk van uiterlik en innerlik leven. Geen deugd zonder kennis, en zonder deugd geen wezenlike wijsheid - die leer brak de oppermacht der middeleeuwse kerk, en die levensbeschouwing is rijpe vrucht der Renaissance. Maar ook in kunstrichting werkt de Klassieke geest op Nederlandse woorduiting, die Kristendom en Heidendom met elkaar zal verzoenen. Geleerde filologen als Scaliger, Heinsius en Vossius, zoeken in de Klassieke kunst naar wetten en voorschriften, die ze als Aristotelesleer voortaan in elk treurspel toegepast willen zien, en die ook heel de 17de en 18de eeuw door als enige | |
[pagina 315]
| |
kunsttheorie gegolden hebben. Iets van dat nieuwe geven Jan van Hout en Coornhert beiden al in hun toneelspelen met vijf bedrijven, Coornhert bovendien nog in een rei aan 't slot van elk bedrijf, die met de inhoud van dat bedrijf samenhangt. Meer nog van het nieuwe vindt Kalff bij ‘den overigens onbeteekenenden auteur Jonkheer Jacob Duym’, in 1547 te Leuven geboren, uitgeweken naar Noord-Nederland. Ook wijst Kalff in dit verband meteen op het merkwaardige eerste feit, dat de Kerkeraad post vat tegenover het toneel, als de Alkmaarse predikant, de Erasmiaan Adolf Venator (de Jager), in 1603 door de classis van Alkmaar wordt aangeklaagd bij de particuliere synode van Noord-Holland, ‘omdat hij door eenige scholieren die hij in zijn huis opleidde, Terentius' Andria had doen vertoonen, ‘met nodinge ende toeloop van mans, vrouwen, jonge gesellen ende dochteren’; immers hij had die ‘heidensche comoedia... met musyck doen spelen, niet sonder merckelyke lasteringe der vrienden der waerheit, ergernisse ende ontstichtinge der eenvoudygen’. Venator antwoordt met zijn ‘Reden-Vreucht der Wijsen’, dat het aangevallen blijspel moet verdedigen. In het volgend jaar wordt Venator opnieuw voor de synode gedaagd om zich te verantwoorden. Zo uitte 't nieuwe geestelike gezag zich ook hier en zou een domper worden van alle vrije kunstontwikkeling, de vijand vooral van het toneel. En als vanzelf spreken we hier de naam uit van Vondel, die juist op het 17de eeuws toneel in een hoog kunstbedoelen de twee verscheiden werelden zal samenvatten, de wijsgerig-godsdienstige geest van Hellas versmelten met Israël's godsbesef - het hoogstepunt van de ‘navolging der Klassieken’. Maar er is 'n 2de stroom van Renaissance. In Italië begonnen, trekt ze oog en geest in W.-Europa naar het Zuiden, en brengt tot het streven om in eigen taal iets te kunnen uiten van de frans-italiaanse jente en zoete zwier van woord en ritme. ‘Het is de navolging van de jonge Renaissancekunst in de Italiaansche landstaal met Petrarca en zijn sonnetten bovenaan; het is de verheerlijking der Platonische liefde in sonnettencyclussen, het is Ronsard, Du Bellay, Sidney, het is vooral in Frankrijk met zijn Italiaansche vorstinnen en kunstenaars aan het hof, met zijn talrijke Italiaansche relaties in oorlog en vrede, de navolging van | |
[pagina 316]
| |
al wat Italiaansch is, ook in de taal, waarvan nog sporen in alle Europeesche talen aan te wijzen zijn.’Ga naar voetnoot1) Voor Zuid- en Noord-Nederland vatten we deze richting samen in drie kunstenaars: de Brabander Jonker Jan van der Noot, de naar Haarlem uitgeweken Zuid-Nederlander Karel van Mander en de Leidse sekretaris Jan van Hout. Zij verkondigen een geheel nieuwe kunsttheorie. Leerboeken over kunst waren er in de 16de eeuw al geschreven. Het eerste is de Casteleyn's Const van Rhetoriken (1550), als Rederijkershandboek in rechte lijn terug te brengen tot Boendale's ‘hoe dichters dichten zullen’. Naar middeleeuwse trant heten er de dichters (rhetorisinen, facteurs) mensen, die iets ‘excogiteeren’ met het doel: ‘properlick ende eerlick den tijt te vergheten’, der mensen profijt te zoeken, hen te leren, te verblijden en te roeren. Dan is er een uit 't Latijn door de West-Vlaming Jan van Mussem (1553) vertaald: ‘Rhetorica. Die Edele Const van Welsegghen’, waaruit door Klassieke invloed al 'n andere geest spreekt dan uit de Casteleyn's boek. Daarnaast nog 'n merkwaardig ‘esbatement van musycke ende rhetorycke’ (1553). Nu komen de Casteleyn en van Mussem hierin overeen, dat ze beiden de kunst van ‘wel-segghen’ willen hoog houden, haar verdedigen tegen misbruik door onwaardigen, maar er is dit verschil, dat de Casteleyn zich als de roepingsdichter uit vorige tijden verzet tegen de beroepsdichters, ‘de straatdichters’, die 't hoofdzakelik is te doen om ‘een frisschen dronk of een vollen schotel’, terwijl Jan van Mussem, met hem ook Cornelis van Ghistele blijkens voorberichten van zijn vertalingen, minacht de ‘ongeleerde poëten’: ‘die ongeleerde Rhetorijcke, dat is die ongeschikte dichtinge, die men nu dagelijks in Nederlandt seer gebruyckt,... (die) nochtans van den ongeleerden Dichters dickwils schandelijcken misbruyct (wordt): meynende Rhetorijcke te wesen een onverstandele rijminge, oft een Const van Veel-seggen ende niet van Welseggen’. Toch schijnt van Mussem's boekje weinig bekend te zijn geweest, zodat nog in 1566 kon beweerd worden dat ‘niemant in onze tale van de const van welspreken (welcke soo wel in Prose als in Rijme ghelegen is) met sekere wetten ende reghels ghescreven en heeft’. | |
[pagina 317]
| |
Maar beslissend zou sedert de invloed zijn van de drie bovengenoemde Nederlandse Vroeg-Renaissance-dichters. Als Ronsard minachtten ze ‘d'un coeur hautain le vulgaire’, en voelden zich door de goddelikheid van hun ‘aldereelste conste’ verheven boven 't gewone en alledaagse, boven 't profanum vulgus. 't Sterkst de Brabander Jonker van der Noot, bovendien evenals Ronsard, du Bellay en Baïf trots op zijn ‘eel geslachte vrij’, al schroomde hij niet met 'n karakterloos ‘tempera te tempori’ in de moeilike tijd, die hij beleefde, als brooddichter de huik naar de wind te hangen. Als Nederlands kunstenaar blijft van der Noot merkwaardig, daar hij de eerste Nederlandse jamben en alexandrijnen heeft geschreven en met zijn navolging van Petrarca en de Pleiade voor Nederland de kunstvernieuwing wil, die de Pleiade in Frankrijk bedoelt. Toch schijnt zelfs de naam van Jan van der Noot nauweliks tot Noord Nederland te zijn doorgedrongen. Jan van Hout althans kent die niet, als hij ± 1575 in Noord-Nederland de eerste Alexandrijnen schrijft, de eerste Nederlandse rijmloze verzen ook, en in bijtend proza de Rederijkers-kannekijkers, ‘vermeynde Rethrozine of afgebastaerde Poëten’ afrost, ‘de botticheit van zodane menschen, die zeggen ende beweren willen hare geschriften goet, prijslic ende geduyrich te wezen, om dat die de meeste menichte bevallicken ende angenaem zijn ende dat die van hem gelooft en geprezen werden’ - alsof de ‘gemeente’, het publiek, tot oordelen ‘bequaem, geschikt ende ervaren’ zou zijn. Jan van Hout ook maakt 't eerst in Leiden de Italianen en de Pleiade bekendGa naar voetnoot1) en van Jan van Hout erkent Karel van Mander de jambemaat geleerd te hebben (1597), toen hij zelf nog ‘gheen recht verstandt van de Fransche dicht-mate’ had, ‘dan evenwel gheen behaghen in onze ghemeen oude mancke wijze’ van verzen. Karel van Mander heeft het eerst Virgilius in Nederlandse jambemaat vertaald. Meer middeleeuwer van geest is hij dan van der Noot en van Hout: hoe hoog hij ‘Pictura’ ook heft, het ‘hoe schilder hoe wilder’ van zijn tijd verandert hij liefst in: ‘hoe schilder hoe stilder’, en hoewel zelf als Renaissance-dichter gelauwerd begraven, jonge schilders had hij eens uit vaderlike bezorgdheid gewaarschuwd tegen | |
[pagina 318]
| |
‘Rhetorica soet van treken’, omdat de schoorsteen er niet van roken kan. In Karel van Mander dus weer de tweestrijd, die we elders in hem zagen. Beiden nu, van Hout en van Mander, vormen in Leiden en Haarlem 'n klubje om zich heen van dichters, die als zij buiten de rederijkerij om dichter willen zijn en de toekomst zien in de jambemaat, die 't verwilderd middeleeuws ritme moet vervangen. Van 't Leidse ‘vrienden-choor’, zoals Spieghel de kring van Jan van Hout noemt, waartoe ook Douza en Lipsius behoren, weten we eigenlik niet veel. Kalff meent nog 'n naklank te horen van de ‘coena poëtica’, de ‘coena dulcibus ebriosa nugis’, waarvan Lipsius gewaagt, in de ‘poëetsche maaltijdt’, waartoe Hooft later zijn vrienden zal nodigen. Meer weten we echter van de kring, waarin van Mander als ‘Apostel der Renaissance’, als ziel der nieuwe beweging werd geëerd. Daartoe behoorden meest uitgeweken Vlamingen en Brabanders, die in Leiden zich verenigden tot ‘de Orangie Lely’, in Haarlem tot ‘de witte Angieren’, en samen een bundel poëzie ‘de Nederduytsche Helicon’ uitgaven, met sterk frans-italiaanse geest in vertaling en navolging. Als de ‘defense’ der Pleiade en Jan van Hout's boven even aangehaald ‘Betoog’ met zijn aanval op de Rederijkers is ook deze ‘Nederduytsche Helicon’ iets van 'n strijdschrift der nieuwe beweging. Met Jan van der Noot schreef van Mander ook de eerste Nederlandse sonetten, en waar we in 'n bewerking van een van Janus Secundus' Basia door Douza en door van Hout als ‘'n voorspel horen van Hooft's minnelyriek’, gaat van Mander verder en herdicht als Hooft's tijdgenoot op eigen wijze het zwierige: Vluchtige nimph waer heen so snel? En in Hooft zien we de Italiaanse richting der Renaissance in volle bloei. Ook de 3de stroom van Renaissance, het streven naar 'n oorspronkelike nationale kunst, die naar de geest aan de Klassieken in waarde gelijk zou zijn, wijst Dr. Prinsen aan in Jan van Hout. Oorspronkelik en ‘buiten de stroomingen’ gebleven waren veel kluchten, tafelspelen en liederen van rederijkers en beroepsdichters, van de door de Casteleyn zo geminachte straatdichters en ‘cluchtenaers die boertelijcke lieghen’, waarvan de rederijker Cornelis Crul, tijdgenoot van Anna Bijns er ons een schetst in de ‘schoone ende gheneuchlicke Historie | |
[pagina 319]
| |
oft cluchte van Heynken de Luyere’ uit Antwerpen, die de refereynkens kan stellen’, grappenmaker van Uilenspiegels geslacht. Als in vorige eeuwen geven kluchten (we hebben er drie uit de 16de eeuw), tafelspelen, samen- en alleenspraken ook nu stukjes volksleven, waarin liefst veel gegeten en gedronken wordt - ‘eten - dat het buikje lustig op de leest stond, drinken - dat de kan niet van den mond week’. Toch wijst Kalff na vergelijking met vorige tijd op stijging, er is 'n ‘opgaande lijn, die iets belooft voor de toekomst’ - ‘lust in het waarnemen en uitbeelden van het eigenaardige in personen en dingen, van het karakteristieke en typeerende van een beroep of een stand’. Aardig is de vergelijking van die 16de eeuwse ‘keuvelende boer, die al zijn kippen bij name kent, die u in zijn mand de eieren kan aanwijzen van “onse vaele Caeckelaer”, van “het hennetje met de ruige pooten” en “van de groote Lombaertsche hen”; die hier en daar een losse grap instrooit, maar daarna weer op zijne nering terugkomt’ - en de Reinaertdichter, die 300 jaar vroeger, Cantecleer met zijn geslacht getekend had. Daar is de opgaande lijn! Intussen steeg met 't wassende zelfgevoel als volk ook de achting en liefde voor de eigen taal, tegen de druk in van het Latijn, dat ‘als voertuig van wetenschap en kunst in de algemeene schatting veel hooger stond’. Steeds hield men 't voorbeeld voor ogen van de Romaanse talen, zodat in 1561 kon gezegd worden: ‘hopende dat wij eer langhen tijt sullen monsteren ende paragonneren moghen met onse Poëten, ghelijck Italiën met haren Petrarcha, ende Ariosto, Vrankrijck met Cl. Marot, Ronsard etc’. Deze achting voor de moedertaal bracht tot taalopbouw, taaleenheid, taalzuivering. De eerste spraakkunsten en woordenboeken worden geschreven, spellingeenheid wil Joos Lambrecht, de Gentse lettersteker in 1550 met zijn ‘Nederlandsche Spellynghe’, spellingeenheid voor de uit verschillende tongvallen ‘gemeingelde tale’, die er komen moet als eenheidstaal voor alle Nederlanders. ‘Mijn Nederlandsch’, zegt Pontus de Heuiter in zijn ‘Nederduitse Orthographie’ (1581), ‘heb ik vijf en twintig jaar geleden gesmeed uit Brabantsch, Vlaamsch, Hollandsch, Geldersch en Cleefsch’. En Karel van Mander: ‘Soo vinde ick 't Vlaemsch, met | |
[pagina 320]
| |
't Hollandsch ende ander inheemsche spraken t'eenen klomp versmolten, so sacht, so dwaeg (smijdig) ende so voeghlyck, dat mender lichter als in ander spraken (soo veel mij bekent zijn) alle meninge cort ende claer mede uytbeelden, ja als in sacht was alles drucken ende mede bootseren can.’ Als de Heuiter schijnen ook Kiliaen en Marnix 'n vaag bewustzijn te hebben van Nederduitse taaleenheid, die zich uitstrekte ‘lancx der Oostersche Zee henen tot aen Dantzich’, ver buiten de eind 16de eeuw door Prins Maurits afgebakende Oostgrens van ons land. ‘Helpt mij,’ zegt de Antwerpse edelman Jan van de Werve, die omstreeks 1553 met zijn ‘Tresoor der Duytscher Talen’ een eerste stap doet tot taalzuivering, ‘helpt mij ons moeders tale (die ghelyck goudt onder d'eerde leyt verborghen) wederom so brenghen op de beene, dat zij aen andere talen geen onderstant en behoeft te versoecken.’ En velen hebben geholpen - Jan van Hout vooral met woord en daad, en Marnix, en de Amsterdamse dichters, leden van de Egelantier, Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher. Buitengewoon helder Nederlands voor zijn tijd schrijft vooral Coornhert, die ook 'n eerste pogen van synonymiek geeft, en overeenkomst en verschil tracht te schetsen tussen begrippen als ‘wanen en weten, liefde en min, blijdschap en vreugd, vrees en angst, droefheid en pijn, mildheid en verkwisting’. Zo groeit 'n allerwegen zelf bewust Nederlands voelen - de opgaande lijn. Spieghel zien we voor 't eerst van 'n echt Nederlands landschap genieten en zijn verrukking, zij 't ook nog zwakjes uiten - anders dan 't Italiaans gezien landschap van de Romanist Karel van Mander. Oog en oor gaan open voor de ‘roep van den koekoek, zomersboô’; het gekwaak der kikkers, hier voor het eerst ‘Zeeuwsche nachtegalen’ genoemd; het ‘vrolik-bleke lof, met swanger knoppen bol’; het gras, bezwaard met morgendauw, zich oprichtend onder de stralen der morgenzon; de bloemen, in haar bonte verscheidenheid van kleuren, hier voor het eerst sober maar goed gekarakteriseerd; vensters van een zomerhuis, wijd openstaand, die den zwoelen geur van gemaaid gras binnenlaten. Spieghel het eerst heeft bewust genoten van de geuren aanzwevend op den morgenwind; landgenoot van zoo menig voortreffelijk landschapschilder, heeft hij het zonlicht met de oogen gedronken, waar het | |
[pagina 321]
| |
speelde op trillende blaadjes, waar het zich in straalbundels uitgoot over de boomen van Meerhuizen, dartel spelend tusschen loof en takken die neigden en dansten op den adem des winds.’ Maar dezelfde praktiese Hollander vindt een bewijs voor de kringloop der natuur in ‘het madeliefje, opgeslokt door een koe, neervallend als mest waaruit weer een nieuw bloempje zal opgroeien.’ Roemer Visscher, de ‘botte Hollander, een mensch in 't kort ghezeyt, nae de oude wet, teghen yeder een al even onbeleeft, vrij en stout’, komt met zijn Hollandse werkelikheidszin in verzet tegen al die ‘courtosye’, die zwierige beschaving van de Romaanse wereld, waarin zoveel schijn is, die met mooie vorm holle leegheid dekt. Lustig hekelt hij er met zijn Brabbeling en Sinnepoppen op los, met kort, prakties, nuchter-verstandig woord, vaker grappig dan geestig, maar puntig en hartig. ‘Elc sot heeft zijn marot’ - links en rechts deelt hij klappen uit met zijn ‘narre-stock’; even rinkelen de belletjes om de ooren der Hollandsche vrouwen, die zoo verzot zijn op haar vuurstoven, die zoo snappen en kakelen, over wier poesmooie kleeren men niet mag lachen, die zoo op lof en vleierij gesteld zijn...Gevoelig komt de zotskolf neer op de ruggen van Mijn Heer Vailliant en zijn vrienden, rijkgeworden vrijbuiters die adellijke neigingen vertoonen en zich wapenborden aanschaffen; op de jonkertjes met pluimhoeden en vergulde degens die in den oorlog niets beteekenen, wien het beter bevalt ‘op een luytken te slaen, een musyckjen te singhen en in een processie uit te munten als een beeltjen op een stockjen’; op deze voorloopers van Breero's Spaanschen Brabander: ‘sobere jonckers, die bij der straten gaen proncken met veel dienaers, en in haer keucken is de soppe heel magher.’ Een zelfde type - waarin we 'n botsing voelen van Noord en Zuid Nederland - geeft ook de toneelschrijver Jacob Duym in 'n komies toneeltje van zijn ‘Een Nassausche Perseus’. En zo zien we allengs de weg gewezen naar Breero, Spieghel trachtte in 'n ‘boerterij’ (kluchtig tussenspel) 'n boer te karakteriseren door zijn taal 'n dialekties tintje te geven, Jan van Hout tracht zijn tijd te tekenen in een (1596) voor de Witte Acolijen te Leiden geschreven toneelspel, in ouderwetse rederijkersverzen, maar nieuw door zijn vijf bedrijven (‘uytcomen’), nieuw ook door zijn inhoud. | |
[pagina 322]
| |
In de ‘sprekende’ namen van personages als: ‘Bouwen Aertvelt, een boer’, ‘Steven Golvervliet, een stuyrman’, ‘Winner Gryp-al, een banckier’ en dergelijke meent Prof. Kalff de goede invloed te kunnen zien van het door van Hout naar de geest begrepen Klassieke blijspel - in alle personen zijn tijdstypen geschetst: in de Vlaamse spinster Calleken, in boer en zeeman, in de alchimist die ‘den philosophischen Steen’ zoekt en de woekeraar-lombardhouder. ‘Het spel van Jan van Hout is modern’, besluit Dr. Prinsen, ‘juist door zijn streven om de werkelijkheid met het eigenaardig sprekend karakter, dat zich in ieder deel van die werkelijkheid openbaart, getrouw en in geestige correctheid weer te geven. Een grootsch gecomponeerd geheel van gansch het leven en bedrijf eener wordende wereldstad te maken, was voor Breero weggelegd.’ Zo zien we in drie richtingen van 16de eeuwse Renaissance gewezen naar Breero, Hooft en Vondel.
J. Aleida Nijland. |
|