De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
Albert Samain.I.Een zittend mensch voor een donker doek-scherm. Om zijn lichaam tiert het licht niet, schemering is achter hem, waart rondom hem; slechts valt - men weet niet van waar - een scherpe witte schijn op zijn gelaat, op zijn linnen, over de eene hand, die, daar de arm elboogt op een nauw zichtbare verhevenheid, het hoofd kan stutten, over de andere hand, houdend op een tafel een boek in hare gevangenis. Er is ook wat lichtstof over de donkere kleederen, doch de schaduwen sluipen er loerend omheen, het ligt weinig en zwak gespreid rondom het blinkend boogje der horlogeketting, het geeft ons geen vreugde. Maar ook de helheid van 't gezicht en de bitse bleekte der handen verheugt ons niet. Te zwaar, te zwart doet zij de slagschaûw brokken over het vleesch, te scherp beitelt zij de trekken, en - herkennen wij nu de sloopende ziekte, die dezen man deed sterven? - de groote, schrijnend gelijnde neus, het meest door den belangrijken omber duidelijk, de breede, ingevallen strakheid der slapenvlakte en de tegen het duister scherm hol-gezakte wang bouwen te zamen den zichtbaren doodsschedel op, dien wij allen dragen achter de menigvuldige lachjes onzer uiterlijkheid. Een gemaakt licht om het verval eener bevleezing. Twee half-gedoofde vlammen alleen nog zijn een natuurlijke schijn tusschen deze bronnelooze witglanzen; - zij zullen ons een mysterie blijven en slechts die staat der ziel, dien wij dc peinzend berustende droefenis noemen, moge ons in hun doffe dubbeltintigheid duidelijk wezen. De hand op de tafel, die in haar altijd wisselende gebaring steeds een in lijnen weerwerkende echo was van het leven, | |
[pagina 254]
| |
nu omvattend als in den greep van een lang-gelede vogelklauw - zie op het portret, hoe weinig dit beeld een beeld mag heeten - het boek, een Boek, de hand is een groote roerloosheid, een onmetelijke stilte, zij rust van alle gedane daden, zij ontweeft niet het web van jarenlang gesponnen levensbewegingen, zij weeft niet voort, zij zwijgt van alle dingen, die zij niet minder innig geweten heeft dan de kwijnende lampen der oogen, en de korte slag van het hart. Zoo wil ik Albert Samain zien op het portret, dat ons behouden is uit het jaar van zijn dood; een hoofd en een hand, zwaar van onvertrouwd, schril licht en strakzwart duister, een groote stilte, die een luide stem draagt, een verval van het vleesch, met een geheim daarachter van hevig levend leven. En heel, heel anders dan hier, maar, niet waar, tóch geheel en al hetzelfde, verschijnt hij ons op de teekening, die men wel kent: die van Valloton in het eerste Boek der Maskers. Daar is hij, wanneer men het gelaat losmaakt uit het omgevend papier en het, met gesloten oogen, oproept in het duister, evenzeer slechts een witheid en een zwartheid, een dood en een leven, een stilte en een geluid; maar het geluid is hier niet meer de veelzeggende stem der stilte, hier schreit de droefheid overdadig, en waarvan de oogen der eerste beeltenis uitdoofden, - wij raadden het toén - zien wij nu twijfelloos te weten voor ons, ontzaggelijk en noodlottig. Vreemd toch, dat het portret naar het leven méér masker geworden is dan het masker zelf; vreemd, dat het masker scherper den geest moet dragen dan het ademend lijf. Aldus, in deze twee, en in een heel enkele verdere photografie of teekening, die naar hem genomen is, zal de verschijning van het lichaam blijven bestaan, welks lijden en begeeren van een rijk-werkende dichterziel niet de minste bevruchters geweest zijn. | |
II.Zonder uitzondering en onvoorwaardelijk begeeren wij het verhaal te schrijven eener durende Vreugde, eene vreugde zoo groot, dat zij een gansche jeugd bescheen en een gerijpte grijsheid blijvend koesterde, dat zij de toppen deed wezen | |
[pagina 255]
| |
als kegels van gloed en de valleien deed deinen als meren van glans. Wie onzer verlangt niet naar een afschijn van dat ondenkbaar heerlijk rijk, waarvan tallooze stemmen ons verteld hebben, maar dat wij nimmer zagen? Wij zouden er een glimp uit dragen willen in onze oogen, - en in dat uur, waarin (terwijl wij onze leden niet voelen) wij wéten, dat nú onze ziel het innigst leeft, stijgen onze droomen vanzelve op naar dat onbereikbaar land van niet te verwelken lach en nimmer dorrende blijdschap, vanwaar zij niet meer keeren kunnen om onze dorsten te lesschen. Wij allen begeeren, dat wij eenmaal gelijk Sint Vitus, eeuwiglijk dansen mochten in den onmetelijken kring van hemelsch licht. Maar niet meer dan een verre, zeldene, door de wolken gebroken weerschijn mogen wij beturen, wij luisteren naar de eindelooze schreiingen om ons heen, naar de welig geluidende snikken, die wij herkennen als óók de onze. Zoo verhalen wij van heel veel droefenis en weinig vreugde. En hoevele dier geschonken vreugden is er geene, dan alleen om een schoon zich uitend leed, een vermeien in wat ons zoo rijkelijk gegeven is en wat wij zoozeer beminnen. Wij doen dan lichten in een hooggeboogde hal van nachtelijk duister één veege kaars, wij hooren - en weerkaatsen - het broos geruchten in ledige gewelven van een enkele, korte wijs. Nu ik dus kort de geschiedenis van Samain's leven zou willen meedeelen, en nogmaals langzaam en sprakeloos mijmerend van dezen herfstigen tuin, waarin vele, vele rozen welken, de bestrooide, naar sterven geurende paden bewandel, nu is ook dit weer een wel zoet, maar weemoedig genot. Want waar ligt de vreugde, die ik wou garen? Het is droefenis; en bij haar wat vreugde om haar eigen schoonheid; en dan opnieuw weer droefenis: hoe zwaar is de erkentenis, dat men geen blijdschap zal mogen proeven, dan blijdschap om droefheid alleen! Dit kleine levensverslag zal weinige feiten, zéér weinig jaartallen dragen: zij zouden voor de kennis van dezen dichter meest van geringe belangrijkheid zijn. Alleen hiervan mogen deze bladzijden een overzicht bevatten: welke rasgeaardheid in hem werkte, welke omgevingen, in den loop van zijn bestaan, hun invloed daaraan gaven, welke dingen - | |
[pagina 256]
| |
want groote, slaande, omwenteling brengende gebeurtenissen ondervond hij slechts één - zóó tot hem kwamen, dat hij, zonder hen, een gedeeltelijk andere verschijning geworden ware. Dit alleen heeft belang, dit staat in nauw verband met zijn werk, en hoe dit verband is, en van welk karakter, mag voorts duidelijkheid verkrijgen, wanneer de dichterlijke arbeid zelf uitgebreid ter sprake komt.
Er zijn dichters, in wier verzen wij niets leeren kunnen van hun leven, wij genieten van hen, wij bedrinken ons aan den wijn hunner schoonheidrijke sentimenten, hunner verbeeldingen, hunner gedachten, maar zij zelf naderen ons niet, wij vangen, misschien, van verre de vage verschijning eener nevelige schim, wij wèten hen nièt. Hun geschiedenis zal ons aangenaam te lezen schijnen, omdat wij hunne kunst zoozeer kunnen smaken, maar noodig hebben wij haar geenszins. Bij Samain is een inzicht in zijn leven van veel gewicht, zijn verzen zijn als de weerkaatsingen der lucht in een bijna rimpelloos kanaal: deze zijn strak, zij zijn helder, zij zijn op sommige plaatsen vager, onduidelijker, daarbij hebben zij hun eigen bijzonderheid, die hen toch nog van den hemel onderscheidt en het lief maakt, naar hen te zien. En bij die vage plekken, waar het water een trillend, gebroken beeld draagt: zien wij daar niet naar boven: welke wolken daar hangen, welke sterren daar flonkeren? Zoo zal het wéten van dit eigenaardig dichterleven, - ik herhaal nog: dat niet door feiten of jaartallen gevormd wordt - ons zéker maken omtrent dingen, in de gedichten gevonden, waarover wij vragen konden stellen, en de onderscheidende vreemdheid zal door dit gewisse weten vergroot en beminder zijn. Uit het feit, dat Albert Samain, in Lille geboren, en Vlaming aldus, veel van het Spaansche bloed, door eene vermenging uit den tijd der Zuidelijke overheersching in zijne familie gekomen, nog in zich droeg, uit de samenvloeiing van twee gansch verschillende rassen, het een door de eeuwen heen altijd weer versterkt, het andere, het sterke dat uit een enkele paring kracht genoeg had honderden jaren te blijven leven, wel bijna stervend in dit late kind, moeten veel, bij anderen niet op te merken, bij Samain karakteristieke eigenschappen verklaard worden. ‘Il était né grand d'Espagne’, | |
[pagina 257]
| |
zegt Bocquet, in het aan zijn vriend gewijde boek; ook Denise teekent zijn profiel als een, dat ‘door Velasquez op 't papier gebracht had kunnen worden’, en deze, in zíjn geslacht noodzakelijkerwijze kwijnende geaardheid had zich, als in een doodstrijd, eenmaal nog in hem verlevendigd, werkte bij hem in vele dingen door, heeft er, schijnt mij, niet weinig toe meegewerkt, dat zijn leven die schrijnende droefheid gekregen heeft, die ons in zijn verzen zoo aandoenlijk is achtergebleven. Daar was de weelderige pracht zijner droomen, de verbeelding van zuidelijke paleizen en Oostersche tuinen, de zware dompe statigheid van goud en edelsteenen, van somptueuse tapijten en marmeren zalen. Het leven daarin als een feest, - niet altijd van vreugde, - als een roes, een dronkenschap. Hoeveel malen heeft hij zijn armoe vergeten voor de gepeinsde nachten, waarin hij onder de palmen slapen mocht en die hij in de hitte van den scherpen sterrehemel, omwalmd door de bedwelmende geuren van zomer en herfst uit bloemen, planten, boomen, om zich heen meende: een rijkdom van genietingen en vreemde lusten. Daar was naast deze begeerte naar weelde en schoonheidsvolle, bizarre grootheid, zijn zware zinnelijkheid, die schuimende opborreling van driften naar een duizelenden wellust, die waanzin van verlangen naar de bitter-scherpe vreugde van het rillend trotsche wilddier dat zijn prooi vat, die prikkeling der zinnen in een dreunende, waarlijk nooit te bevredigen drang naar al wat vrouwelijk is, de huiverende gevoeligheid van den reuk voor iederen geur van 't begeerde lichaam, gevoeligheid, die vaak een waanzin werd en zijn verzen maakte tot heete schreeuwen, reutelend van stervende passie: De ta robe entr'ouverte aux larges plis flottants,
Où des éclairs de peau reluisent par instants,
Un arôme charnel où le désir s'allume
Monte à long flots vers moi comme un parfum qui fume.
Daar was het Verlangen, ontstaan misschien, doordat wàt er nog restte in hem van den Spanjaard, zich dat geheel vreemde leven in een vreemde natuur, waarvoor het in wezen gebouwd was, herinnerde en daar om schreide, - het Verlangen naar alles wat niet te bereiken is, alles wat vreemd is en vooral naar alles wat in vroeger tijden geschiedde: in | |
[pagina 258]
| |
dat oude Griekenland, in de woestijnen van Egypte, in het paleis van Herodes, toen daar Salome danste voor den koning. Hij had de vrouw kunnen wezen, aan wie Mallarmé zijn ‘Frisson d'Hiver’ richtte: ‘Hebt gij niet, o mijn zuster met den blik van eertijds, begeerd, dat in een mijner verzen zouden déze woorden verschijnen: ‘de gratie der verwelkte dingen?’ Ook hem misviel het nieuwe in zijn luidkeelsche stoutheid en vaak zal ook hij de spinnewebben, rillend boven de groote kruisramen, bepeinsd hebben. Nog twee voorname karaktertrekken moet Samain overgenomen hebben van zijn zuidelijke voorvaderen: de zachte hoofschheid, die er voor terugschrok iemand ter wereld te beleedigen of pijn te doen, de ‘nature distinguée’, waarvan de dichter Robert de Montesquiou spreekt, en die zijn omgang voor iedereen zoo aangenaam maakte, overblijfsel wellicht der Spaansche hoffelijke gedraging, welke, ingedrongen in zijn innerlijk leven, de oorsprong kan geweest zijn van dier algemeene menschenliefde, door Bocquet genoemd bonté large, universelle, sorte de compassion évangélique aboutissant à un immense pardon irraisonné. En ten slotte de in zijn geheele leven, in zijn gansche werk zich toonende somberheid, niet de stille melancholie der lage landen, die wij allen zoo goed kennen en zoo zoet doorproefd hebben - ook daaraan had Samain zijn deel - maar die dreigende, dreunende, die zwaar-drukkende somberheid, die leeft in donkere kleuren, de somberheid, die ons ook zoo kan roeren in sommige plaatsen van Verhaeren's Phillippe II, - onvertrouwd, den met haar aangedane ongelukkig makend door het torsen van een te zwaren last, - de somberheid, die niet schreit. Maar behalve deze zuidelijke, spaansche eigenschappen was hij door de meeste toch gansch en al een Vlaming. Dit was zijn tweede staat, een die zich dikwijls met den eerste vermengde, maar vaak alléén bestaan bleef, en inderdaad de sterkste, ook door hem zelf als zoodanig erkende grondgeaardheid was:Ga naar voetnoot1) deze gaf hem een eindelooze liefde voor het lage | |
[pagina 259]
| |
Vlaamsche landschap en zijn mistige atmospheer. Hij had als geen ding de fijne doorzichtigheid van den lenteavond lief en de ontwakende teerheid van menigen zomer-zonneval. Hij beminde zoozeer ook de stilte van den dagedood en de verwonderende wazigheid van den dauw, de lage roesige boschjes en de tot aan de kim zich vlak uitspreidende weiden, de herfstdagen, die alle dingen verbronsden en den avond versomberden, en de zomernachten, vol van vlottende gestalten, onbepaalbare aromen, streelend-zachte winden en den schemer van kleurige bloemen. En kreeg hij zijn fijnste, zijn meest doorvoelde stemmingen niet, wanneer vage nevels waarden om half ontbladerde boomen, en in den grooten ernst der geheele natuur zijn trage stap heenging over de vergane praal van het jaar? De duistere hartstochtelijkheid was geen eigenschap van dézen Samain, en niet de begeerte naar brandende luchten, zonnen groen van hitte, hemels van kobalten kristal; déze had het verlangen naar al wat, onbepaald, geen vaste grenzen heeft, naar alles, in waarheid, wat zijn symbool vindt in een nevelige sterrenlucht, een mistdoorwaasden maanlichtnacht. Deze schrok terug voor iedere hevigheid, huiverde voor felle dadelijke flitsen, wilde stil zijn en droomen over dingen, die hij niet wist en waarvan hij de droomen niet kon vasthouden. Zou uit deze eigenaardige, dikwijls tegen elkaar in werkende krachten Samain's afkeer voor elke ingrijpende handeling, zijn weifelende aarzeling in bijna alle dingen, niet verklaard zijn? Over anderen aanleg, hem als Vlaming eigen, behoef ik niet in 't bijzonder te spreken. Wij kennen die wel. Het is genoeg, dat wij ons hem denken als een, die twee geheel verschillende levens in zich had, - volledig het een? - maar het ander, zooals ik het noemde, een in doodstrijd nog opflakkerende versterving. En alleen het zoo vereenigd zijn van deze, in menig opzicht zoo tegenstrijdig, ware genoeg, den mensch die ze droeg, zijn deel te geven van moeiten en strijd. Maar nog een derde, oorspronkelijk physische, doch onmiddellijk, - ook zijne moeder stierf daaraan - of langzamerhand op het psychisch leven ingewerkte aanleg voegde zich hierbij: zijn gevoeligheid voor tering, zijn uitbrekend lijden, jaren lang, tot zijn verzwakt lichaam van uitputting sterven moest. | |
[pagina 260]
| |
Samain ondervond in hooge mate alle gevolgen dier sloopende ziekte. De uitputting van zijn lichaam, die met zich mede de oogenblikkelijke uitputting bracht van zijn geest, tijdelijk deze, maar zoo moeilijk te dragen voor iemand, die van zijn arbeid zijn eenige troost verwacht, voor wien geen ding pijnlijker was dan onvruchtbaar daar neer te zitten, met pijnende leden, wachtend op een inspiratie, die niet komen wou en zonder welke hij nimmer schrijven wilde, wachtend, tot de prikkeling van dit wachten nog nadeeliger werkte op zijn lijfsgesteldheid zelve. Hij werd gekweld door de kleine, maar des te meer onvervulbare verlangens naar verfijnde, nooit beleefde dingen, naar sentimenten, stemmingen, zoo uitgeweven onvangbaar, dat ze te peinzen alleen een zenuwziek-zijn was, - en dan zijn verbéélding, die schelp waarin hij het ruischen hoorde van onbereikbare vreemde zeeën, - nimmer kwam hij boven de stemming, door zulk een begeerte gegeven, uit tot een vervulling, en met een huivering van onvoldaanheid gleed zijn verkrankende geest weer over naar een anderen zoeten lust van rillende zielsbewogenheid, waaraan het op dezelfde wijze verging. Zijn ziekte maakte zoowel zijn lichaam als zijn verstand, zoowel deze, zijn verbeelding, als zijn gemoed té gevoelig, dan dat ìets hem had kunnen beroeren zonder pijn te doenGa naar voetnoot1), en zijn gansche leven, ten slotte, moest zich zoo spannen, dat het niet anders dan breken kon. En omdat niets van wat hij verlangde geheel vervuld werd en de geprikkeldheid, die zijn ziekte hem gaf, ieder verlangen hooger en dus ontastbaarder stelde, omdat hierdoor voor hém het scheppen (voor hoevelen is Nietzsche's woord: ‘Schaffen, das ist die grosse Erlösung von Leiden, und des Lebens Leichtwerden’ een heerlijke waarheid!) een pijn was, scherper dan elk, zoodat ook zijn kunst niet het kanaal mocht zijn, waarlangs hij alles, wat overtollig was, kon afvoeren, trad de destructie van zijn geheele bestaan àl heviger in, en voerde hem te snel naar een niet verwachten, vèr-gemeenden dood. Natuurlijk was deze crisis in de laatste | |
[pagina 261]
| |
jaren het hevigst, doch de aanleg alleen, en het begin der verkwijning tot aan een meer ernstige aantasting van zijn organisme, was sterk genoeg, om aan alles, wat hij deed, de merken van zijn aanwezigheid mede te geven. - Rasgeaardheid en ziekte, om hun aanzienlijken invloed opzettelijk breeder besproken, zijn de voornaamste oorzaken, dat Samain's leven werd, wat het geweest is. Zooals zij behandeld zijn, kunnen wij uit hen alleen reeds op vele punten, zonder eenige andere bijzonderheid, zeggen, hoé dit leven geweest is, zij bevátten het eigenlijk voor een groot gedeelte. Een kort overzicht over zijn uiterlijke levensomstandigheden zal nu doen zien, hoe deze slechts een aaneenschakeling zijn van gebeurtenissen, toestanden, alléén geschikt de desolatie te vervolledigen, waarnaar alle andere dingen reeds heenleidden. Ook dit onderdeel zijner geschiedenis geen doèl, maar middel. Wanneer ik zijn werk behandel, zal nog duidelijker blijken, hoezeer wij nooit een vollediger, beter motiveering en verklaring kunnen vinden van raadsels of tegenstrijdigheden daarin, dan de kennis van zijn persoonlijk bestaan, - tot welks beschouwing de aaneenschakeling der gebeurtenissen volstrekt geen voornamer bestanddeel is dan zijn afstamming of lichamelijke gesteldheid. Geboren in een fabrieksstadGa naar voetnoot1), die niets te geven had dan rumoer in de week, uitgestorven doodschheid vol verveling des Zondags, - door den dood van zijn vader gedwongen reeds op zijn 14e jaar zijn school te verlaten en dienst te nemen in een bank, - van toen af dag aan dag daar, en later in andere bezigheden werkzaam... onafgebroken in die eentonig levende stad... verkeerend in een gezin van den winkelstand, waarin hij voor de ontwakende begeerte naar ontwikkeling van zijn geest geen practische hulp kon vinden, was ook zijn jeugd niet gelukkig.Ga naar voetnoot2) Hij had één groot ding, dat zijn uren verzachtte: de liefde voor zijn familie, zijne | |
[pagina 262]
| |
moeder in 't bijzonder; er was één ding, waarnaar hij streefde: de kennis der schoonheid en de wetenschap, die hij daarvoor noodig had, - voor het overige de botte arbeid zijner betrekking den ganschen dag en anders niet. Parijs, dat hij eenmaal gezien had, was altijd een droom van heerlijkheid voor hem gebleven, hij weet zich daar voor de zelfde zaak te doen plaatsen, hij gaat er heen, - maar hij heeft er van 's morgens acht uur tot na middernacht te werken; en, nu eerst geheel: die onafgebroken dagenrij vol droefenis en verdriet begint. Hij is alleen, esseulé, dépaysé, hij lijdt aan heimwee: hij moèt blijven. Na langen tijd komt hierin deze verandering: zijn moeder verhuist naar Parijs; woont bij hem, hij zelf gaat, met minder verdienste, doch meer vrijen tijd, over in dienst van de stad. Het blijft alles eigenlijk hetzelfde: geen verlangen kan vervuld worden, geen grooter vreugde verwezenlijkt: hij heeft de onmetelijke liefde voor zijn moeder, hij heeft altijd zijn kunst, voor de rest zijn arbeid, nauwgezet verricht. Vrienden bezit hij niet. Omstreeks 1885 treedt hij in het bewegelijk leven der cénacles van jonge kunstenaars, wordt hij door hen gekend, gewaardeerd. Een tijdlang schept hij behagen in dit niet gewende doen, maar hij eindigt met zich uit hun te vaak holle luidruchtigheid terug te trekken. Daarbij: door dezen omgang in dispuut en debat ontvalt hem nog zijn oude geloof, waarvoor nìets in de plaats komt, - een leegte blijft -; en tegelijk met deze omwenteling van zijn denken, valt die zijner kunstbeschouwingen: gaat hij tot meer moderne opvatting over. Ondertusschen kan zijn leven wel saamgevat worden in wat hij zelf zei: ‘Il y a des âmes qui meurent de faim.’ Toch is zijn eenzaamheid eenigermate gebroken: uit dien zelfden tijd heeft hij zijn twee vrienden-voor-altijd: Paul Morisse en Raymond Bonheur: met hen maakt hij reizen in Duitschland, in de Pyreneeën, in Italië, die de eenige lichtplekken zijn langs die nachtdonkere baan. In dezen tijd ook gaat hij zich geven aan de lange wandelingen langs de oevers der Seine, door de stad, en in dezen tijd voornamelijk breekt de door hem genoemde ‘exaspération neurasthique’ uit. Van af 1890 begint hij meer in de literatuur te leven; in | |
[pagina 263]
| |
1894 verscheen ‘Au Jardin de l'Infante’, doch ingrijpende veranderingen bracht dit niet. Een tijdlang bekend, gezocht, overal genoemd, werd hij na een paar jaar, grootendeels ten gevolge zijner eigen teruggetrokkenheid, weder vergeten, en, reeks van droefenissen, gleden de eenzame dagen langzaam voort naar die ééne gebeurtenis, die zijn leven voor goed brak: de dood zijner moeder. Hij vond haar op de vloer eener kamer, hij kon geen afscheid van haar nemen, met háár ging zijn heele leven. Terecht schrijft Bocquet: ‘Samain n'avait vécu en somme que pour sa mère’. Van toen af was het een langzaam verval, geleidelijk, onweerhoudbaar, waarvan hij echter zelf het gevaar niet inzag. Samen met de verwrakking van zijn lichaam, waarvan deel na deel, uitgeput, in een blijvenden toestand van ziekte geraakte, ging, nu zijn moeder verdwenen was en de schatten zijner teederheid onbesteed moesten rusten, zijn gemoed voor altijd het gebied der smart beminnen en is hij voor goed gevat door die ‘irrésistible et silencieuse tristesse qui le faisait descendre dans des eaux noires’, waaruit, vóór den dood zijner moeder, alleen de scheppingskoorts van ‘Aux Flancs du Vase’ hem gewekt had. Met zijn toch al zoo geringe rust nu en dan, was het gedaan; het gezicht zijner moeder, ineengestort op den vloer, bezocht hem telkens en telkens weer, hij kon dit leven niet meer uithouden en door toedoen van zijn zuster en zijn vrienden reisde hij naar de Midi, naar Villefranche; - kon hij hier wat afleiding hebben? ‘Je vis là, au jour le jour, schrijft hij, laissant agir la vie sur moi. La lumière du matin est douce et consolatrice, mais, le soir, c'est une marée d'immense tristesse, qui me submerge le coeur.’ In de lente keert hij terug naar Parijs, een korten tijd overvalt hem daar opnieuw een nog méér uitputtende werkdrang, hij schrijft ‘Polyphème’, - en dit is zijn laatste grootere werkzaamheid. Zijn hersens zijn uitgeput. Bloedarmoede vernietigt hem, werken kan hij niet. Al meer begint hij zich van zijne vrienden terug te trekken, en voortdurend verergert de ongesteldheid van zijn leden... paresse d'estomac... bronchite... anémie cérébrale... atonie intellectuelle... en altijd zonder klacht. Eindelijk besluit hij verlof te vragen, en naar het land te gaan, naar Lille. Hier wordt hij door de zuster, waarvan hij zooveel hield - wij lezen zeer teedere | |
[pagina 264]
| |
verzen aan haar in zijn bundels - opgenomen: maar het weer is slecht, den geheelen tijd moet hij thuis blijven, verzwakt, krachteloos, verlangend. Dan, voor de laatste maal, gaat hij wéder naar Parijs, voor héél kort, om ten slotte te wonen in een kalm plaatsje onder een wijden hemel, Magnyles-Hameaux, een klein, rustig, landelijk dorpje nabij Versailles, in den nageur van den geliefden tijd Louis XV. Hier leeft hij nog vredig enkele maanden voort, wandelingen makend, of wel ‘avide d'infinies méditations, seul, il traverse les allées du jardin et les sentiers du parc, nuancé de brume, il gagne la prairie où les vaches meuglent doucement à son approche et dans le cirque étroit que ferment de partout des sapins, des ormes et des hêtres, il va s'asseoir et penser. Les bruits des vivants ne parviennent, les rumeurs se brisent et s'éteignent au bord de cet enclos préféré de solitude que le poète appelle le bout du monde’ (Bocquet, p. 104). Maar spoedig zijn deze wandelingen niet meer geoorloofd, zijn zwakheid stijgt tot het uiterste, zijn dood is ieder oogenblik te wachten. Hij zelf denkt niet, dat de dood reeds nabij is, hij heeft nog hoop op herstel, nog plannen voor zijn kunst... Toch moet hij, nachtziek als Tristan, vaak verlángd hebben naar een verlatenheid van pijn en droefenis in het sterven, toch móet zijn berustende wanhoop gevraagd hebben, na die lange pijn, die zijn leven geweest was: wann wird es Nacht im Haus? Hij stierf toen spoedig, weinigen waren bij hem, - niemand wìst, dat de dichter Samain stervend lag - maar dezen degenen, die hem het meest liefhadden. En, gelijk Louis Denise in zijn zacht artikel na Samain's dood schreef: hij stierf, zooals hij 't zich eens, vele jaren geleden, op een stillen avond gedroomd had: Oh! s'en aller sans violence,
S'évanouir sans qu'on y pense
D'une suprème défaillance...
Silence... Silence... Silence...
| |
III.Samain's werk bestaat uit de dichtbundels ‘Au Jardin de l'Infante’, ‘Le Chariot d'Or’ en ‘Aux Flancs du Vase’, uit het | |
[pagina 265]
| |
drama in verzen ‘Polyphème’, en een bundel prozaverhalen. In de vier bij de Mercure de France uitgegeven deelen is dit alles, nog vermeerderd met eenige poèmes inachevés, verzameld. Behalve het genoemde liet hij een uitgebreide correspondentie, benevens een bundeltje ‘Notes, Pensées et Réflections’ na, welke voorloopig door bezwaren van den kant zijner familie nog wel onuitgegeven zullen blijven. In dit weinig uitgebreide oeuvre leeft de gansche Samain. Er zijn misschien slechts zeer weinig dichters, die op zóó volkomen wijze, zóó volledig, hun gansche karakter, heel hun aanleg en heel hun persoonlijkheid in hun werk hebben vastgelegd als hij. Om die reden dan ook was het voorgaande ter verklaring van zijn kunst noodzakelijk, in elk geval nuttig, en om dezelfde reden kunnen wij bij de beoordeeling van zijn werk dadelijk heel anders beginnen, dan bij de meeste kunstenaars. Bocquet, in zijn tamelijk breedvoerig, uitstekende dingen bevattend boek over Samain, doet dit niet, hij beschouwt het werk zooals het daar ligt en induceert van tijd tot tijd het dichterleven in zijn kritiek. Het lijkt mij, dat deze handelwijze in dit geval o.a. één voornaam bezwaar heeft: dat zij onbillijk is tegen Samain. Bocquet gaat aldus te werk. Hij zegt: Samain was van nature te eclectisch, om zich bij eenige school aan te sluiten: hij was Romanticus, Parnassien, Symbolist (in één vers, La Cuisine, Naturalist), hij was ook Klassicus. Verder: hij had een groote bewondering voor Baudelaire, ‘le grand mais mauvais instituteur de notre génération’, en voor Poe: waarvan het gevolg was, dat hij, onder hun invloed, een gedésequilibreerde kunst van kunstmatig verfijnde stemming en wat dies meer zij, schreef; hij had - evenals Verlaine - een sterke liefde voor Watteau, welke hem meerdere verzen in den eind-18e-eeuwschen geest schrijven deed; hij was zeer gevoelig voor de Musset: vandaar in zijn arbeid die uitingen van ‘complexité de ferveur et d'exaltation, qui semble un peu désordonné’, van romantiek; ten slotte, de Parnassiens, en vooral de Hérédia, gingen lang niet zonder zijn belangstelling, - het is alweer te merken aan de Evocations uit den ‘Jardin de l'Infante’, en uit de Symphonie héroique uit ‘Le Chariot d'Or’, de sonnetten met grooter ontroering alleen geschreven. | |
[pagina 266]
| |
Vooropgesteld nu, dat Samain een zeer oorspronkelijk mensch was, hetgeen den lezer vanzelf wel zal bewezen worden door de citaten, en vooral, dat hij een zeer gecompliceerde natuur bezat, moet het volgende tegen deze methode ingebracht worden (en, dit mag ik wel even zeggen, oòk deze bestrijding van Bocquet, niet om haars zelfs wil gegeven, kn niet anders dan ons alweer nader bij den dichter brengen): dat het niet juist is, te beginnen met een schrijver bij een school, bij meerdere scholen in te deelen. Samain was nòch Romanticus, nòch Parnassien, nòch Symbolist, hij heeft een deel van zijn werk niet geschreven onder invloed van Baudelaire, Hérédia, Coppée, Musset, Theokritos. Niet omdat hij eclectisch was, niet omdat hij in alle scholen iets moois vond, heeft Samain gedichten geschreven, onder alle benamingen te brengen: wanneer hij verzen schreef vol van die gloed en exaltatie, èn vol van die verfijnde artifice, èn rijk aan pompeuse verbeelding, èn wanneer hij ons sonnetten gaf, niet bestemd den lezer vaste, voltrokken beelden te doen zien, maar om hem schoonheden op te roepen en stemmingen te suggereeren, dan kwam dat, doordat zijn rasgeaardheid, zijn karakter, zijn leven en zijn ziekte, zijn geheele wezen van die eigenaardige samengesteldheid gemaakt hebben, die, voor vele dingen gevoelig en naar vele kanten zich heenrichtend, ook òm die dingen heen en in die richtingen werkte. En juist de toevalligheid, dat hij naar zijn aard als hoofdstroomingen in zich het verlangen naar al wat zacht, fijn, verfijnd, onbepaald of in nedergang was, èn een begeerte naar marmeren beelden, stralende verschieten, sombere, geweldige verbeeldingen, naar strakke vastheid, die geheel aan elkander tegenovergestelde zielsbestrevingen had, kan ons in de verleiding brengen te zeggen, dat hij op allerlei manier werkte, en tot verscheiden scholen behoorde. Zoo gaat het ook met het andere geval, de specialiseering eigenlijk van dit algemeene: het was niet, in eerste instantie, zijn bewondering voor BaudelaireGa naar voetnoot1), die hem in een zelfde | |
[pagina 267]
| |
soort van aandoeningen als die dichter leerde behagen scheppen, zoo dat ook zijn poëzie er den stempel van dragen ging, het was, omdat er in hem een Samain was, een broeder van Baudelaire, die voor al die pijnlijke zinnelijkheid, die smartelijke ideaalzucht-in-genot een zeer sterke gevoeligheid bezat en, spontaan lyricus, haar neerschreef in zijn bekentenissen, dat men wederom verleid zou kunnen worden deze als fraaie epigonenmuziek aan te merken. Op dezelfde wijze kan natuurlijk ook ten opzichte der andere dichters geredeneerd worden. Laten wij toch niet uit het oog verliezen, dat wij beginnen moeten met het werk van een dichter uit zijn persoonlijk bestaan, en niet uit andere, invloedrijke kunstenaars te verklaren. Eerst na die persoonlijkheid geheel erkend te hebben, zullen wij het zeer natuurlijke verschijnsel kunnen waarnemen, dat zij zich voor haar genot het liefst richtte naar die dichters, met wie zij zich verwant gevoelde, - breeder genomen, dat zij van den meer volmaakten, den meer verdiepten, daarna ook geleerd heeft. Wat daarna de scholen betreft: Samain, met zijn sterke zelfkritiek en zijn verstandelijk inzicht, kòn het niet verborgen blijven, dat zijn gedichten van verschillende leerstellingen voorbeelden genoemd kunnen worden; spreekt het dan niet vanzelf, dat hij, aan een bepaalden drang zijner persoonlijkheid toegevend, de uitingen daarvan volmaken wou, door van rijpelijk overdachte leeringen te leeren? Samain heeft zéér veel geleerd, naar alle kanten van zijn veelzijdig samengesteld wezen; wat wonder dat dit wel merkbaar is? - en dat hij aan bijna iedere zijde zichzelf gebleven is, dat hij op enkel gebied de ‘meesten’ overtrof, dat maakt hem mij nog dierbaarder dan hij reeds is. Eindelijk, nog even, moet er op gewezen worden, hoe het hier, en overal, niet betamelijk is, dat men, om eigenschappen, laten wij zeggen: wel eens immoreel genoemd, (die zoo natuurlijke zinnelijkheid!), bij een geliefd kunstenaar weg te cijferen, ze eenvoudig als artificieel en onder anderen invloed ontstaan, als broeikasserij of pastiche opzij schuift. Zoo komt men, niet met éérbied, dan voorgewend, tot den dichter, maar met schaamteloos pharizaeërschap. - - | |
[pagina 268]
| |
Om redenen, uit de figuur van Samain te verklaren: zijn buitengewoon sterke zucht naar volmaaktheid, gevolgd door een voortdurende ontevredenheid met den telkens weer opnieuw vastgestelden vorm van zijn werk, waardoor hij (misschien ook uit zekere schuwheid zijn ziel aan iedereen en iedereen te toonen) zijn gedichten jaren lang bij zich hield en bijna niets publiceerde, zal het lyrische gedeelte van Samain's poëzie niet op de gewone wijze behandeld kunnen worden. Niet, als bij anderen, is het mogelijk, door van bundel tot bundel de ontwikkeling na te gaan, ons zeker te maken van de waarde, aldus een chronologische methode te volgen; de twee receuils waarin de lyrische gedichten te vinden zijn, bevatten beide verzen uit verschillende perioden, zij moeten te zaam bezien worden; wij kunnen deze hoogstens, een lijn waarlangs Samain's kunstenaarsweg ging, waarnemend, uit innerlijke eigenschappen als tot een bepaalde periode behoorend, beschouwen. Ik zal dus in de allereerste plaats iets zeggen over de lyriek, na deze over ‘Aux Flancs du Vase’. Vervolgens zal ‘Polyphème’ in 't kort besproken worden, en na eenige mededeelingen over het proza, zal een enkele algemeene beschouwing mijne studie eindigen. | |
IV.Wij nemen in de innerlijke en uiterlijke eigenschappen van Samain's gedichten verschillende, zeer belangrijke, gelijdelijk voortgeschreden evoluties waar. Geloovig in zijn kinderjaren, het geërfde geloof verloren hebbend, toen hij in den eersten tijd zijner omgang in de Parijsche cénacles, zich bewust werd van zichzelf en zijn denken, keerde hij in lateren tijd, ook, ongetwijfeld, onder den indruk van den dood zijner moeder, zijn aandacht weder naar het oude geloof, zij het met de zachte wetenschap, dat het een onmogelijke verwachting heeten moest; en hij had er verlangen naar, hij had er 't herdénken van zijn kinderjaren om lief. Een tweede verandering: in een groot deel van zijn kunst de zich afzonderende, naar zich zelf, tot zijn eigen ziel zich wendende mensch, spontaan ijveraar in den ik-cultus, voelde hij zijn gedachten langzamerhand uitvloeien naar een vredig pantheisme, dat hem alles beminnen, zich in alles, | |
[pagina 269]
| |
alles in zich voelen deed en hem wellicht de gelegenheid gegeven heeft zijn bittere zelf te vergeten door het in het Al te laten verzinken. Daaraan gepaard: zijn artistieke ingewikkeldheid, zijn bewondering voor eigenaardige zielestaten, zijn bepaaldelijk op de ziel, het menschelijke gerichte aandacht, - die de natuur dan slechts zag voor zoover zij de ziel dadelijk beïnvloedde, - gingen over tot grooter soberheid, strenger eenvoud, tot een belangrijke liefde voor de natuur om de natuur, die hem in haar groote, schoone uitgebreidheid zich deed afwenden van het kunstmatig leven der gezochte stemmingen. Wij zien ook, hoe in zijn poëzie de pompeuse kracht der ‘évocations’, der schoon beschreven beelden in ietwat leege verzen, verdwijnen gaat en hoe hij zich meer en meer keert tot een een zeer inhoudsvolle verskunst; hoe hij zelf gedroomd heeft een groot wijsgeerig gedicht te schrijven, genre, zegt Bocquet, dat hij, levenwekkend van aandoening en oprechtheid, wellicht aan de waarachtige poezie had nagebracht. Het is eigenaardig, na te gaan, hoe deze omwentelingen in de verzen tot uiting komen. En belangrijk in hooge mate worden deze, en het is wel een bewijs voor de rijkheid van zijn poëzie, wanneer wij daarin bovendien alle, niet weinige, karaktertrekken van Samain zien open liggen, en, grootendeels, toch een doordringende harmonieuse schoonheid behouden blijven. Zoo kunnen wij gedichten als Vieilles Cloches: Il n'est plus le calvaire, où toutes les épreuves,
Comme à la grande mer où se perdent les fleuves,
Noyaient leurs pleurs d'un jour aux vieux sanglots divins.
Nos coeurs ont froid. La nuit d'une angoisse nous dompte...
Ecoute!... On chante les derniers De Profundis,
Et voici que le spleen, le spleen lunaire monte!
of als ‘Le siècle d'or’, beiden uit Au Jardin de l'Infante, erkentenissen van het verlies der oude geloovigheid, met een duidelijken bijtoon van betreuring, stellen naast een ander uit denzelfden bundel: Orgueil, dat van een geheel onchristelijken geest - zooals trouwens in zekeren zin een goed deel van Samain's werk - en inderdaad een zeer heidensch gedicht is: | |
[pagina 270]
| |
Au large devant moi les coeurs fumaient d'amour;
Froide, je traversais les désirs et les fièvres;
Tout, drame ou comédie, avait lieu sur mes lèvres;
Mon orgueil éternel demeurait sur la tour.
Au remords imbécile et lâche je n'ai cure,
Et n'ai cure non plus des fadasses pitiés.
Les larmes et le sang, je m'y lave les pieds!
Et je passe, fatale, ainsi que la nature.,
en daarna, naast dit, een derde, uit den lateren tijd, dien van zijn terugkeer in verlangen naar zijn geloof (Réveil uit Le Charist d'or): L'aube d'une clarté s'épanche dans mon âme.
Au mur de l'horizon j'ai vu luire une flamme.
Les lys soudain dans l'ombre out frémi de ferveur
Et j'ai senti passer la robe du Sauveur.
Je suis le voyageur endormi sur la route,
Las et le coeur sinistre, au carrefour du doute,
Suant l'angoisse au fond d'un cauchemar mortel,
Et qui, dans le matin dressé comme un autel,
D'un beau geste ébloui se réveille et se lève
A l'appel d'un grand ciel tout ruisselant de rêve!
Quand je marchais, perdu, l'oeil plein d'un couchant sombre,
Une main de lumière a pris ma main dans l'ombre
Et m'a conduit le long du mystique sentier,
Aux jardins où jaillit la source de pitié,
Sous les palmes d'où tombe une paix angélique.
Alors j'ai revêtu la candide tunique
Et l'espoir des enfants a visité mon coeur.
Niet minder interessant is de gang der andere evoluties. Voor de tweede, b.v., die van den ik-cultus, van de ziel, die zich met verfijnd genot verheugt in haar eigen geringste trillingen en krimpingen alléén, naar het pantheisme, behoef ik slechts af te schrijven uit ‘Au Jardin de l'Infante’ het sonnet Confins: Dans l'ombre tiède, où toute emphase s'atténue,
Sur les coussins, parmi la flore des lampas,
L'effeuillement des heures d'or qu'on n'entend pas...
Vibrer ainsi qu'un son d'archet qui diminue.
| |
[pagina 271]
| |
S'affiner l'âme en une extase si tenue;
Jouir son coeur sur une pointe de compas;
Tenter parmi des flacons d'or d'exquis trépas;
Ne plus savoir ce que sa vie est devenue...
Se retrouver, et puis se perdre en des pays,
Et des heures, en des pianos inouïs
Faire flotter comme du silence en arpèges;
Dans les parfums et la fumée aux lents manèges
Jusqu'à son coeur et par ses yeux évanouis
Sentir tomber des baisers doux comme des neiges...
en uit de afdeeling Intérieur uit ‘Le Chariot d'Or’: het sonnet getiteld Panthéisme: En juillet, quand midi fait éclater les roses,
Comme un vin dévorant boire l'air irrité,
Et, tout entier brûlant des fureurs de l'été,
Abîmer son coeur ivre au gouffre ardent des choses;
Voir partout la vie, une en ses métamorphoses,
Jaillir; et l'Amour, nu comme la Vérité,
Nonchalamment suspendre à ses doigts de clarté
La chaîne aux anneaux d'or des Effets et des Causes.
De consequentie van dezen overgang, die van de gerichtheid alleen op de ziel, en op de natuur, voorzoover deze de ziel direct zal beïnvloeden (het eerste vindt men in Confins reeds neergelegd, voor het tweede is een vers als Heures d' Eté No. 3 een sprekend voorbeeld: Lune de cuivre - Parfums lourds...
Comme des lampes sous un dôme
Les astres brûlent; l'heure embaume;
Les fleurs dorment dans le velours.
L'âme en longueur des jardins sourds
Exhale d'étouffants aromes.
L'eau des porphyres polychromes
Dans les bassins pleure, toujours.
Nulle ombre de feuille qui bouge...
Seule, ta lèvre éclate, rouge,
A la flamme du haut flambeau;
Et tu sembles, dans l'air nocturne,
Dure et fatale comme l'urne
Impénétrable d'un tombeau.)
| |
[pagina 272]
| |
naar grooter eenvoud, naar de liefde voor de natuur om haar zelve, is merkbaar, zoo men het laatste citaat en Confins vergelijkt met tal van soberder, daarom niet minder rijke, gevoelige verzen, waarvan men in ‘Le Chariot d'Or’ vele vinden zal; uit Automne b.v. L'Automne qui descend les collines voilées
Fait, sous ses pas profonds, tressaillir notre coeur,
Et voici que s'afflige avec plus de ferveur
Le tendre désespoir des roses envolées.
Suscitant des pensers d'immortelle et de buis,
La cloche sonne, grave, au coeur de la paroisse;
Et la lumière, avec un long frisson d'angoisse,
Ecoute au fond du ciel venir les longues nuits.
Laat ik deze documenteering zijner innerlijke omwentelingen eindigen met naast de schoonste ‘évocations’ een der twee Cleopatra-sonnetten, schitterend gedicht zonder zielsdiepte, een gedicht uit den lateren tijd te stellen, dat, weliswaar als ‘évocation’ niet geschreven, toch een visioen bevat, vol van innerlijke beduiding, niet meer een intellectueel geboren beeld slechts, maar een synthese in één groep van gemoedstoestanden: Accoudée en silence aux créneaux de la tour,
La Reine aux cheveux bleus serrés de bandelettes,
Sous l'incantation trouble des cassolettes,
Sent monter dans son coeur ta mer, immense Amour.
Immobile, sous ses paupières violettes
Elle rêve, pâmée aux fuites des coussins;
Et les lourds colliers d'or soulevés par ses seins
Racontent sa langueur et ses fièvres muettes.
Un adieu rose flotte au front des monuments,
Le soir, velouté d'ombre, est plein d'enchantements;
Et cependant qu'au loin pleurent les crocodiles,
La Reine aux doigts crispés, sanglotante d'aveux,
Frissonne de sentir, lascives et subtiles,
Des mains qui dans le vent épuisent ses cheveux.
en Mon coeur est comme un Hérode morne et pàle,
Un Salomon somptueux, triste et puissant
Qui suit d'un oeil magnifique et languissant
Les ballets infinis dans les hautes salles.
| |
[pagina 273]
| |
Rêve sans fin, les plus Belles ont passé,
Portant des noms si doux qu'ils font chanter l'âme.
Le Roi s'ennuie à voir tourner ses femmes,
Roses de feu, les plus chaudes l'ont glacé.
L'archet final sanglote sur la mineure.
C'est une enfant qui danse comme l'on pleure;
Sous son pas, c'est l'âme même qu'elle effleure:
Elle s'appelle, ô suave, la Pitié.
Et dans son coeur, grand lys dur et solitaire,
Comme une eau fraîche et pure qui désaltère
Le Roi sent tomber les larmes de la terre;
Et s'élançant de son trône d'or altier
Tombe à genoux et baise l'enfant au pied!
In de beschouwing van Samain's persoonlijkheid, dier oorsprongen en ontwikkelingen, de omstandigheden, die op haar werkten, zooals ik in de voorgaande bladzijden gaf, zal reeds volkomen duidelijk geworden zijn, wat over 't algemeen de inhoud van Samain's verzen is, en een aantal der aangehaalde kunnen dit weten gedeeltelijk versterkt hebben. Hoe meer wij dit leven en deze kunst beschouwen, en de verwikkelingen en in elkaar inwikkelingen dezer twee gadeslaan, des te meer komen wij tot de overtuiging, dat geen gestalte, waarin Samain opgemerkt wordt, onverklaarbaar is uit de dingen, die hierboven naast elkander gesteld zijn. Hebben dan andere schrijvers daarop hun invloed geoefend, gene alleen toch geven den inhaerenten aanleg aan, die door dien invloed slechts spoediger of breeder ontwikkeld kan zijn. Toch lijkt het mij aanbevelenswaard, eenige kanten van Samain's werk nog apart te laten zien, gesierd met citaten, waaraan de lezer naast een kleine beschouwing, naast wat voorafging, de waarheid der beweringen kan toetsen. Een der meest-gedichte, sterkste bestrevingen is die naar de Stilte, tegelijkertijd die naar de Eenzaamheid, naar den Nacht. Men herinnert zich de strophe, die ik bij zijn dood citeerde. Wij vinden de heerlijkprijzing der stilte en der eenzaamheid in velen terug; zelfs gaat een onderdeel van ‘Au Jardin de l'Infante’ onder 't motto: ‘Musicienne du Silence’, de laatste regel van het fijne ‘Sainte’ uit Mallarmé (Poésies Pag. 73). Zoo lezen wij ook (Automne: Au J.d. l'I.): | |
[pagina 274]
| |
...L'air est calme et d'une tristesse contenue;
Et chaque feuille d'or tombe, l'heure venue,
Ainsi qu'un souvenir, lente, sur le gazon.
Le Silence entre nous marche... Coeurs de mensonges,
Chacun, las du voyage, et mur pour d'autres songes,
Rêve égoïstement de retourner au port.
Mais les bois ont, ce soir, tant de mélancholie
Que notre coeur s'émeut à son tour et s'oublie
A parler du passé, sous le ciel qui s'endort,
Doucement à mi-voix, comme d'un enfant mort...
Ik zou een lijst kunnen geven van de heerlijkste verzen, gewijd aan nacht, avond, stilte, maar zal, na herinnerd te hebben aan het bekende ‘Chanson violette’, hierover alleen nog deze coupletten uit Elégie (Au J. de l'I. Pag. 37) een plaats doen vinden: Quand la nuit verse sa tristesse au firmament,
Et que, pâle au balcon, de ton calme visage
Le signe essentiel hors du temps se dégage,
Ce qui t'adore en moi s'émeut profondément.
Graves, nous nous taisons. Un mot tombe parfois,
Fragile pont où l'âme à l'âme communique.
Le ciel se décolore; et c'est un charme unique
Cette fuite du temps, il semble, entre nos doigts.
Voici que les jardins de la Nuit vont fleurir.
Les lignes, les couleurs, les sons deviennent vagues.
Vois, le dernier rayon agonise à tes bagues.
Ma soeur, entends-tu pas quelque chose mourir!...
Mets sur mon front tes mains fraîches comme une eau pure,
Mets sur mes yeux tes mains douces comme des fleurs;
Et que mon âme, où vit le goût secret des pleurs,
Soit comme un lis fidèle et pâle à ta ceinture.
C'est la Pitié qui pose ainsi son doigt sur nous;
Et tout ce que la terre a de soupirs qui montent,
Il semble qu'à mon coeur enivré le racontent
Tes yeux levés au ciel si tristes et si doux.
| |
[pagina 275]
| |
Naast dezen hang naar stilte en nacht komt, in de eerste plaats, onscheidbaar eigenlijk van het vorige, zijn veelvuldige, zachte, ietwat gedempte, maar zéér intensieve melancholie, die in de meeste verzen dóórwerkt. Wij vinden haar zoowel in de évocations, als in de gedichten over muziek (Samain moet, te oordeelen naar de vele malen, dat hij niet alleen over haar schrijft, maar ook haar termen invoert, heel gevoelig geweest zijn voor muziek) en over dien anderen merkwaardigen kant zijner verfijning: zijn Watteau-vereering, op verschillende plaatsen genoemd, in één gedicht apart uitgewerkt. Hoe zijn gecompliceerdheid en zijn bewondering voor vreemde, nimmer door één genoten zielestaten zich uitten, daarop heb ik wellicht nog te weinig de aandacht gevestigd. Geen beter voorbeeld kan ik geven, dan het gedicht, waarin hij zijn droom van poëzie neerlegt: Je rêve de vers doux et d'intimes ramages,
De vers à frôler l'âme ainsi que des plumages,
De vers blonds où le sens fluide se délie,
Comme sous l'eau la chevelure d'Ophélie,
De vers silencieux, et sans rythme et sans trame,
Où la rime sans bruit glisse comme une rame,
De vers d'une ancienne étoffe, enténuée,
Impalpable comme le son et la nuée,
De vers de soirs d'automne ensorcelant les heures
Au rite féminin des syllabes mineures,
De vers de soirs d'amour enervés de verveine,
Où l'âme sente, exquise, une caresse à peine,
Et qui au long des nerfs baignés d'ondes câlines
Meurent à l'infini en pâmoisons félines,
Comme un parfum dissous parmi des tiédeurs closes,
Violes d'or et pianissim' amorose...
Je rêve de vers doux mourant comme des roses.
Wij vinden er in het verfijnde, naar de geprikkelde zenuwgenieting zich heenrichtende, het vlottende, stilte-begeerende, het weeldegierige, herfst- en avondlievende en muziekge- | |
[pagina 276]
| |
voelige, dat ik als wezensdeel van Samain meen te hebben vastgesteld: het is een veelzeggende synthese van veel voorname eigenaardigheden. Tot een heel bijzondere uiting komt die veel omvattende begeerte in Extrême Orient, waarvan het idee ons herinnert aan Mallarmé's ‘Las de l'amer repos où ma paresse offense’ (Poésies Pag. 32 regel 7-12): Et je restais, bercé sur un flot d'indolence,
A respirer ton âme, ô beau soir de silence...
Car j'ai l'amour subtil du crépuscule fin, enz.
Hij heeft, zegt hij, zijn droomerij zoo strak gespannen in zijn leven, zoo broos en licht te schrammen, dat hij ook alleen in de stille betrachting zich nog genietend houden kan. - Mij rest nu nog, een oogenblik te spreken over het Verlangen en de wijze waarop dit bij Samain tot openbaring kwam. Zoo er één leven was, dat nimmer ophield te verlangen, dan was het dat van Samain. Niet alleen de dingen van deze wereld begeerde hij: hij was van zoovele uiterlijkheden, zoovele gevoelens, zoovele schoonheden vermoeid; hij verlangde naar al wat hij niet bezat, naar alles, wat onbereikbaar bleef, het was, waarlijk, in hoogsten zin wel die onbluschbare drang naar Vreugde en Vrede, die hem naar alle kanten deed spieden als een wachter in den nacht naar den morgen. Een complete uiting van dit verlangen, compleet omdat het samenstelt, omdat het, bijzonder in den laatsten regel, boven het enkele uitkomend, zijn onbepaaldheid, zijn onbegrensdheid, zijn onmetelijkheid doet gevoelen, vinden wij in: La Vie est comme un grand violon qui sanglote,
Et le peuple obstiné, qui grouille aux carrefours,
Marche dans cette angoisse, et fourmille et clapote,
Ivre de verser l'heure au tonneau vain des jours.
L'Art seul, rare et désert, magice des moelles,
D'un séraphique archet de diamant et d'or,
Triste, laisse tomber des notes en étoiles,
Et suscite l'immense extase d'une mort.
Des coeurs flétris! Des coeurs meurtris! Larmes et luttes!
Quand tu peux, dans un ciel de lyres et de flûtes,
Epanouir ton âme exquise en rêves-fleurs...
| |
[pagina 277]
| |
Au dessus de la terre acharnée et falote,
La Vie est comme un grand violon qui sanglote...
O mon coeur laisse-moi m'envelopper d'ailleurs.
Het geheele werk van Samain is één lange roep van verlangen. Zoo het dadelijk-lyrische, zoo ‘Polyphème’. Zoo, nauwkeurig bezien ‘Aux Flancs du Vase’; het zal aanstonds duidelijk worden waarom. Het spreekt van zelf, dat die groote begeerte en die lange onvoldaanheid zich in verschillende, speciale gevoelens openbaarden. In één enkele, zich tot die openbaring het meest eigenende gemoedswerking, wordt zij het klaarst, het schrijnendst, het schoonst duidelijk. Tot slot dezer behandeling van het lyrisch gedeelte, wil ik die allervoornaamste bewogenheid aanduiden. Ik bedoel de Liefde. Tot nu toe sprak ik over háár niet; eerst nu, nadat wij haar als grootste macht van het Verlangen hebben waargenomen, kan ik haar beroeren. Ik versta hier onder Liefde niet alleen - wel voornamelijk - die tot een pas later in zijn leven getreden vrouw. Ik heb ook zeer de liefde tot zijn moeder en tot zijn zuster op het oog. Deze zijn de vredevollere, de droeve, máár verblijdende. Toen zijn moeder gestorven was, had hij de grootste aandoening van zijn leven verloren, en dit verlies is van grooten algemeenen invloed op zijn poëzie geweest. Dáárdoor zal wel de droom van Christus herleefd zijn in zijn peinzen, en de herinnering aan die gevonden gestorvene heeft hem zelf geen geringen knak gegeven. De liefde voor zijn zuster was voor hem de weldadige: het zijn de zachtste gedichten, waarin hij haar gaat noemen. Ieder kent wel die Promenade à l'étang, het verhaal eener langzame wandeling met haar door den avond in de schemering: Je veux, enveloppé de tes yeux caressants,
Je veux cueillir, parmi les roseaux frémissants,
La grise fleur des crépuscules pâlissants.
Je veux aux bords de l'eau pensive, ô bien-aimée,
A ta lêvre d'amour et d'ombre parfumée
Boire un peu de ton âme, à tout soleil fermée.
Les ténèbres seul comme un lourd tapis soyeux,
Et nos deux coeurs, l'un près de l'autre, parlent mieux
Dans un enchantement d'amour silencieux.
| |
[pagina 278]
| |
Comme pour saluer les étoiles premières,
Nos voix de confidence, au calme des clairières,
Montent, pures dans l'ombre, ainsi que des prières,
Et je baise ta chair angélique aux paupières.
Het is een geheim, dat niemand zal begeeren op te lossen, in Samain's geschiedenis: de liefde voor een vrouw, die hij nimmer noemde, die hem haar liefde onttrokken heeft, aan wie hij altijd bleef denken. Hij spreekt van haar in de zware, van donkere schoonheid warme Elegieën uit Le Chariot d'Or, en in een enkel der Poèmes inachevés. Ook nu doorleeft men de zwaarmoedigheid, maar hier is zij nu die zwarte gloed van somberheid en sombere zinnelijkheid, die bij al zijn droefenis het leven van Samain in zijn monotone, uiterlijke onbewogenheid zoo tragisch maakt. Het is de herinnering, des nachts, wanneer hij, op zijn bed liggend, haar portret voor zich heeft, die hem doet schreien van liefde en verlangen, het is de scherpe begeerte naar hun tezamen-zijn, die hem doet zeggen: Je suis seul. Le silence emplit les quais déserts.
L'âme en fleurs du printemps s'exhale dans les airs.
C'est une tiède nuit d'amant ou de poète,
Et j'ai l'amour à l'âme et l'amour à la tête,
Et j'ai soif de tes yeux pour me mettre à genoux!
Ce sont des mots sans suite, et des gestes si doux
Qu'ils semblent avoir peur de toucher, des mains jointes,
Des désirs par instant aigus comme des pointes,
Et puis des nerfs crispés de la nuque au talon,
Toute l'âme perdue après son violon
Qui chante, et qui sanglote et qui crie et qui râle,
Toute l'âme d'un grand enfant fiévreux et pâle...
-----------
Je t'aime. Mon sang crie après toi. J'ai la fièvre
De boire cette nuit idéale à ta lèvre,
D'étendre sous tes pieds, comme un manteau de roi,
Ma Vie et de te dire, oh! de te dire: ‘Toi’
Avec une langueur si tendre et si profonde
Qu'en la sentant sur toi, ta chair, toute, se fonde.
En alles wat hij van haar heeft, herdenken kan, neemt hij, ziet hij voor zich, betast hij met de rillingen zijner verbeelding in een warmen, geurigen droom van smartrijke liefde. | |
[pagina 279]
| |
Ja, deze Elegieën zijn de smartelijkste gedichten van Samain. Hierin, gewis, schreit hij overdadig, hier is de hartstochtelijkste zin voor geluk geroerd zóó sterk, dat geen teere melancholie haar troosten kan of genoegdoend wezen, het is hier het sterke besef der onvoldaanheid van een geheel leven, dat schreit, en schreeuwt, - en nòg bidt om verlangen. Zijne Begeerten! Er is een onvoltooid gedicht, dat een groote aantrekkelijkheid bezit. Regels zijn het, maar in hun halfheid, hun onvolmaaktheid worden zij als reutelingen van ellende en een doodstrijdend uitzien naar het einde: Tristes, leurs grands yeux doux remplis de crépuscule,
Mes Désirs sont couchés sur le sable qui brûle.
Mes Désirs épuisés comme des bêtes mornes,
Se sont couchés, sentant dans le soir fiévreux
La mort comme un chacal rôder alentour d'eux.
O la tristesse des solitudes sans bornes!
Ils vont mourir, et comme il arrive aux mourants,
Ils songent dans un rêve à tes douceurs passées,
-----------
A tes jupons chargés de souffles odorants.
Ils songent, et leur soif d'amour est plus profonde
Que le grand ciel qui s'ouvre au-dessus d'eux...
-----------
La nuit est descendue: il est temps de mourir.
Voici dans l'air ému de limpides frissons,
Voler le choeur poignant des anciennes chansons,
O coeur, ô coeur plus grand que la mer pour souffrir!
On dirait que dans l'ombre ils t'ont priée, écoute...
Le vent souffle sur les sables... la nuit est noire
O toi, souffrance exquise et mortelle longueur,
Dis, ne viendras-tu pas pour leur verser à boire
Dans tes yeux ruisselants l'eau vive de ton coeur?
Nog eenige hoop hier? Dit is het ontroerende, dat wij altijd weer, altijd weer, dat goede woord ‘hoop’ mogen herlezen. Zooals hij vroeger de stilte begeerde, zoo nu, in die bevangenheid door hopelooze smart, is het geliefkoosde woord, dat hij herhaaldelijk streelt in den gang zijner gedichten: | |
[pagina 280]
| |
‘Espérance, espérance’. Zij is hem dan wel altijd bijgebleven. En dat hij, na dat leven van ontbering, armoede, opstand, verlangen, na de zware ondergangen zijner groote Liefden nog kòn zeggen: hoop, en fluisteren: hoop, een glimlach naar een ver, in de nevels zwak doorschijnend licht, dat geeft ons een begrip van de sterkte van zijn geest, en wij vragen, of Samain vóór alles, in het diepste zijner ziel niet werkelijk altijd een geloovige gebleven is. | |
V.Kort kan ik wezen naar aanleiding van ‘Aux Flancs du Vase’. Niet omdat het werk zou zijn minder in waarde dan het andere, maar omdat ik met een enkel woord de bedoeling en tegelijkertijd den inhoud van het bundeltje kan duidelijk maken. Het moet ons niet verwonderen, dat de Fransche kritici na ‘Au Jardin de l'Infante’ met dit boek niet dadelijk raad wisten. Alleen diegenen, die Samain kenden en wij, lezers ná zijn dood van wat die vrienden over hem gepubliceerd hebben, zien helder in wat Samain gewild heeft. ‘Il avait voulu revoir avec les yeux clairs et innocents des races jeunes les épisodes puérils et éternellement significatifs de la vie immuable, et les exprimer selon leur vision simplifiée à la pureté de la ligne, par une sorte de transposition de la modernité dans le génie antique. Le Repas préparé, etc. ne sont pas seulement d'exquis bas-reliefs enluminés, mais les éternelles anecdotes de l'humanité.’ Aldus Louis Denise in de Mercure van October 1900. Niet enkel een spel derhalve, niet enkel een dichterlijke fantasie, een schoone gril, die ons mooie verzen gebracht heeft, - maar een uiting weder van datzelfde groote verlangen, dat zich in de eeuwige aandoeningen, de altijddurende menschelijke gemoedsstroomingen, een klaar, puur leven droomde. Dít is, naar het mij voorkomt, de diepe zin van ‘Aux Flancs du Vase’, dat de dichter in zijn eindeloos zoeken naar een leven, waarin hij zijn geluk, zijn vrede, of liever zijn eigen wézen zou kunnen realiseeren, gemeend heeft, naar de oorspronkelijke vormen van het leven te moeten terugkeeren, zich die verbeeld heeft, opgeroepen in zijn gepeins, en daarin een oogenblik gelukkig geweest is. | |
[pagina 281]
| |
Zoo zijn het, in zeker opzicht - dit niet te breed genomen - symbolen. Men kent uit bloemlezingen verzen als Le Repas préparé. Ook hier zijn die de schoonste, waarin de dichter de handeling des avonds plaatste: Le Sommeil de Canope, Hermione et les Bergers, Les Vierges au Crépuscule, Les Constellations, Nyza chante. Een fragment van het eerste wil ik citeeren. Canope avec lenteur de lui s'est rapprochée
Et, lasse, à son épaule a laissé doucement
Comme un fardeau trop lourd glisser son front charmant.
Tout s'emplit de silence... Au fond des cours lointaines
On entend plus distinct le sanglot des fontaines;
Par endroits sur le port une lumière luit;
Et l'étrange soupir qui monte vers la nuit,
Mystérieux aveu du coeur profond des choses,
Ce soir, se fait plus doux de passer sur les roses.
Alcis songe... Et la paix immense, la douceur
Nocturne, l'infinie et calme profondeur,
Le croissant et l'étoile, à sa base, qui tremble,
Et la mer murmurante, et cet enfant qui semble,
Avec son cou sur lui renversé sans effort,
Comme morte d'amour parmi ses cheveux d'or,
Tout l'exalte! Une lente et solennelle ivresse
Semble élargir jusqu'aux étoiles sa tendresse!
Deze verzen kunnen van het boekje eenigermate een indruk geven. Men ziet er uit, hoe Samain ook hierin geen schilderijtjes gaf óm de schilderijtjes, niet enkel beschrijvingen, - maar hoe zij teer zijn van wat aan de meeste zijner verzen eigen is: droefgeestigheid, zoete en fijn gebeelde rhythmus, zorgvuldige, verzorgde uitdrukking. Dat deze droefgeestigheid er zoo wezenlijk in leeft, versterkt dit niet de overtuiging, dat ‘Aux Flancs du Vase’ een belangrijke uiting is van Samain's persoonlijkheid? Die kleine, eenvoudige verhalen, die door hun eenvoud geen lange bespreking behoeven, zijn eigenlijk lyrische gedichten, en zij behooren in hun soberheid lang niet tot de minste. | |
VI.Ook het posthume drama in éen acte, ‘Polyphème’, met | |
[pagina 282]
| |
veel succes in het Théâtre de l'OEuvre opgevoerd, is in den grond een lyrisch gedicht. ‘Le Polyphème est peut-être la mise en scène déguisée d'un regret.’ Wanneer wij letten op de overeenkomst in geluid, in hartstocht, in wildheid van sommige spraken bij Polyphème en de Elegieën, dan is het zeker niet onmogelijk dat wij er een dramatiseering, meer: een dialogiseering van Samain's geheime liefdeleven in te zien hebben. Toch, ook zonder dit, is de figuur van den Cycloop de drager van Samain's meest bijzondere eigenschappen, die ‘sublieme gaven’ der goedheid en van 't medelijden. Het is hier de plaats niet, na te gaan, hoe de mythe van Poluphèmos, sinds Homèros in het 9e boek der Odusseia zijne geschiedenis vertelde, over Theokritos en Ovidius heen, tot op onze dagen veranderd, verbreed, verdiept is. Zooals alle sagen, heeft ook deze een lange ontwikkeling achter zich: uit het oude verhaal van Homèros is weinig anders overgebleven dan alleen de onstuimige wildheid, die Samain's Polyphème, naast diens christelijke eigenschappen kenmerkt; Galateia, de godin, zien wij een sterfelijke, jonge vrouw geworden; een broertje Lycas, een geliefde Acis zijn haar toegevoegd. De inhoud van den een-akter is aldus: Polyphème, Galatée en haar broer Lycas bij zich genomen hebbende, is op het meisje, dat hij van kind zag groeien tot rijpheid, verliefd geworden. Galatée daarentegen draagt in zich een tamelijk onverschillige sympathie voor Polyphème, doch een groote liefde voor een jongen herder, Acis. Polyphème, na reeds langen tijd veel ellende doorstaan te hebben, hoort eenmaal een liefdegesprek tusschen deze twee in den avond, voelt een oogenblik een woesten aandrang hem te dooden, overwint deze, gaat heen, en, om haar niet meer te zien, steekt zich de oogen uit. Terwijl Galatée, door Acis verlaten, slaapt, komt Polyphème, door Lycas geleid, nader, - nu hij haar niet zien kan, is hij nog ongelukkiger, nu ziet hij haar beeld voortdurend in zijn verbeelding, - hij betast haar haren, en laat zich door Lycas naar zee voeren. De jongen, die reeds door zijn onschuldig verhaal van de liefde zijner zuster, de oorzaak geworden is van den eersten ramp, geleidt hem thans, onwetend, naar den zelfmoord. In dit stuk heeft Samain de karakters op de volgende wijze genomen: Hij stelt Lycas als een kind voor, dat nog | |
[pagina 283]
| |
niets weet, niets begrijpt van het leven, maar een sterk waarnemingsvermogen bezit; hij heeft ook veel behoefte aan warmte en liefde en begrijpt niet waarom Polyphème en Galatée zoo wreed tegen hem zijn. Eerst wanneer hij Polyphème's hartstocht, na zijn argeloos verhaal, dat hij, instinctief aan het eind reeds had willen veranderen, aanschouwt, begint hij te begrijpen. Acis is een onbeduidende, mooie jongen, met een klein beetje gevoel voor natuur, en een heel klein weinigje gevoel voor Polyphème, ongeveer evenveel als Galatée laat blijken; Galatée, naast hem, zien wij als een heel gewoon jong meisje, een beetje grillig, een beetje sentimenteel, een beetje coquet, gewend aan de teederheid van Polyphème, vriendelijk tegen hem, hoewel zij tegen Acis zijn liefde voor haar bespot. Polyphème zelf, de meest uitgewerkte figuur, heeft uit de mythe zijn wildheid, zijn ontembaren hartstocht behouden; hij heeft Galatée met een sterke zinnelijke passie lief, telkens komt de oude, half-dierlijke god in hem boven, - maar de twee gaven: goedheid en medelijden verhinderen hem altijd aan zijn gewonde woede ten nadeele van anderen lucht te geven en drijven hem naar de weder op wilde, hartstochtelijke wijze gebrachte opoffering van zijn eigen Vreugde, ten slotte van zijn eigen leven. Samain heeft deze personen, oorspronkelijk goden, tot menschen of bijna menschen gemaakt. Hij heeft aan de sage haar onnatuurlijkheid ontnomen, hij heeft den loop van het drama niet onderbroken door intrigues en levendige handelingen (waarvan hem, in Frankrijk, begrijpelijk verwijt gemaakt is) hij heeft de geschiedenis op het plan van het algemeen menschelijke gebracht, en zich geheel beperkt tot een intiem, ik zou haast zeggen Wagnerisch stuk, waarin ‘das Innere Drama’ hoofdzaak, waarin ‘das Wesen des Drama's die unsichtbare Handlung ist, die sich im Herzensgrunde ihrer Personen abspielt.’Ga naar voetnoot1) De geheele persoon van Polyphème trouwens heeft door zijn neiging tot niet alleen, maar ook zijn volbrenging van de Entsagung, door zijn begaafdheid met het medelijden, met sommige scheppingen van Wagner, Sachs, Marke, enz. wezensovereenkomst. ‘Je voudrais que la beauté, que l'essence de beauté con- | |
[pagina 284]
| |
centrée que je mettrai dans chaque phrase et chaque vers fasse comme explosion à la rampe et jette toute une salle dans l'enthousiasme. Il me semble que pour le lecteur solitaire beaucoup de mes pièces doivent produire cet effet.’ Dit zijn Samain's eigen woorden uit de Notes inédites. Zeer veel daarvan is bereikt. Wanneer wij in acht nemen, dat Samain zijn stuk niet geheel heeft kunnen afwerken (in den zin van verzuiveren) en een aantal onvolmaaktheden zeker door zijn scherpe, weinig ontziende zelfkritiek zouden verbeterd zijn, dan kan het niet anders, of wij erkennen, met vreugde, hoe uitnemend Samain van een menigte gegevens, door hem zelf ingevoerd, partij heeft weten te trekken, hoe mooi en tragisch hij Polyphème gemaakt heeft en hoe gelijkmatig dit doel bereikt: het voorgevoel van den dood reeds lang te voren als een zwaar vermoeden te doen hangen in onze aandacht. Van de verzen kunnen de volgende fraaie regels een indruk geven: Songe que pour ta robe, effleurée en passant,
Il me coule un ruisseau de parfum dans le sang;
Songe que je conserve en des câchettes sûres
Le fruit vert où tes dents ont laissé leurs morsures;
Songe qu'à deux genoux je me traîne aux sentiers
Pour adorer la terre où tu posas tes pieds.
of (op het eind gezegd tegen Lycas): Qu'elle ignore le mal par le mal expié:
Ayez pour elle, ayez un peu de ma pitié!
Et puisqu'il n'est ici nul regard que je blesse,
Puisque nul ne peut voir ma honte et ma faiblesse,
Puisque j'ai tant souffert, et que je souffre tant,
Ah! laissez-moi pleurer un peu comme un enfant!
| |
VII.Vóór de bespreking van Samain's proza zijn hier eenige woorden over zijn verskunst op hun plaats. Samain was, ik zeide het, nòch Symbolist, nòch Parnassien, hij was geen beoefenaar van het ‘vers libre’, hij schreef ook, meestal - voor deze zaak kan ik gerust naar de uitgebreide uitpluizerij van Bocquet verwijzen - zijn alexandrijnen niet volgens de strenge regels der Parnassiens, hij | |
[pagina 285]
| |
had voor zich zelf een eigen, zorgvuldig overwogen opvatting omtrent de wijze, waarop hij verzen moest behandelen. Zoo komt het dat wij in zijn werk op 't gebied der versificatie geen excessen vinden, gelijk sommige symbolistische of parnassische dichters gegeven hebben. Een altijd gebleven hoofdeigenschap zijner poëzie is de ontzaggelijke rijkdom aan beelden. Daarnaast de oneindig verscheiden rhythmiek der regels, der strophen, der strophen onderling, d.i. der gedichten. Deze beelden-overvloed en rhythmus schenken zijn werk die volle, vaak schier bedwelmende zoetheid, die verzadigdheid van geur en kleur en golvende en huiverende lijnen, die het zoo bijzonder maken tusschen de in die dingen zoo prodigieuse poëzie der Fransche modernen. Samain's werk is zeer oorspronkelijk. Hoe kon het ook anders? Hij maakte nooit verzen of de noodzakelijkheid van te scheppen moest in hem aanwezig zijn, hij pijnde zijn gemoed, zijn verstand, zijn kunstenaarschap tot een wreede ellende, om die volmaaktheid, waarin de volkomen evenwichtigheid van vorm en inhoud leeft, te bereiken: het was een zijner groote worstelingen, die niemand zag, maar die dikwijls niet minder zwaar dan de anderen te dragen scheen. Toch behoeft niet gezegd te worden, dat men hier en daar werkelijk Anklang hoort. Men wordt wel eens herinnerd aan Baudelaire, - aan een bepaalden kant van deze tenminste -, aan Verlaine een enkele maal; er zijn strophen, (de laatste in Even-tide en de zevende van Invitation) die op een couplet van Mallarmé's Le Malade gelijken, het sonnet Hélène is, waarschijnlijk bewust, geschreven onder invloed der Teichoskopia uit de Ilias, éénmaal doet een regel ons denken aan een bekend vers van de Vigny (Ermione-Le Cor). Wij zouden verder nog kunnen opmerken, hoe sommige beelden, b.v. urne voor hart, nog al eens voorkomen bij Samain zelf, en dat het geen reden heeft in een gedicht, waarin niet éénmaal sprake is van een zuster, alleen om het rijm te schrijven: Et ses yeux regardaient avec tant de douceur
Que ce soir-là Tsilla, dont Nais fut la soeur, - (Tsilla).
Eindelijk, de zucht tot nieuwheid verbastert sommige | |
[pagina 286]
| |
keeren en geeft gezochte, onnatuurlijke, opgeschroefde gedichten. Maar deze kleine overeenkomsten, deze weinige herhalingen en overdrijvingen doen niet 't minste af van zijn groote, schoone oorspronkelijkheid, zijn telkens weer verrassende nieuwheid. Wat Samain's verzen betreft, hij schreef meestentijds in vrije alexandrijnen, geplaatst in vierregelige strophen, of opeenvolgend als in de tragedie. Slechts één sonnet, het hier boven aangehaalde Mon coeur est comme un Hérode morne et pâle, dat daardoor dan een eigenaardige charme verkrijgt, is in 11-lettergrepige regels gedicht. Ik wil alleen nog wijzen op den vreemden vorm van Musique Confidentielle: Au cartel d'or
Qui s'endort
La lyre du pendule à peine se balance.
Sans avirons,
Nous errons
Au vague, sur le lac enchanté du Silence.
L'accord dernier
Du clavier
Au long des fils vibrants se prolonge et se pâme,
Et d'un remous
Lent et doux
En ondes de langueur s'élargit dans notre âme.
Sur les tapis
Assoupis
Une rose blessée et penchante agonise;
Et le désir
De mourir
Comme une extase en nous monte et se divinise.
op de schoone versgroepeering in Ermione: Le ciel suave était jonché de pâles roses....
Tes yeux tendres au fond de ton large chapeau
Rêvaient: tu flottais toute aux plis d'un grand manteau,
Et ton coeur, qu'inclinaient d'inexprimables choses,
Le ciel suave était jonché de pâles roses....
Se penchait sur mon coeur comme un iris sur l'eau.
| |
[pagina 287]
| |
en op sommige der sonnetten. Het was een dikwijls voorkomende wijze van sonnetten schrijven bij Samain, om op één regel een gansch vers te bouwen, waarvan deze de laatste werd: eenige zeer mooie sonnetten zijn op die manier ontstaan. Maar een enkel maal, wanneer hij een dier geweven stemmingen schrijven wou, waarvoor de woorden moeten trillen van aandoening en die de verzen haast te zwaar maken voor de geluiden, die zij dragen, - een aarden vaas, waarin bleeke theerozen verwelkend zouden sidderen - dan begreep hij, dat de strenge dadelijkheid van iederen vorm het waas van broosheid zou hebben gebroken, en, om dit te voorkomen, brak hij zelf aan het einde zachtjes den harden vorm en liet de terzinen uitruischen in een laatsten regel, die hij aan 't sonnet toevoegde, als een overvloeiende beek van teederheid, of als een zachte wind, die de aandacht heel stil zwevend hield en nog nazingen bleef met die onbepaalde, vlottende, zoozeer beminde onbestemdheid. Een enkel voorbeeld haalde ik te voren reeds aan. Ook hierin is het: Mais je préfère une âme à l'ombre agenouillée,
Les grands bois à l'automne et leur odeur mouillée,
La route où tinte, au soir, un grelot de chevaux,
La lune dans la chambre à travers les rideaux,
Une main pâle et douce et lente qui se pose,
‘Deux grands yeux pleins d'un feu triste’ et, sur toute chose,
Une voix qui voudrait sangloter et qui n'ose....
Men kan het dan geen sonnet meer noemen? Misschien niet. Maar het behoort m.i. tot de zeer mooie vondsten, een, die een ouden vorm een fijn aroma geven kan, en op de wijze, waarop Samain haar een schaarschen keer aanwendde, gebruikt, kan zij niet nalaten een grooten indruk te maken op een gemoed, dat gevoelig is voor den opgang en neergang, den bloei en het kwijnen van den rhythmus. | |
VIII.Daar zijne familie tegen de uitgave der brieven en aanteekeningen bezwaar maakt, is door publicatie niet veel van | |
[pagina 288]
| |
Samain's proza toegankelijk geworden. Slechts één bundel met vier vertellingen verscheen bij den Mercure, onder den verzamelnaam ‘Contes’; zij heeten: Xanthis, Divine Bontemps, Hyalis ou le petit Faune aux yeux bleus, Rovère et Angisèle. Van het tweede, het meest doordringend en zeer ontroerend, zal ik den inhoud geven. Het is het verhaal eener jonge vrouw, die iedere uiting harer gevoelens schuwend, zich veroordeelt tot een durende zelfopoffering. ‘C'était ainsi, en tout et avant tout, une nature exaltée et secrète.... Elle était venue au monde en quelque sorte avec la honte de son coeur. La pudeur physique, et tout ce qu'elle comporte d'ombrageuse sensitivité, semblait chez elle transposée au moral; et la moindre émotion dévoilée, le moindre sentiment surpris lui causait l'intolérable malaise de la nudité. Aussi tout ce qui est fait de demi-jour, de silence, de mystère, l'attirait-il particulièrement: les profondeurs du jardin, l'église ténébreuse et douce, la fraicheur des pièces inoccupées. Là elle se sentait vraiment vivre, là elle pouvait s'épanouir dans la plénitude de son être. Et c'est bien de leur lumière discrète, de leur gravité mélancolique, de leurs colorations atténuées, de leurs parfums déserts que devait s'imprégner pour la vie la substance délicate de son âme.’ Zij heeft Maurice Damien lief, maar eenmaal, toen hij haar omhelzen wilde, ontvluchtte zij; hij ging; nu bleef zij wachten, en twee jaar later trouwt hij met een harer vriendinnen. Wanneer na lange jaren deze vrouw sterft, komt Maurice bij Divine's stilte om troost, - zij geeft hem die, - en na eenigen tijd huwen zij nu, hoewel de droevige gedachtenis altijd in hun huis blijft schreien. Zij is gelukkig evenwel. Totdat, in haar zwangerschap, de zoon van Maurice en haar vriendin ziek wordt, Divine hem oppast en tengevolge van de uitputting, een dood kind ter wereld brengt. Zij draagt het, zij draagt ook den plotselingen dood van haar man; haar stiefzoon, aan wien zij zeer gehecht is, gaat ver weg, - op haar eigen verlangen, daar het zijn belang is; zij blijft in de eenzaamheid achter. ‘Elle vivait ainsi, parmi ses souvenirs, des journées monotones et douces, ramenées aux habitudes de son enfance. Ses seules sorties étaient pour l'église voisine, et là, abîmée dans la prière, et l'âme déjà toute légère et | |
[pagina 289]
| |
libre, elle avait le frémissement impatient et mélodieux des colombes qui vont s'envoler. Cependant, toujours pareille à elle-même, Divine n'osait pas demander à Dieu de mourir.’ Zij zijn symbolische fantasieën, deze vertellingen, deze belichamingen van Samain's gedachten ‘sur l'éternelle trilogie de l'amour, de la douleur, et de la mort.’ Zij zijn zonder eenige bevestigdheid aan het dagelijksch reëele leven verbeeld, zij zijn vaag, fijn, fijn-overdacht, diep gevoeld en elk heeft zijn eigen charme. Hoe hangt in Xanthis de vreemde geur van voorbije dingen, en in Divine Bontemps, hoe is hier de zachte weemoed ingeslopen in den lieven cadans der woorden! Zij geven alle een verschillend gezicht op de liefde, en de verschillende kanten van Samain's eigen karakter vinden wij er in. De taal, waarin zij geschreven zijn, is overvloedig en rijk aan fraaie beschrijvingen, wij proeven in een melancholische ziening de droefenis van den inhoud, zij die elegant, zij die loom en dof van tranen. Sommige zinnetjes kunnen plotseling even schamplichten, méér dan de anderen, voor de zachtgrijze, zijden gordijnen, die deze verhalen in onze verbeelding spannen, zij dragen alle vier hun wezen evenzeer in hunne woorden als in den rhythmus. Het is niet noodig, meer van de ‘Contes’ te zeggen. Niet omdat zij minder belangrijk zouden zijn, - integendeel; Samain heeft er weder al zijn gaven van zielsontleder in neergelegd; maar niet maakt, als bij Verzen, een klein citaat mogelijk, dat de lezer een indruk krijgt van den teeren gang van 't verhaal. Op één plaats in Divine Bontemps, merkwaardig, omdat wij er in zien, hoe zuiver Samain's inzicht in zichzelf was, wilde ik alleen nog wijzen: ‘A tout elle préférait sa solitude, et comme il arrive aux êtres dont la vie resorbée avive l'imagination, elle voyait dans ces mots, tout au fond d'elle même, une sorte de jardin caché, un jardin planté, sous un ciel dépoli d'automne, de verdures sombres et très odorantes - lierre et buis - où elle se promenait de longues heures avec sa pensée’ (pag. 64). | |
IX.Heeft het maatschappelijk leven van den tijd eenigen | |
[pagina 290]
| |
invloed gehad op Samain? Hoe staat hij in de literatuur? Hoe zal hij daar staan? Op de eerste vraag kan een kort antwoord gegeven worden: weinig. Wat hij geworden is, werd hij hoofdzakelijk door psychischen en physischen aanleg, door gesteldheden bij zijn geboorte reeds aanwezig. Deze hebben voornamelijk zijn loopbaan bepaald, en het kan zijn dat een materieel gemakkelijker leven eenige verandering in zijn bestaan gebracht zou hebben, doch het is te betwijfelen, of dit van ingrijpend, overwegend belang zou geweest zijn, zijn natuur was daarop niet gericht. Evenzoo ook stond hij buiten de denkwijze van een deel zijner tijdgenooten. Wij vinden er nergens een spoor van, dat Samain zich interesseerde voor de maatschappelijke vraagstukken, hij was kunstenaar in een exclusieve beteekenis, het schijnt mij onwaarschijnlijk toe, dat hij zich hevig voor dergelijke kwesties zou geïnteresseerd hebben. Zijn plaats in de literatuur? Wij kunnen eenigermate bepalen, hoe die nu is. Wij zien dat de grenzen van zijn werk niet wijd liggen, hij was niet een man die groote ideeën heeft zien lichten in zijn bewustzijn, en ze tot een blijvend bezit aan de menschheid geschonken; hij was, in al zijn werk, lyricus, de gemoedsuitstorting was zijn onderwerp. Moeten wij hem niet zien als een rijk aangelegden dichter, die, door vele omstandigheden in zijn eigen persoonlijkheid en in wat hem omringde, een gansch bijzondere plaats inneemt in de letteren van zijn tijd, die wèl geen nieuwe gedachten, geen nieuwe theorieën bracht, maar ook het oude niet onveranderd, onvernieuwd aanhing, iemand met een verwonderlijk lyrisch talent, een groote fantasie, die door zijn fijnen smaak en zuiver eclectisme zichzelf een hooge houding gegeven heeft? Op dit punt is geen vergissing mogelijk: dat hij, oorspronkelijk geluid in zijn verzen brengend, één der allerbelangrijkste figuren is uit de belangrijke, te weinig gekende, Fransche dichtkunst van de laatste kwarteeuw. Zeker niet minder belangrijk dan Moréas, Kahn, Jammes, Vielé-Griffin, en zelfs dan de veel breeder, veelzijdiger begaafde Régnier; want Samain alleen, na Verlaine, heeft ons diep kunnen roeren. Samain bijv. alleen heeft vaak - met Jammes - van alle speling met het leven en de ziel vrije liederen gezongen. Hij heeft in zijn poëzie iets, dat hem verder doet | |
[pagina 291]
| |
staan van die anderen, dan zij onderling van elkaar staan, hij is een aparte gestalte, niet alleen omdat hij zich apart heeft wìllen houden en gehouden heeft - wat het verslibrisme betreft, heeft de geschiedenis hiervan hem gelijk gegeven in zijn grootendeels doorgevoerde onthouding - maar omdat door het samenkomen van al dit: zijn doordringende verskunst, zijn aanzienlijken beeldenrijkdom, zijn krachtig, individueel voelen (welk een mooie studie kon er geschreven worden over den klank der melancholie bij de Fransche modernen van Laforgue tot Jammes), en het heele samenstel van lichaams- en geesteshoedanigheden, een mensch leefde, die in staat was dingen te laten voelen, die wij tot nu toe niet voelden, een leven te doen vermoeden, waarvan wij geen gedachten hadden, gepeinzen te spannen, die ons altijd geheim waren, - en die dit alles tot ons bracht in een samenstand van klanken, in een bewogenheid van rhythmus, als nog niemand vóór hem ons bijbracht. En vooral dit: is er één oogenblik, dat de Ernst, het wèten van den grooten Ernst uit zijn leven geweken is? Die afwezigheid van elke luchtige vroolijkheid, en de stilte, die van zelf in ons komt wanneer wij zijn gedichten lezen, - brengen ons wel het niet vreugdige besef bij, dat wij hier met een van die groote, lijdende Zielen omgaan, die méér dan de anderen geleden, méér dan de anderen liefgehad, méér dan de anderen geweten en van onkenbare, oneindige dingen de bewustheid gedragen heeft. Ik wilde dit opstel sluiten met het laatste der onvoltooide gedichten, niet omdat het 't laatste is, dat Samain schreef, - dit is niet zeker; maar om de tezamenvloeiing in weinige regels van zóóveel liefde, zóóveel droefenis, zóóveel verlangen naar den dood, - en omdat het, in zijn onvolmaakten staat, in die korte afgebrokenheid, zulk een aandoenlijk symbool geeft van een lief ding in het leven van den dichter: ------------- O toi, ma soeur encor, demain mon inconnue,
O toi qu'emporte une insensible trahison,
C'est votre coeur, vois-tu, qui meurt à l'horizon,
Ce soleil roux qui sombre au fond de l'avenue.
Tu viendras voir autour du beau soleil qui meurt
Les grands chênes debout devant son agonie
-----------
| |
[pagina 292]
| |
Enfant, ouvre ton coeur à la nuit qui descend.
Le coeur, la nuit, exhale un parfum plus puissant,
Et les yeux de l'amour sont splendides dans l'ombre.
-----------
Le calme solennel où fondent les chemins
Confère une noblesse au geste de tes mains,
Et nous semblons...
Derrière nous traîner comme un beau manteau sombre.
Voorjaar 1908. P.N. van Eyck. |
|