De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Legervorming.Ga naar voetnoot1)VI.De Nederlander kijkt graag rond in het buitenland - tot zekere grens een loffelijke eigenschap - maar hij doet dit wel eens zonder oordeel des onderscheids, vergelijkt het uiterlijk van andere natiën met het innerlijk bij ons. Bij die vergelijkingen tusschen hetgeen hij thuis en over de grenzen ziet, wordt hij dan onbillijk ten opzichte van het vele goeds in zijn vaderland. In sterke mate is dit het geval, wanneer hij zijn Rijn-reisje maakt, m.a.w. als hij in Duitschland komt. Zoo gaat hij ook vergelijkingen trekken tusschen den Duitscher en den Nederlander in uniform. En daar de Nederlandsche militair den Duitschen kameraad jaren lang heeft nagedaan, uiterlijk van hem heeft overgenomen, is het geen wonder, dat de vergelijking ten nadeele van den Nederlandschen Mars uitvalt. Het militaire gewatteerde pakje toch, volgens het snit van den Pommerschen Garde-Grenadier, zit hem te ruim, letterlijk en figuurlijk. Dit is de eerste reden voor den Nederlander om zijn geliefkoosde meening te verkondigen ‘dat wij het tòch niet in een oorlog tegen de Duitschers kunnen volhouden!’, daarmede gebrek aan zelfvertrouwen uitende. Want is het geen gebrek aan zelfvertrouwen om, voordat men het geprobeerd of ernstig onderzocht heeft, uit te roepen: ‘ik kan niet, wat de voorouders wèl konden’? Als nu het oordeel van den dus redeneerenden Nederlander eens minder oppervlakkig was, als hij er zich reken- | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
schap van gaf, hoe op menig gebied de Nederlanders nog uitmunten, hoe hun wetenschap, hun beeldende en muzikale kunst, hoe hun ingenieurs, hun koloniale deskundigen, hun zeelieden staan aangeschreven, als hij verder zijn eigen leger eens wat beter kende, er deel van had uitgemaakt als milicien, zou zijn vergelijking reeds minder ongunstig uitvallen. Hij zou zien, dat er in het Nederlandsche volk militaire eigenschappen sluimeren, die de Duitschers ons benijden en welke trouwens door alle krijgsoversten, die Nederlanders onder hun bevel hadden of Nederlandsche troepen tegenover zich kregen, werden erkend. De Nederlander heeft door aard, karakter en leefwijze alle eigenschappen voor den verdedigingsoorlog. De gewilligheid, de soberheid, de doorzettingskracht en practische geest van den Nederlandschen milicien zijn boven allen lof verheven. Gegeven deze eigenschappen en onze van nature zeer sterke terreinen, het voor vreemdelingen minder gunstige klimaat, zijn wij even onoverwinnelijk als de Zwitsers in hun bergen; doch zij, wien de voorbereiding ter verdediging is toevertrouwd, moeten geleerd hebben èn de menschen èn de natuurlijke hulpmiddelen te gebruiken naar hun aard. Wat ons ten slotte weer brengt bij ons militair opvoedings-stelsel.
Onbewust is het onder de militairen van beroep met het zelfvertrouwen weinig beter gesteld. Zij hebben van jongs af stelselmatig op het reusachtige Duitsche legerlichaam leeren turen. Zijn oorlogen heeft men hun vaster ingeprent dan de eigen koloniale en militaire geschiedenis. Zij zijn beter vertrouwd met von Moltke dan met Prins Maurits, beter met Prins Kraft von Hohenlohe dan met ònzen grootmeester der artillerie, Prins Frederik; zij kennen beter von Blume en von Sauer dan Daendels, Krayenhoff of Jhr. Graafland, - welken laatsten uitnemenden deskundige men zelfs aan onze Koninklijke Militaire Academie weert. Nu is bij die Nederlandsche beroepsmilitairen een neiging ontstaan, Pruisen en zijn stelsel te gaan nabootsen. Volgens wetten, aan den Duitschen volksaard ontleend, willen zij den Nederlander voorbereiden tot de verdediging van zijn geboortegrond. | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
Is het wonder, dat dit niet gaat? Moet zulk een Sisyphusarbeid geen aanleiding geven tot ontmoediging? Zoo moet het uitgangspunt voor elke hervorming op militair gebied, vorming van zelfvertrouwen zijn zoowel bij ons volk in zijn militaire kracht, als bij ons leger in de krachten en eigenschappen van ons volk, vestiging van geloof in en ontwikkeling van eigen kracht. Dat ellendig ontzenuwend gevoel van zelf niet te kunnen moet overboord. Om zelfvertrouwen te ontwikkelen is alweer karakter noodig. Laat ons dus bij de opvoeding, zoo van het volk als van onze militairen, de aandacht gaan wijden aan karaktervorming. Onze opvoeding moet in alle lagen meer nationaal worden, er moet minder aan intellectualisme, meer aan gemeenschapsgevoel, aan tucht, aan lichamelijke en moreele opvoeding ten offer worden gebracht. En men behoeft werkelijk geen paedagoog van beroep te zijn, om te weten, welke de wegen zijn, die daarbij ingeslagen moeten worden. Het bekende woord: ‘Aan het begin van alles staat de daad’, is hier ongetwijfeld van toepassing, maar hetzelfde zou in dit opzicht met evenveel recht van de belangstelling gezegd kunnen worden. Als met alle kracht die belangstelling bevorderd wordt, dan zullen wij het nationaal zelfvertrouwen, dat sedert de uitnoodiging aan de Pruisen in 1787 en aan de Sans-culottes zeven jaar later, om ons te komen helpen, nog niet tot zijn oud peil gestegen is, terug erlangen. Wat de geschiedenis betreft, wat minder jaartallen, veldslagen en vredes-verdragen, maar veel meer over hetgeen, waarin wij op elk gebied groot geweest zijn en waarin wij nog groot zijn en nog groot kunnen zijn. Zelfvertrouwen is een der eischen om te kunnen geraken tot ontwikkeling der volkskracht, der algemeene weerbaarheid en daarmede tevens der militaire weerbaarheid. Zie hier, wat in de eerste plaats het ideaal van de mannen van volksweerbaarheid is.
Wat het leger aangaat, wenschen wij bovendien toepassing van het gezond verstand en van de moderne wetenschap bij de vorming en vooral ook bij de opvoeding der weermacht en bij alles wat de verdediging des lands betreft. | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
Ons uitgangspunt is de natuurlijke, historische wet, dat een weermacht in den oorlog nooit meer kracht kan ontwikkelen, dan de som van alle materiëele en moreele krachten der Natie. Gezonde militaire tucht bijv. is in wezen één met maatschappelijke tucht; dèze is haar houvast en niet het Strafregister of het Crimineel Wetboek. Uit een slappe, weerlooze natie is geen krachtige strijdmacht te vormen. Omgekeerd echter is een maatschappelijk weerbaar volk, het moge een klein volk zijn, ook militair onoverwinlijk. Een volk, dat heldenzin vertoont in het dagelijksch leven, ter zee, bij scheepsrampen, brand of watersnood, zal door dienzelfden zin gesterkt worden zoo het om leven en dood gaat bij de landsverdediging. Een werkelijk moedig mensch is dit overal, daarvoor is niet iets specifiek militairs noodig. De opvoeding kan voorbeelden vinden op elk gebied om moed en ridderlijkheid bij het opgroeiend geslacht te ontwikkelen en behoeft daarbij niet in de eerste plaats uit oorlogen te putten. Welke heldendaden worden niet jaarlijks aan onze kusten bedreven? Welk een stof bevatten de annalen der brandweer niet? Of die der verpleging van melaatschen en andere schrikwekkende ziekten. Elke weermacht is in het gunstigst geval een verkleind, scherp beeld van de natie, met haar deugden en gebreken. Men meene niet, door enkele maanden langer kazerne-dienst, gebreken in de lichamelijke opvoeding, door verwaarloozing in gezin en school ontstaan, bij den twintigjarigen milicien weg te kunnen nemen. Dit is op dien leeftijd onmogelijk. Men geloove niet, in die enkele maanden kazerne-dienst en gedurende de herhalings-oefeningen van eenige weken, zekere uitheemsche, verouderde militaire eigenschappen er zoo vast in te hameren, dat zij er nog een vijftiental jaren in zullen blijven te midden van de toenemende afwijkende opvattingen en levenswijze in gezin en maatschappij. Evenmin zal men de verzwakkende invloeden der samenleving ontloopen door afzondering, of kans hebben door een klein, voorbeeldig gedrild beroepsleger, nààst en bùìten de samenleving in stand gehouden, een overmachtigen aanval op ons land af te slaan. Evenmin zal de tegenzin van den Nederlander in het militaire | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
stelsel weggenomen worden, door den diensttijd een paar maanden korter te maken, waar het de wijze van dienen is, die antipathie wekt. Een kleine staat moet over alle nationale krachten, georganiseerd, kunnen beschikken. Dàn alleen kan de verdediging met kans op succès gevoerd worden. Het is voor kleine staten een hoofdeisch van natuur-historische weerbaarheid. ‘Alle hens aan dek!’ zij daarbij de leus.
Nu wordt de verdedigingsoorlog een steeds grootere zeldzaamheid. Met een staand leger naast de samenleving wordt dus een groeiend kapitaal aan nationale arbeidskracht en geld bij langdurigen vrede renteloos vastgelegd en gaat ten slotte verloren. Ook dit wekt afkeer. De voorstanders van volksweerbaarheid hebben zich afgevraagd, of dit voorkomen kan worden en het antwoord daarop luidt bevestigend. Ziehier hun overweging daarbij. Door de maatschappelijke weerbaarheid van een volk te verhoogen, zijn levensgereedheid op elk gebied op te voeren, versterkt men tevens rechtstreeks de militaire vaardigheid van dit volk. Van de oudheid af toont de geschiedenis dat innig, onafscheidelijk verband tusschen maatschappelijke en militaire weerbaarheid aan. De voorstanders van volksweerbaarheid willen daarom in de eerste plaats hun aandacht wijden aan verhooging der nationale, moreele, materieele en intellectueele volkskracht, daarmede den eenig mogelijken deugdelijken grondslag leggende voor militaire vaardigheid. Maar zij achten het onverantwoordelijk, in afwachting daarvan in het leger bij de pakken neer te zitten en toestanden te handhaven, welke der menigte een schijn van gereedheid geven, die er niet is. Ook daar moet men aan den slag, zonder verbloeming, zonder angst voor hetgeen ‘men’ er van zeggen zal. De militaire organisatie der voorstanders van volksweerbaarheid is, physisch uitgedrukt, een kracht, echter geene afzonderlijk opgewekte en in stand gehoudene naast en buiten de gemeenschap, maar bij oorlogsgevaar de georganiseerde volkskracht zelve. | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Wij moeten de samenstellende deelen daarvan opsporen, hun waarde, de richting waarin, de grootte waarmede zij zijn aan te wenden, bepalen, nagaan waar hun aangrijpingspunten te plaatsen zijn. Volksweerbaarheid geeft dus een waarborg, dat zonder bovenmatige persoonlijke of financieele lasten, zonder een militaire samenleving in de samenleving, allen weerbaren individuen, en allen krachten, als vrijheid en onafhankelijkheid verdedigd moeten worden, zoo noodig een vooraf bepaalde plaats bij die verdediging is aangewezen. Het militair instituut moet, volgens dit beginsel, als 't ware, met het eene been in de samenleving blijven staan en in plaats van zich naast deze te bewegen, daarmede zooveel mogelijk aansluiting zoeken. Hetgeen, wat tot nu toe in de weermacht op eigen houtje gedaan werd, niettegenstaande de samenleving er even goed de beschikking over gaf, moet als strijdig met dit beginsel en bovendien omdat het in vredestijd renteloos kapitaal is, improductief arbeidsvermogen beteekent, uit die weermacht worden afgevoerd. Zie hier eenige voorbeelden op materieel gebied. In 1672 zijn er gewapende uitleggers gebruikt, dit waren o.a. gewone zolderschuiten. Deze zijn tegenwoordig nog noodig in den polder-oorlog. De samenleving beschikt over tallooze snelvarende booten der handels-marine, plezierjachten, motor-vaartuigen enz. In den oorlog in het polderland zijn deze van uitnemende waarde, zóó haar gebruik wordt voorbereid in vredestijd. Met de Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij zijn wettig bindende overeenkomsten gesloten om op bepaalde spoorwegstations steeds een zekere hoeveelheid steenkolen in voorraad te hebben bij oorlog of oorlogsgevaar. Een dergelijke overeenkomst was in wording, betreffende de levering van turf bij insluiting van de Stelling van Amsterdam. Dit beginsel - mede erkend en in toepassing gebracht door de Wet op de Inkwartiering, Transporten en Leverantiën - zou verder door te voeren zijn bijv. wat de paarden voor de artillerie en voor den trein, wellicht ook voor een deel wat die der cavalerie betreft. Met de voertuigen, die in oorlogstijd noodig zijn, is dit eveneens gedeeltelijk het geval. | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
In plaats van eene belasting op onze automobielen, zou een zekere vorm van oefenplicht ervan aanbeveling verdienen. Zeer belangrijk, bijna noodzakelijk, voor de verdediging van ons land is het rijwiel. Waarom schaft het militair bestuur eigen rijwielen aan, terwijl tallooze miliciens in het bezit van een goed rijwiel in dienst komen en er zeker, onder het toekennen van eenige voorrechten of een schadevergoeding, meer aanbod dan vraag zou zijn? Ons land heeft geen sterke cavalerie. Waarom deze niet in vredestijd reeds aangevuld met wielrijders-korpsen? Niet gedurende de manoeuvres, maar blijvend.Ga naar voetnoot1) De dienst bij zulk een korps is alleropwekkendst, en dat er geneigdheid voor bestaat, zelfs met gebruik van het eigen rijwiel, bleek bij onze eerste militaire wielrijders en evenzoo in het kamp bij Laren, waar jaarlijks, vrijwillig, op de honderd jongens gemiddeld over zeventig rijwielen beschikt kon worden. Ruiterij is een zeer kostbare wapensoort. Een paard kost het Rijk bij aanschaffing ruim f 500. Een regiment cavalerie van 600 strijders kost in vredestijd per jaar ongeveer f 100,000 meer dan een regiment infanterie van 400 man! De gevechtswaarde van cavalerie in den hedendaagschen oorlog wordt hier en daar in twijfel getrokken, daarbij is een paard te velde spoedig aan ziekte onderhevig en moeilijker te vervangen dan een rijwiel. Wij kunnen de voorbeelden ook vinden buiten het gebied van het materieel. In de eerste plaats alweer op dat van het militair onderwijs. Hier kon op schier elk onderdeel meer geprofiteerd worden van ons lager, middelbaar en hooger onderwijs, van andere maatschappelijke nationale krachten. Een niet gering deel van den eersten oefeningstijd der militie moet nu besteed worden aan niet specifiek militaire oefeningen, als bijvoorbeeld gymnastiek. Dit verlengt dien eersten oefeningstijd onnoodig. De militaire weerbaarheid doet hier, wat bij de maatschappelijke thuis behoort. Gymnastiek in het bijzonder, lichaamsontwikkeling in het algemeen, zijn taak der volksopvoeding. | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
VII.Weerbaarheid, in den zin van levensgereedheid, hangt nauw samen met de opvoeding in gezin en school. Lorenzo de Medici is in 1908 volmaakt actueel, waar hij uitroept: ‘Als wij recht willen waardeeren al degenen, die meewerken tot den voorspoed van den Staat, moeten wij den eersten rang toekennen aan hen, die de kinderen opvoeden en onderwijzen’; derhalve aan gezin en school, aan de Moeders vooral, maar ook in weinig geringer mate aan de onderwijzers. Elk opvoeder, elk onderwijzer, die zich het gewicht van zijn taak duidelijk voor oogen houdt, moet in zijn leerling onder alle omstandigheden in de eerste plaats de toekomstige Moeder of Vader blijven zien. Het is duidelijk, dat de opvoeding nimmer een bepaalde richting mag steunen. Dus evenmin speciaal de militaire richting. De taak van de opvoeding is goede burgers te vormen, het opgroeiend geslacht levensgereed te maken. Doet zij dit, dan wordt daarmede de natuurhistorisch juiste, gezonde grondslag gelegd voor dien graad van militaire weerbaarheid, zonder welken van levensgereedheid in den bestaans-strijd van een volk op den duur geen sprake kan zijn. Maar op grond van dat innig verband tusschen maatschappelijke en militaire weerbaarheid is het voor degenen, wien de zorg voor de militaire weerbaarmaking op de schouders is gelegd, van het hoogste belang, dat het algemeen onderwijs zijn taak in de ruimste beteekenis van het woord volbrengt. Geen militaire verdediging zonder goed onderwijs. Onze studie zou dus niet volledig zijn, zoo wij bij deze gewichtige zaak niet eenige oogenblikken stilstonden en het ligt voor de hand, dat wij daarbij in de eerste plaats denken aan de vorming van onze onderwijzers en onderwijzeressen zelven, want heeft Jean Paul er ons niet aan herinnerd, dat, wanneer menschen, bij wie om een of andere reden het evenwicht van krachten is verbroken, als opvoeders gaan optreden, er zeer veel kans bestaat, dat zij in dezelfde fout zullen vervallen ten opzichte van hun eigen leerlingen? Nu is het evenwicht in onze opvoeding verstoord. Ware dit niet het geval, er zouden geen Vereeniging tot Vereen- | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
voudiging en Verbetering van Examens en Onderwijs, geen Bonden voor Lichamelijke Opvoeding ontkiemd zijn, het vraagstuk der overlading zou niet in medische en onderwijzers-kringen zooveel gemoederen met zorg vervullen, zooveel hoofden warm maken. En ten slotte, opstellen als deze zouden nimmer geschreven behoeven te worden, om de eenvoudige reden, dat, zooals wij zooeven aanstipten, een land met een goed opvoedingsstelsel - en daaronder zal men toch wel het onderwijs rekenen - logisch over een militair stelsel beschikt, dat in orde en ‘up to date’ is. Wij zijn van oordeel, dat het door Jean Paul genoemde evenwicht van krachten reeds verstoord wordt bij de vorming van onze aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen. Beschouwen wij de programma's der examens, welke zij hebben te doorstaan, gaan wij hun ontwikkelingsgang na, hooren wij vooral ook, dat de examen-vaardigheid wel eens door africhting, door inpomping, verkregen wordt, dan vormt dit te samen een geheel, dat den betrokken examinandi - de zeer zelfstandige naturen daargelaten - een verkeerd beeld moet geven van de beteekenis van het onderwijs voor de samenleving, m.a.w. van hetgeen in het later leven in de eerste plaats van waarde zal zijn om gezond en tevreden te leven, de gemeenschap krachtig en bloeiend te maken. Hetgeen niet alleen van invloed zal zijn, als de dus gevormden zelf onderwijs gaan geven, maar ook als zij later in examencommissies zitting nemen. Het examen-stelsel kan in de tweede plaats oorzaak zijn, dat de gezondheid van naar lichaam en geest niet zeer sterke onderwijzers en vooral onderwijzeressen, er rechtstreeks door benadeeld wordt, dus ten koste gaat van henzelven en... later van de kinderen in hun klasse. Als den aanstaanden onderwijzers intellectualisme, en nog wel van de soort, waarover door enkele examen-vragen beslist moet worden, gedurende hun opleiding practisch als alleenzaligmakend is verkondigd, als hun niet meer dan een zeer platonische liefde voor handigheid en lichaamsoefening wordt ingeboezemd, als hun wel een en ander wordt verteld betreffende de beginselen der gezondheidsleer, maar als zij door hun opleiding, door hun examen-voorbereiding tegelijkertijd als 't ware practisch leeren het met de toepassing der hygiëne | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
van het onderwijs niet zoo nauw te nemen, als bijv. hulponderwijzers en vooral onderwijzeressen, willen zij kans hebben op hoofd- of andere akten, gedwongen zijn na een dag van vermoeiend klasse-onderricht nog tot een uur of elf, twaalf te studeeren, hoe wil men dan verwachten, dat zij hetgeen voor het kind in zijn later leven noodig is, in juiste verhouding leeren zien? Er is werkelijk geen deductief talent noodig, om uit vele gebreken van onze schoolopvoeding tot die van onze volksopvoeding te geraken. Een deel van het hier geschetste kwaad huist verder bij onze voorliefde voor hokjes en vakjes. Ook voor het onderwijs zijn algemeen ontwikkelde menschen noodzakelijk, daarna eerst komt het eigenlijk vak aan de beurt. Al die gescheiden voorbereidende opleidingen voor verschillende betrekkingen in ons land zijn uit den booze. Vele van deze zouden kunnen vervallen, als, na het doorloopen van de lagere school, de middelbare, drie- of vijf-jarige cursus, doorloopen moest worden en eerst daarna de eigenlijke vakopleiding zou aanvangen. Dit geldt in de eerste plaats voor de lagere onderwijzers. Het zou van uitnemend belang zijn, indien zij naast onze aanstaande burgerambtenaren, kooplieden, technici, officieren enz. op de hoogere burgerschool, zij het met drie-jarigen cursus, hadden gezeten. Dit wat de vorming van onze officieele volksopvoeders betreft. Nu - in verband met ons onderwerp - eenige grepen uit die opvoeding zelve. Voorzeker zal bij een goede regeling van arbeidstoestanden, bij verhooging van den algemeenen gezondheids-toestand, het aantal voor hun tijd verouderden dalen, het peil van maatschappelijke weerbaarheid stijgen. De groote waarde van stelselmatige lichaamsoefeningen, maar ook daar naast van voldoende voeding en rust bijvoorbeeld, als middelen tot ontwikkeling der volkskracht, moet niet worden onderschat. Bij de schoolopvoeding zijn rust, voeding en stelselmatige lichaamsoefening, zooals op het onlangs gehouden Tweede Internationaal Congres voor Schoolhygiëne te Londen opnieuw werd aangetoond, even noodzakelijk als het leeren zelve. Geestelijk en lichamelijk schoolonderwijs heeft na | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
onvoldoende nachtrust - gedeeltelijk tengevolge van woningtoestanden - of bij onvoldoende voeding en kleeding weinig resultaat. Zoo zal hier het geneeskundig schooltoezicht in de toekomst voor de volkskracht, d.i. voor de weerbaarheid, van uitnemend belang blijken. Een direct krachtig middel, na de schooljaren, tot verbetering is verder ongetwijfeld het opwekken van den lust tot ontspanning door lichaamsoefening bij de volks-massa. Door middel daarvan kan een krachtige prikkel worden gegeven aan karaktervorming, matigheidszin, tuchtgevoel. Zorg voor lichamelijke opvoeding, reinheid, kennis van de eerste beginselen van gezondheids- en voedingsleer, van handenarbeid, gymnastiek en spel behooren bij het onderwijs. Daarvoor zijn echter onderwijskrachten en onderwijsgelegenheden noodzakelijk. Die ontbreken in voldoenden getale in ons land. Het verplicht stellen van gymnastiek, waar mogelijk tevens van georganiseerd geleid spel op alle scholen en onderwijs-inrichtingen, niet minder dan een uur daags voor meisjes en jongens, is een eisch des tijds. Het begin van den schoolplichtigen leeftijd, van het stelselmatig leeren en opletten, van het zitten in de bank, ware een of twee jaar later te stellen. Hiermede behoort uit den aard der zaak een wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs gepaard te gaan. Daarna verplicht herhalings-onderwijs tot het zestiende of zeventiende jaar, eveneens voor beide seksen. Geen geleerdheid beoefenen, maar het behandelen van die zaken, welke voor ieder, arm of rijk, in de practijk van het dagelijksch leven, in gezin en beroep van belang zullen zijn. Ook hier aanmoediging en leiding, misschien zelfs het verplicht stellen, van lichamelijke oefening. Intellectueele mannen en vrouwen hebben wij genoeg, maar aan organisators, aan practische, handige kerels, aan gezonde, geoefende lichaams-zindelijke huismoeders is in alle lagen der Nederlandsche samenleving behoefte. ‘Na het verlaten van de lagere school heeft de arbeidende klasse wel wat anders te doen, die kan niet meer leeren, maar moet werken, brood verdienen’, heeft men uitgeroepen. Ik geloof, dat beide eischen, leeren en broodverdienen, | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
hier vaak samen zullen kunnen gaan en is dit zoo niet, moet er werkelijk door kinderen reeds zoo hard gewerkt worden, dan is dit een kinder-exploitatie, die, al beperkt zij zich ook tot de groote steden en industrie-centra, juist in het belang der volkskracht wettelijk beperkt dient te worden. Maar op grond van mijn ondervinding bij het Voorbereidend Militair Onderricht geloof ik niet aan de onmogelijkheid van stelselmatige opvoeding der volksklasse uit tijdsgebrek na het verlaten der lagere school. Als de lust er maar was! Dan was het werk zelden een beletsel om aan die vooroefeningen deel te nemen. Juist diegenen, afkomstig uit de laagste volksklassen, betoonden daarvoor den meesten ijver. Zij kwamen dikwijls uit afgelegen achterbuurten, na een lange dagtaak, hadden toch gelegenheid gevonden zich wat op te knappen, een beter pakje aan te trekken. Hun gedrag, op straat vaak zoo ergerlijk, was bij die oefeningen voorbeeldig. Tot dergelijke ervaringen komt men bij de vereeniging ‘Volksweerbaarheid’ met haar 12.000 leden, voor het meerendeel uit de volksklassen. Neen, als nu de lust in een stelselmatige voltooiïng der opvoeding na de schooljaren bij de volksklasse te wenschen laat, ligt dit minder aan tijdsgebrek, dan aan gemis aan leiding, organisatie en belangstelling. De volksklassen in Nederland gevoelen, bijv. voor lichaamsoefening, zeker niet minder dan de hoogere standen. Hunne bezigheden brengen hen over het algemeen meer direct met de voordeelen van een krachtig en vaardig lichaam in aanraking. Zij hebben tot slagen in den bestaans-strijd niet genoeg aan een fraai handschrift of geoefende hersenen. De handwerksman heeft gelukkig in vele gevallen nog een paar flinke handen aan het lijf noodig. Die handen zijn voor hem geen ringen- en handschoenen-dragende weelde-artikelen. Hij gevoelt en ondervindt de waarde en het opwekkende van lichamelijke weerbaarheid.
Het voorgaande samenvattende, komen wij tot de volgende hervormingen van de weerbaarmaking op maatschappelijknationaal gebied:
| |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
VIIIHet tegenwoordig keurings-reglement brengt miliciens in de gelederen, van wie vast staat, dat zij wel kazerne-dienst | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
kunnen doen, maar de ontberingen, physiek en moreel, van den oorlog niet zullen doorstaan. Onze groote steden in het bijzonder leveren types, van wie moreel de volkomen onbruikbaarheid, ja, de nadeelige invloed op hun omgeving in de gelederen zeker is. Men verhoogt de militaire weerbaarheid niet, door deze zedelijk minderwaardigen tot militairen dienst te verplichten. Laat hen vrij uitgaan en wijs de lichamelijk minder sterken voor lichte ongewapende diensten aan. Waarom bijvoorbeeld in het leger zooveel militaire werklieden van beroep onderhouden als schoen- en kleermakers, terwijl tallooze van hen jaarlijks als milicien in dienst komen? Waarom zooveel burgercorveeërs, terwijl in de diensten, door dezen te verrichten, met minder kosten voorzien zou kunnen worden door miliciens-werklieden? Door invoering van deze categorie dienstplichtigen zou tevens streng het beginsel doorgevoerd kunnen worden, om al wat geen bepaalde oorlogsvoorbereiding is voor het strijdend deel van de weermacht, te laten vervallen en dit uit onze reglementen en voorschriften te schrappen. Men versta ons wel. Wij bedoelen hier niet mede een laten vervallen van alle corveeën. Te velde is geoefendheid in zekere werkdiensten, als eten koken, groenten schoonmaken, paardenverzorging, het verrichten van kleine herstellingen aan de kleeding e.d. bepaald noodig. Al wat den milicien ‘selfhelp’ kan geven, hem kan leeren zich te redden, behoude men en worde als oefening beschouwd. Het zou tevens logisch zijn in vredestijd van den dienst vrij te stellen al diegenen, die een ambt of beroep bekleeden, waarvan vast staat, dat de waarneming ervan in geval van oorlog door zal moeten gaan. Wij noemen hiervan sommige ambtenaren werkzaam op bureelen van algemeen bestuur, artsen, apothekers, ziekenverplegers, een groot deel van het spoorwegpersoneel en dat van den telegraafdienst, wachters aan sluizen, die met de inundatiën in betrekking staan. Zij zouden echter bij mobilisatie onder het militair gezag behooren te worden gesteld en in vredestijd voor hun oorlogstaak worden voorbereid. Een goedgekeurd milicien blijft nu vijftien jaar dienstplichtig; het Rijk moet op dien man van vier-en-dertigjarigen leeftijd nog rekenen als toen hij negentien was. Welken waarborg heeft men echter, dat een milicien, die op zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
negentiende of twintigste jaar geschikt werd bevonden, dit op zijn vier- of vijf-en-dertigste nog zal zijn? Een blik reeds op onze landweer, ja zelfs op de herhalings-lichtingen, als zij onder de wapenen komen, geeft hier aanleiding tot deze vraag. Hoe zien die menschen er soms uit! Hoe zijn zij in enkele jaren dikwijls verouderd, lichamelijk geknauwd! Het bestaande stelsel van dienstplicht met zeer kleine jaarlijksche contingenten (nog geen 1/300 der bevolking) en vele lichtingen (maximum vijftien), is even onlogisch als in hooge mate onbillijk, daar men er door hasardij, door loting, voor wordt aangewezen. Dienstplicht is een belasting in arbeidskracht en tijd in het belang der gemeenschap, zooals de hoofdelijke omslag, de personeele belasting, die op vermogen en bedrijf, er zoovele vormen in geld. Hoe zou men er echter over oordeelen, indien de aanslag voor onze geldbelastingen eens door loting werd uitgemaakt? Het beginsel van onzen belasting-plicht kan en moet als uitgangspunt dienen voor onze hervormde weerplicht-wetten. Het directe middel daartoe is dus afschaffing der loting, maar in plaats daarvan, zoo noodig, vrijstellingen, na voorafgegane schattingen (om het zoo eens uit te drukken) betreffende physieken, moreelen en materieelen welstand. Wie het meest bezit, moet zich ook het langst en in de eerste plaats beschikbaar stellen. Dit sluit natuurlijk in de invoering van een weerbelasting. In de tweede plaats kan het noodzakelijk worden geacht het aantal dienstplichtige jaren voor militie (thans 7) en landweer (thans 8) geleidelijk telkens met één of een half jaar te verminderen; er gaan dan eenigen tijd jaarlijks twee resp. anderhalve lichting landweer met groot verlof in plaats van één. De lagere oorlogssterkte, die daarvan een gevolg zou zijn, wordt aangevuld door een evenredige verhooging der jaarlijksche lichting. Zoo zou langzamerhand uit de bestaande wetten de algemeene dienstplicht groeien zonder loting en zonder landweer, voorloopig met behoud van de bestaande oorlogs-sterkte van het leger als uitgangspunt. Die versterkte lichting zou tevens het noodige personeel schenken, om de vrijwilligers bij de bereden wapens geleidelijk door militie te vervangen. Men ziet dus, dat afschaffing der loting allerminst een | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
verzwaring der militaire lasten beteekent. De last wordt slechts verplaatst van vele huisvaders en gehuwden naar jonge borsten, wier eventueel sneuvelen of verminkt-worden nog geen verlies voor vrouw of kinderen beteekent, zooals dat tegenwoordig met het meerendeel der landweermannen bij oorlog het geval zou zijn. De last wordt verder meer geleidelijk en naar ieders draagkracht over een grooter aantal verdeeld, dus billijker en lichter. Het is een gezond beginsel, het aandeel van ieder in een mogelijke verdediging des lands te doen plaats hebben in overeenstemming met de voordeelen, die hij van de gemeenschap (natie, vaderland) geniet, het belang, dat hij bij een bloeiend voortbestaan daarvan heeft en de krachten, die hij overeenkomstig zijn ontwikkeling en positie het best bij die verdediging kan aanwenden. Voor het onderzoeken en beoordeelen van deze en dergelijke quaesties, evenals voor het bevorderen der militaire weerbaarheid buiten het leger, het brengen van overeenstemming tusschen de algemeene, de militaire, de plaatselijke en de persoonsbelangen, zou het overweging verdienen in de verschillende landweer-districten commissies van burger- en militaire autoriteiten in het leven te roepen in den geest der Engelsche County Associations voor de Territoriale Weermacht daar. Dit zou tevens één der gewenschte voorbereidingen voor een streng doorgevoerde localisatie onzer strijdkrachten zijn, zonder welke gereedheid voor verdediging van ons klein land met zijn open grenzen niet bestaanbaar is.
In elk legerstelsel is de aanvulling en completeering van het beroepskader door militie-kader een eisch des tijds en zeker niet alleen of in de eerste plaats om der kosten wille. In elke weermacht zal een groot aantal militie-officieren en -onderofficieren noodig zijn. En dit staat zoo vast, dat het begrip dienst- en militieplicht onafscheidelijk het begrip kader-plicht in zich sluit. Niemand vindt in het begrip ‘dienstplicht’ iets vreemds meer. Wel is waar kan het dienen, dank zij ons onbillijk en immoreel lotingsstelsel, nog al te veel als een koopje beschouwd worden, met het begrip ‘verplicht dienen’ is men vrijwel verzoend. | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
Het is echter evenzeer een nationale plicht, om, zoo men op grond van bepaalde eigenschappen daarvoor geschikt is, niet slechts als milicien het land te dienen, maar op zoodanige wijze, dat die bepaalde eigenschappen nuttig kunnen worden gebruikt. Het is hiermede gesteld als met de leiding in een vereeniging. Die bijzondere capaciteiten hebben voor het door de vereeniging beoogde doel, behooren in het bestuur, ook al wordt daarvoor meer gevergd. Dat velen hiervan eenigszins vreemd opkijken, behoeft ons niet te verwonderen, als wij nagaan, dat de militiewet 1901 aan deze levensquaestie voor elke moderne leger-organisatie slechts vier regels wijdt. Maar met nadruk moet er de aandacht op gevestigd worden, dat, zij het ook op bescheiden wijze, de wetgever het begrip kader-plicht daarin wettig heeft erkend en vastgelegd, wat - de tijdgeest van 1901 in aanmerking genomen - als eene uitnemende verdienste moet worden beschouwd. Wij behoeven niet te vragen op wie kader-plicht voornamelijk rust. Zij, die intellectueel het hoogst staan, die later op elk gebied de gemeenschap tot voormannen kunnen zijn, behooren daartoe in de eerste plaats. Zij zijn bovendien, de ervaring der geschiedenis leert het, in het algemeen ook bij de militaire verdediging de aangewezen aanvoerders en opvoeders van het overige deel des volks. Voor zooverre het de eerste oefening betreft, die op dezelfde wijze plaats heeft als die der gewone miliciens, zijn de materieele bezwaren niet groot. Het ‘noblesse oblige’ begint zich eerst te doen gelden, als, voor hoogere vorming, meerdere verplichtingen een eisch worden. Dit geldt in de eerste plaats den sergeanten en het slechts betrekkelijk klein aantal, dat voor milicien-officier zal worden opgeleid, waarvoor meerdere practische en theoretische vakkennis wordt vereischt. Hiervoor wordt door ons, zooals wij vroeger zagen, het volgen van een cursus aan de Koninklijke Militaire Academie, later het bijwonen der colleges in militaire wetenschap aan de universiteiten, de beste weg geacht. Als men, om recruten tot geoefende soldaten te vormen, een zeker minimum van eerste oefening heeft vastgesteld, is het onlogisch daarnaast de mogelijkheid te openen voor enkelen | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
van die recruten in dienzelfden tijd aanvoerder te worden. Daar wij de korporaals wenschen te vervangen door miliciens eerste klasse, geldt dit in de eerste plaats den miliciensergeanten. De eerste oefentijd voor den gewonen infanterist en dien der 1e klasse op een zeker aantal maanden stellende, zou deze, de practische eischen, waaraan een goed militie-sergeant moet voldoen, in aanmerking genomen, voor niet voorgeoefenden ongeveer op het dubbele moeten worden gebracht; voor de aanstaande officieren zou, in verband met den cursus door hen daarvoor aan de Militaire Academie te volgen, nog een bepaald aantal maanden daarbij moeten komen. 's Lands belang eischt dit absoluut, omdat wij zonder dien langeren eersten oefeningstijd wel chevrons- en sterrendragers, geen betrouwbare aanvoerders, voorgangers, verkrijgen. De vraag is echter, kan dit lands-belang in overeenstemming worden gebracht met het particulier belang van de betrokken kader-plichtigen? Het antwoord daarop kan bevestigend luiden. Vooreerst door de eerste keuring en de voorloopige splitsing in: milicien-werkman, milicien-strijder en milicien-adspirantaanvoerder, in de tweede plaats door de loting - zoolang deze niet is afgeschaft - twee of drie jaren voor de inlijving te doen plaats hebben. Bij dit stelsel zal het aantal herkeuringen stijgen, maar onoverkomelijk is dit bezwaar niet. Keuringen hebben het voordeel belangrijke statistieke gegevens te verschaffen betreffende den lichamelijken en gezondheids-toestand des volks. In de derde plaats door een stelsel van vooroefeningen voor aanstaande kaderplichtigen. Ten vierde door onder gewone omstandigheden het jaar van inlijving ter keuze van betrokkene b.v. over 4 jaar te verdeelen: twee jaar vóór het gemiddeld vastgesteld jaar en twee jaar daarna. Maar vooral door toe te staan, dat kaderplichtigen binnen zekere grenzen hun dienst in gedeelten volbrengen in of nabij de plaats hunner inwoning. De voordeelen van het doen voorafgaan van de keuring aan de loting zijn duidelijk. Bij den bestaanden toestand worden van bijna 52.000 beschikbare militie-plichtigen 17.500 door het lot aangewezen waarvan later door de keuring ± 15% afvalt. Deze moeten dan door nieuwe vervangen | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
worden, waarvan natuurlijk weer 15% afgekeurd wordt. Hoeveel logischer zou het zijn éérst te keuren en voor zooveel het aantal overblijvende geschikten, grooter is dan het benoodigd aantal, wat bij strengere keuring en gewijzigde keuringseischen zeer vragelijk zou zijn, voorloopig nog het lot te laten beslissen. Zeker zou er belangrijk meer gekeurd moeten worden, maar de arbeid daarvoor is niet onoverkomelijk en, zooals wij zooeven aanstipten, van algemeen statistisch belang. Thans loot men in October om, wat de overgroote meerderheid betreft, in Maart te worden ingelijfd. Dit tijdperk is te kort om voor hen, die er in loten, vooroefeningen tot hun recht te doen komen. Keurt en loot men echter volgens het door ons aangegeven beginsel, dan kunnen tusschen die loting en de inlijving minstens twee jaar liggen. In dien tijd heeft de aanstaande recruut-strijder, wordt hij voor het militie-kader aangewezen, gelegenheid de vooroefeningen met vrucht te volgen, en, wat de adspirant militie-sergeanten betreft, zich theoretisch te bekwamen voor zijn graad, ja zelfs aan de universiteiten met behulp van de door ons gewenschte leerstoelen in militaire wetenschap, voor luitenant. Het is duidelijk, dat de aldus verkregen practische en theoretische bekwaamheden in mindering kunnen komen van den eersten oefeningstijd. Wij brengen nog eens in herinnering, dat de practische eischen van voorgeoefenden beperkt moeten worden tot schieten, gymnastiek en paardrijden. Het zou echter overweging verdienen of en in hoeverre daarvan, zooals dank zij het initiatief van Minister Sabron reeds gedeeltelijk zal geschieden - onder zekere waarborgen - voor militair werkende leden van organisaties als ‘Volksweerbaarheid’ en van de Nederlandsche Weerbaarheids-Vereeniging een uitzondering gemaakt zou kunnen worden. De geoefende leden toch hiervan doen niet onder voor ons militiekader en onze geoefende miliciens. Het is dus juist gezien van den Minister hen, als zij hun dienstplicht vervullen, niet opnieuw datgene met de ongeoefende recruten te laten meemaken, wat zij reeds vrijwillig geleerd hebben. Deze ministerieele maatregel zal een krachtige aanmoediging worden ter bevordering van een deugdelijke vrijwillige militaire weerbaarheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
Nu nog een enkel woord over de vrije keuze van opkomst over vier jaren. Dit goede beginsel is reeds in onze militiewet erkend, daar men een drietal jaren uitstel van eerste oefening kan vragen. Deze bepaling geeft gelegenheid 's lands belang te doen samengaan met het particulier belang. Bijvoorbeeld wat betreft zeelui, die bij hun inlijving juist aangemonsterd zijn, jongelui, die voor een of ander examen zitten, werklieden, die om een bepaalde reden tijdelijk moeilijk gemist kunnen worden. De bedoeling van deze bepaling zou ongetwijfeld beter bereikt worden, indien het jaar van eerste oefening niet alleen uitgesteld, maar daarvoor tot zekere grens ook vroeger opgekomen kon worden. De militie worde ten slotte gelocaliseerd. Men trachte niet langer, zooals thans nog geschiedt, bij de dislocatie van het leger een compromis tot stand te brengen tusschen strategische, plaatselijke en oefeningsbelangen, waarbij de laatstgenoemde te veel in de laatste plaats in aanmerking komen. Afscheiding van concentratie-punten en oefenings-centra is noodzakelijk. De geheele militie-weermacht, voor zooverre voor oefening onder de wapenen, worde districts- en korpsgewijze geoefend in garnizoenen of kampen, waar goede oefenings-terreinen in de onmiddellijke nabijheid ter beschikking zijn. De bestaande garnizoenen, waar men deze vindt, zouden dus als zoodanig gehandhaafd kunnen blijven, maar de andere dienen opgeheven en kampen van uitneembare barakken in geschikte terreinen daarvoor in de plaats te worden gesteld. Verdere kazerne-bouw dient in allen gevalle gestaakt te worden. Waar ik oefenings-kampen aanbeveel, spreek ik niet alleen in theorie, maar op grond van het adspirant-reservistenkamp bij Laren, waar een 70 à 100-tal geheel ongeoefende jongelingen, recruten dus, in een kamptijd van 27 dagen aan een wettelijk vastgesteld uitgebreid programma van practische en theoretische militaire geoefendheid moesten voldoen, en waarvoor zij aan het einde van den kamptijd, ten overstaan van een commissie van drie officieren, examen moesten afleggen. De adspiranten slaagden steeds allen. Na een drietal weken waren daar de resultaten der oefeningen vergeleken met die in de kazerne, onder nagenoeg gelijke leiding bereikt, echter ook verrassend te noemen. Localisatie onzer weermacht is geboden om onze mobilisatie | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
te kunnen dekken en verzekeren. Een ander middel op dit gebied, practisch, finantiëel uitvoerbaar en tevens betrouwbaar, bestaat daarvoor, wat het kleine, toegankelijke Nederland aangaat, niet. Een blijvend gedeelte is hierbij noch voor kadervorming, noch voor mobilisatie noodig. Ook ter handhaving van de binnenlandsche rust kon het worden gemist, als wij beschikken over een voldoend sterk eenvormig Rijkspolitie-korps. Als het staande leger kleiner wordt, het aantal beroepsmilitairen vermindert, de militie niet langer onder de wapenen wordt gehouden, dan voor haar oefening noodzakelijk is, mogen voor orde-handhaving onder gewone omstandigheden geen miliciens in dienst gehouden worden, evenmin mogen alleen daarvoor in steden als Amsterdam en Rotterdam, waar geen oefeningsterreinen zijn, militie-garnizoenen blijven. De weermacht worde voor ordehandhaving slechts in zeer buitengewone gevallen, als bijvoorbeeld bij de groote spoorwegstaking, gebruikt. Dan schrome men echter ook niet onmiddellijk op ruime schaal lichtingen onder de wapenen te roepen; liever nog een divisie, voor zooverre de wapens en hulpdiensten betreft, die gebruikt kunnen worden, in haar geheel te mobiliseeren. Men dient dan echter de beschikking te hebben over een voldoend sterke Rijks-politie, waarvoor onze Maréchaussée als aangewezen is. Deze zou daarvoor vereenigd behooren te worden met de Rijks-veldwacht. De brigades zouden uitgebreid moeten worden over het geheele land, met inbegrip van onze land- en zeegrenzen. In het midden des lands zou een centrale afdeeling beschikbaar moeten zijn tot hulp van de brigades en tevens als opleidingsschoolGa naar voetnoot1). In Amsterdam en Rotterdam zouden een honderdtal bereden Maréchaussée behooren te komen. Met voor enkele buitengewone gevallen de hulp van onze uitnemende militaire vrijwilligers-korpsen, n.l. de Mariniers en de Koloniale Reserve, die wij als tweede koloniale mogendheid nimmer kunnen missen, integendeel behooren uit te breiden, zou men dan het gebruik van militie niet meer behoeven. De Maréchaussée zou daarvoor ongetwijfeld versterkt moeten | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
worden. Zij telt thans 861, onze Rijks-veldwacht 897 hoofden, te samen 1758. De Kapitein der Maréchaussée, P. van Oort, rekent in zijn verdienstelijk werk ‘De Organisatie eener Algemeene Veiligheidspolitie,’ voor een regeling in den geest van bovenstaande, een sterkte van 3100 hoofden voldoende, doch daarbij is de gemeente-politie afgeschaft en haar dienst tevens aan de algemeene Rijks-politie opgedragen. Mèt handhaving van deze zou dan echter zeker een korps ter sterkte van 3000 man ruim voldoende zijn. Boven onze kracht zou dit stellig niet gaan, als men weet, dat bijvoorbeeld de Belgische Maréchaussée nu reeds 3225 hoofden telt. | |||||||||||||||||||
IX.Wij gaven in het voorgaande aan, hoe men, met de bestaande legerwetten als uitgangspunt, geleidelijk het ideaal van volksweerbaarheid kan bereiken. Daarnaast echter moeten ook onze militaire instellingen en onze militaire organisatie aan herziening worden onderworpen. De vereenvoudiging van ons militair onderwijs zetten wij in een der vorige hoofdstukken uiteen. Wat die der militaire organisatie betreft, beperken wij ons tot de volgende overwegingen:
| |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
Beschouwen wij deze punten eens nader. 1e. Het ‘Algemeen Depôt van Discipline’ is een overblijfsel uit de tijden der staande legers. In ons tegenwoordig leger met het handjevol vrijwilligers hoort het niet meer thuis. Het bezit geen opvoedende kracht, is een straf-detachement, meer niet. In verhouding tot de bedragen, die deze instelling kost en het personeel, dat zij bindt, werpt zij geen vruchten af. Het doel, dat men ermee beöogt, kan op een meer eenvoudige wijze bereikt worden. Wil een vrijwilliger niet oppassen, blijken de gewone tuchtmiddelen bij zijn korps onvoldoende, welnu men zende hem met ontslag weg. Een dergelijk individu deugt niet voor zijn vak en oefent, wat erger is, een nadeeligen invloed op zijn kameraden uit - een nadeeligen invloed, die in tijd van oorlog eerst recht zal blijken. Nu tracht men zulk een waardeloos individu te behouden... wegens het tekort aan vrijwilligers. Dat men toch met het bestaande stelsel van vrijwilligers breke en ook de bereden wapens in de eerste plaats uit militie samenstelle, zooals nu reeds gedeeltelijk plaats heeft. Wij begrijpen niet, dat daartegen een practisch bezwaar kan bestaan, daar het in andere legers - en zeker niet in de minste - ook gaat. Kan een milicien zich niet aan de gewone orde en tucht bij den troep onderwerpen, dan brenge men hem bij zijn compagnie onder een bepaalde rubriek, hem gelijkstellende met recruut, met de bepaling, dat de betrokkene zoo lang zal moeten nadienen, als hij tot die rubriek heeft behoord. Het wegjagen van een milicien moet niet dan in uiterste gevallen toegepast worden, omdat dit voor enkelen een premie op slecht gedrag zou beteekenen, terwijl er een andere dienstplichtige in beginsel voor moet invallen. Onze militaire recht- en straf-instellingen drijven nog op de vrijwilligers, die, al zijn ze ook ten opzichte van de militie | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
verre in de minderheid wat getalsterkte aangaat, volgens de crimineele statistiek het overgroot contingent leveren van degenen, waarop de uitdrukking ‘wangedrag’ toepasselijk is. Op zichzelf is die crimineele statistiek, zooals wij gezien hebben, een strenge veroordeeling van het vredes-vrijwilligers-stelsel.
2e. Hervorming van het Korps Rijdende Artillerie tot veldartillerie. Wij hebben ongetwijfeld bij de verdediging van ons vaderland reeds in het eerste tijdperk, dat van kust- en grensbewaking, een mobiel korps bereden infanterie, gesteund door even snel verplaatsbare artillerie en mitrailleurs, absoluut noodig. Om de snelheid der verplaatsbaarheid echter niet achter te doen staan bij snelheden, waarover onze mogelijke aanvallers beschikken, komen voor de infanterie het rijwiel en voor de artillerie de automobiel in aanmerking. Paardenvolk, om het zoo eens te noemen, kan ons hier niet helpen. Gewone rijdende artillerie, aan wielrijders toegevoegd, zal, indien de wielrijders in critische oogenblikken van hun maximum snelheid gebruik maken, te laat komen. Evenmin is de rijdende artillerie hier te lande noodig tot steun van een groot ophelderings-cavaleriekorps, waarvan sommigen - op zijn grootmogenheids alweer - droomen. In de eerste plaats bevatten de laatste oorlogen aanwijzingen om het nut der cavalerie als zoodanig, ‘en masse’ optredende, in twijfel te trekken, maar bovendien zijn onze cavalerie en onze rijdende artillerie te zwak om haar bestaan bij een dergelijk optreden in de waagschaal te stellen, en haar reeds bij het begin van een oorlog niet onwaarschijnlijk aan vernietiging prijs te geven. Ook van dit standpunt, n.l. als steun der zelfstandige cavalerie, heeft dus het Korps Rijdende Artillerie (‘Gele Rijers’) nog slechts traditioneele waarde. Het is bovendien tengevolge van haar paarden-materieel en opzichtig, doelloos, ja gevaarlijk, uniform, in vergelijking met gewone veld-artillerie, bovenmate duur. Versterking van de veld-artillerie is echter allerminst overbodige weelde. Daarvoor is de Rijdende Artillerie in de eerste plaats aangewezen. Wij voegen er evenwel onmiddellijk aan toe, dat ook dan nog onze bereden artillerie te zwak is. Het zou overweging verdienen reeds nu onze weermacht uit te breiden met een | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
regiment mobiele houwitsers en snelverplaatsbare pom-pom afdeelingen op automobielen.
3e. Overgang van de torpedisten en kust-artillerie tot de marine. De verdediging van de toegangen tot ons land van uit zee behoort naar onze meening aan de marine te worden opgedragen. Een kustartillerist moet de eigenschappen van den artillerist en den zeeman in zich vereenigen om zijn taak naar behooren te kunnen vervullen. Een torpedist behoort tevens zeeman te zijn. Dit is uit den aard der zaak bij de militaire marine het geval, terwijl bij de artillerie daarvoor bijzondere oefening noodig is en het, om het zoo eens uit te drukken, nautisch gedeelte altijd achter zal staan bij het artilleristische. Bovendien is, de ondervinding leert het, samenwerking tusschen zee- en landmacht een moeilijke zaak. Deze omstandigheid pleit er dus tevens voor de verdediging ter zee van onze kuststellingen onder eenhoofdige leiding te brengen, in dit geval onder die der marine. Ten slotte achten wij een tijdelijken belangrijken dienst in het moederland aan den wal, zooals dat uit het brengen der kustverdediging onder marine zou voortvloeien, voor het vrijwilligers-personeel der marine een voordeel, evenals wij het voor de ontwikkeling onzer nationale verdediging in historische lijn een voordeel zouden achten, indien uit dezen maatregel een uitbreiding der zeemilitie zou voortvloeien. Nederland toch is op zee groot geworden en nog is ons vaderland de tweede koloniale mogendheid. Zeevaart en koloniën zijn twee onafscheidelijke zaken, hetgeen men aan het tegenwoordige Nederland niet zou zeggen. Het meerendeel onzer landgenooten beperkt zijn belangstelling voor de zee tot het eten van schol of tong of het bezoeken van Scheveningen en Zandvoort. De meeste menschen moeten van overzeesche reizen niet veel, van zeesport in het geheel niets hebben - men gaat in het algemeen liever den Rijn langs (niet op). Ja, wij vieren op luidruchtige wijze een De Ruyterfeest, maar onze liefde voor zijn element, voor zee en vloot, is een uiterst platonische. Onze belangstelling voor onze militaire | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
marine is van weinig hooger gehalte, de menigte weet er nagenoeg niets van af en dat bij een volk, welks toekomst in niet minder mate dan zijn groot verleden, vooral de zee is! Hoe moet het een vreemde in de ooren klinken, als hij hoort, dat wij in ons waterland van 17.500 jonge Nederlanders, die jaarlijks als milicien ingelijfd worden om eventueel hun land te verdedigen, er hoogstens 600, d.i. 3½ pCt. voor den dienst ter zee bestemmen? Is dat het volk van De Ruyter?
4e. Overgang van de Pontonniers bij de Genie-troepen, desgewenscht als zelfstandig korps. Het verband tusschen een schipbrug en een kanon is ons al evenmin duidelijk als dat tusschen het laatste en een torpedo. Het slaan van bruggen, onderdeel van het zoogenaamde herstellen van de gemeenschap, is de taak der technische troepen, der militaire werkers, der genie, niet der artillerie, die vooral in den tegenwoordigen tijd de handen zóó vol heeft door de hooge vlucht, die dit wapen tactisch en technisch heeft genomen, dat er zelfs stemmen opgaan, om reeds vesting- en veld-artillerie geheel te scheiden. Maar als dit op goede gronden wordt bepleit, is het zeker in nog grooter mate wenschelijk, den artillerist niet langer bijzondere diensten, als die van torpedist of pontonnier, te laten verrichten, die absoluut niet des kanons zijn. Voor den artillerist is pontonnier-dienst een der vele speciale betrekkingen buiten zijn wapen. Dit is evenzoo het geval met de diensten bij de militaire werkplaatsen, bij de magazijnen en bij het militaire treinwezen. Wij willen op de leiding van deze onderdeelen van ons militair instituut door artillerie-officieren niets afdingen, integendeel nemen wij gaarne aan, dat deze uitnemend is, maar toch achten wij de plaats van den artillerist in de eerste plaats bij de kanonnen. Had men overvloed van artillerie-officieren, dit argument zou minder klemmen, doch het organiek te kort is onrustbarend en jaarlijks stijgende. Op een totaal van nog geen 500 artillerie-officieren is een te kort van plm. 60 en zijn er een 60-tal werkzaam in speciale betrekkingen, die met de taak van het wapen in oorlogstijd rechtstreeks weinig te maken hebben. Dit is voor de verdediging van een land, waar op de | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
vesting-artillerie zulk een belangrijke, moreel en physiek uitputtende, taak rust en de veld-artillerie tot het uiterst en uiterst noodige beperkt is, bij een wapen, ten slotte, waarbij de aanvulling der hoogere rangen moeilijker is dan bij eenig ander, een onverantwoordelijke toestand. Als men nagaat, dat niettegenstaande het te kort in den troep bij de opleiding der militie tot vesting-artillerist, de ‘baantjes’ en schrijftafels volledig bezet blijven en dit te kort daardoor feitelijk uitsluitend drukt op den troep, zou men in den waan geraken, dat men artilleristisch het land vooral administratief van uit de bureaux met behulp van werkplaatsen kan verdedigen, dat de dienst bij den troep, de opleiding der militieplichtige Nederlanders tot kanonnier, eerst in de tweede plaats in aanmerking komen. Wij moeten, om aan dezen toestand een einde te maken, hier een streng doorgevoerde splitsing gaan toepassen van troepen-aanvoerders en militaire technici. Deze betreft vooral onze beide zoogenaamde wetenschappelijke wapens: de genie en de artillerie. Al wat tot nu toe de taak was van deze wapens op het gebied der militaire techniek, bouwkunde, industrie enz., behoort te komen onder militaire technici, welke hun opleiding deels aan de Technische Hoogeschool, deels aan de technische vakscholen ontvangen. Overigens behooren de officieren en onder-officieren bij den troep, de genisten bij de pionniers, de artilleristen bij bereden of vesting-artillerie. De beste krachten, tot deze wapens behoorende, mogen niet langer ten voordeele der ‘baantjes’ afgetapt worden, terwijl dit beginsel zeker niet door een stelsel van toelagen mag worden aangemoedigd. Dit verschijnsel, van speciale-baantjes-met-toelagen, dat wij allerwege in ons leger aantreffen en eigenlijk neerkomt op een op den voorgrond dringen van het administratief ten opzichte van het strijdend element, is een gevolg van het lange vredes-tijdperk. Het valt overal, door alle tijden heen aan te toonen, evenals de militaire of nationale ramp, die er op volgt, als men eensklaps door kanon-gedonder aan de grenzen uit zijn vredes-dommel achter de schrijftafel wordt opgeschrikt.
Door in vredestijd geleidelijk de militaire hospitalen op te heffen, | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
met uitzondering van die te Amsterdam, Utrecht, 's-Hertogenbosch en Assen, zouden de officieren van gezondheid meer beschikbaar komen voor den troep, om in de eerste plaats de hoofdbeginselen der militaire hygiëne in het garnizoen en te velde beter te doen naleven dan thans nog geschiedt. Dit is van groot belang in tijden van vrede en oorlog. De militaire dienst zou hierdoor in vredestijd de hoofdbeginselen der gezondheidsleer in alle kringen der samenleving kunnen doen doordringen, daarmede den arbeid van het hygiënisch schooltoezicht voltooiende. Hij zou van de miliciens gedurende hun diensttijd een stipt hygiënische leefwijze kunnen eischen en hen tegelijkertijd betreffende de hoofdeischen der hygiëne, ook die der sexuëele hygiëne, inlichten. Dit zou tevens in den oorlog vruchten dragen. De grootste verliezen toch worden niet geleden door de vijandelijke wapens, maar door de legerziekten. Geheel te voorkomen zijn deze niet, maar wel zou haar noodlottige invloed verminderen als in de legers niet, zooals tot nu toe algemeen in den oorlog geschied is, uit onwetendheid met de eerste beginselen der hygiëne den spot gedreven werd. Japan heeft ons door den jongsten oorlog geleerd, wat prophylactisch door goede hygiënische maatregelen en hygiënische kennis te bereiken is.Ga naar voetnoot1) De tweede taak van de officieren van gezondheid, steeds bij den troep ingedeeld, is het behandelen van lichte ongesteldheden in de kazernes en kampen. Meer ernstige gevallen worden naar de hospitalen of de gasthuizen opgezonden, waar de mogelijk bij den troep overcomplete militaire artsen een even dankbaar als belangwekkend arbeidsveld zullen vinden. Dienstplichtige aanstaande burger-artsen en -apothekers kunnen, hier werkzaam gesteld gedurende hun diensttijd, tevens een nuttige voorbereiding vinden voor hun lateren zegenrijken arbeid in de maatschappij en toch tegelijkertijd hun militaire plichten tegenover deze vervullen. Bij mobilisatie treden ze zoo noodig op als militie-officieren van gezondheid en militaireapothekers. 5o. Opheffing van de inspectiebureaux der wapens. Zonder streng-doorgevoerde overeenkomst tusschen de vredesorganisatie van het leger en die op voet van oorlog is voor | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
een klein, open land als het onze geen ‘Kriegsbereitschaft’ mogelijk. Tengevolge van den langdurigen vrede hebben zich te veel speciale bureaux en vredes-baantjes tusschen de oorlogsgeledingen onzer weermacht ingenesteld. Ons leger wordt beadministreerd, niet gecommandeerd. De administratieve en papier-rompslomp is van dien aard, dat belangrijke commando's, als bijvoorbeeld dat van een regiment, er schier in verdrinken. Een regiments-bureel gelijkt op een welbeklant notaris-kantoor met klerken in uniform. De militaire carrière van een kolonel is voor 90 pCt. van inkt, papier, tabellen, staatjes en rapporten afhankelijk. Gelegenheid, zich geregeld met de oorlogs-opleiding van zijn regiment te bemoeien, heeft hij niet. Naar onderen zijn de kapiteinscompagniescommandanten er weinig beter aan toe, terwijl naar boven de generaal-divisie-commandant zich in vredestijd met alles kan bezighouden behalve met de stelselmatige practische oefening van zich zelve en van zijn onderhebbende regimenten, uit de drie hoofdwapens bestaande. Zijn staf verkeert in gelijke omstandigheden. Toch is de aanvoering van een divisie, uit de vier wapens en hulpdiensten samengesteld, in oorlogstijd een reuzentaak, die niet slechts physiek en moreel de hoogste eischen stelt, maar onmogelijk is zonder langdurige en bijna dagelijksche voorbereiding. Men roept luide, dat een cavalerist niet tot een bruikbaren oorlogs-soldaat te vormen is, zoo hij niet minstens twee jaar dient, voor een infanterist rekent men acht maanden een minimum. Hoe kan men nu meenen, dat een generaal-divisie-commandant met ternauwernood acht dagen practische oefening kan volstaan? Deze quaestie hangt samen met de vredes-dislocatie van ons leger, die ook op deze gronden gewijzigd moet worden volgens de hiervoren door ons aangegeven beginselen; maar zij wordt in niet geringer mate veroorzaakt door de vredesinspectie-bureaux der wapens. Deze halen in vredestijd alle initiatief naar zich toe, terwijl zij de cohesie tusschen de wapens nagenoeg verlammen. Zij moeten bij ons gering vredeseffectief een taak zoèken. De commandant van het veldleger, de divisie- en stellingcommandanten zijn in vredestijd van nature de aangewezen inspecteurs. Als men deze mannen van rijpe ervaring, omringd en gesteund als zij zijn door een uitnemenden staf, de noodige vrijheid laat, hen niet lastig valt | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
met ellenlange, breedsprakige correspondenties, is hun hetgeen men verstaat onder de ‘inspecties’ in alle opzichten toevertrouwd. Meent men werkelijk op logische gronden te kunnen verdedigen, dat een achttal Nederlandsche generaals met hunne stavenGa naar voetnoot1) in ons leger met een vredes-effectief van enkele duizende mannen, daartoe niet in staat zou zijn? De tegenwoordige Minister van Oorlog heeft het voornemen te kennen gegeven den strijd aan te binden tegen den kanker van inkt en papier in het leger. Zijn karakter zoowel als zijn verleden staan ons borg, dat het Zijne Excellentie ernst daarmede is. Wij betwijfelen echter het succès van zijn maatregelen, zoo hij daarbij niet voegt een groote opruiming van de bureaux en baantjes, welke van die stroomen inkt de bronnen zijn.
G. Polvliet. |
|