De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Goethe in Italië.Goethe's Tagebuch der Italienischen Reise. Herausgegeben von Julius Vogel. Berlin, Julius Bard. 1906.
| |
[pagina 203]
| |
al spoedig te eng en vond hij in het ambt van Geheimer Legationsrath, waartoe hij in 1777 door den Hertog bevorderd was, op den duur weinig wat hem boeide. ‘Wie ich aber auch fühle’, schrijft hij in zijn Reise-Tagebuch uit Vicenza, ‘was wir in den kleinen Souverainen Staaten für elende einsame Menschen seyn müssen weil man, und besonders in meiner Lage, fast mit niemand reden darf, der nicht was wollte und mögte.’ Zijne betrekking tot Charlotte von Stein, door Hermann Grimm in zijn voortreffelijke ‘Vorlesungen’Ga naar voetnoot1) gekarakteriseerd als ‘eine hingebende Freundschaft edelster Art’, hechtte hem wel aan Weimar, maar ook de beminde vrouw kon niet wegnemen wat hem verhinderde, zich vrij en onbelemmerd te geven aan het werk, dat op voltooiïng wachtte. Voor die voltooiïng van Egmont, Tasso, Faust, voor de omwerking van Iphigenie, dat hem in den proza-vorm slechts half voldeed, had hij behoefte aan verandering van omgeving, waardoor hij frisscher tegenover zijn werk zou komen te staan, er rustiger aan zou kunnen voortwerken, nieuwe opwekking zou kunnen ontvangen van een nieuwe, hem omringende natuur. Jaren en jaren achtereen had hij verlangd, Italië te zien. Zijne studiën van de Oudheid en de kunst der Antieken, het lezen van Virgilius, het zien van Italiaansche landschappen van den door hem zeer bewonderden Franschen schilder Claude Lorrain - waarvan een hem het gedicht ‘Der Wanderer’ had ingegeven - hadden dit verlangen tot een ware Sehnsucht doen aangroeien, zóó sterk dat, gelijk hij later èn in zijn Reis-dagboek èn in een brief uit Italië aan den Hertog schreef, hij ten laatste geen Latijnsch schrijver meer lezen, geen afbeelding van een Italiaansch landschap meer zien kon, ‘ohne die ensetzlichsten Schmerzen zu leiden.’Ga naar voetnoot2) En zoo vluchtte Goethe den 3en September 1786 des nachts in alle stilte uit Karlsbad, waar hij eenige weken had doorgebracht. Aan zijn vriendin Frau von Stein had hij wel geschreven dat hij een reis ging ondernemen, maar èn voor haar èn voor den Hertog, aan wien hij verlof had moeten | |
[pagina 204]
| |
vragen, hield hij het doel van die reis verborgen. Nu trekt hij incognito, zoo snel als de postpaarden hem maar willen voorttrekken, over München door Tirol naar het Gardameer, vandaar naar Verona, waar hij reeds den 16en September aankomt. De eerste brief, dien hij na zijn afreis aan Frau von Stein schrijft, is van 18 September en uit Verona. Maar het ‘Blätchen’, waarboven het oord van herkomst niet vermeld staat, is, met een epistel aan den Hertog, ingesloten in een brief aan zijn trouwen bediende en secretaris Philipp Seidel, den eenige die van zijn reis naar Italië afwist en wien hij vandaar uit met de bezorging van zijn brieven en van zijn geldzaken belastte. Eerst als hij, over Padua, Venetië, Bologna (te Florence houdt hij zich op de heenreis niet langer dan drie uur op!), den 29en October te Rome is aangeland, heft Goethe het geheim van zijn verblijf op: het eerst in een brief van 1 November, voor den vriendenkring in Weimar: de hertogelijke familie, de von Steins, de Herders, von Knebel; daarna volgt een brief aan Frau von Stein alleen, van 7 November. Uit den brief aan de Weimarsche vrienden blijkt, dat hij zoo door Italië gevlogen is, omdat het verlangen, in Rome te komen hem te machtig was. Hij schrijft o.a.: ‘Die Begierde nach Rom zu kommen war zu gross, wuchs so sehr mit jedem Augenblick, das kein Bleibens mehr war... Nun bin ich hier und ruhig und wie es scheint auf mein ganzes Leben beruhigt. Denn es geht, man darf wohl sagen, ein neues Leben an, wenn man das Ganze mit Augen sieht, das man Theilweise in- und auswendig kennt. Alle Träume meiner Jugend seh ich nun lebendig, die ersten Kupferbilder, deren ich mich erinnre seh ich nun in Wahrheit und alles was ich in Gemählden und Zeichnungen, Kupfern und Holzschnitten, in Gyps und Korck schon lange gekannt steht nun beysammen vor mir, wohin ich gehe find ich eine Bekanntschaft in einer neuen Welt, es ist alles wie ich mir's dachte und alles neu. Eben so kann ich von meinen Beobachtungen, von meinen Ideen sagen. Ich habe keinen ganz neuen Gedancken gehabt, nichts ganz fremd gefunden, aber die alten sind so bestimmt, so lebendig, so zusammenhangend geworden, das sie für neu gelten können.’ In Rome blijft Goethe van 29 October 1786 tot 22 | |
[pagina 205]
| |
Februari 1787. Het zijn de kunstschatten zelven, meer dan het gevoel dat hij op klassieken bodem staat, die er hem boeien. Niet langer wil hij, als tot dusver in Italië, alleen ervan genieten: hij komt in Rome om te leeren en heeft daarvoor de hulp, de voorlichting noodig van kunstkenners en schilders. Van de schilders zijn het vooral Angelica Kaufmann en Tischbein, in wier gezelschap hij verkeert. Met Tischbein woonde Goethe in hetzelfde huis op den Corso: in zijn ‘Tagebuch’ noemt Goethe hem ‘ein köstlich guter Mensch’. De in 1786 vijfenveertigjarige Angelica Kaufmann, een Zwitsersche, gehuwd met een Venetiaansch schilder, Antonio Zucchi, was vooral als portretschilderes bekend; haar woning op Trinità dei Monti was het middenpunt van een aanzienlijken kring kunstvrienden en kunstenaars. Goethe noemt haar ‘eine treffliche Frau und eine einzige Künstlerin; das beste Wesen von der Welt; ein Engel an Verstand und Conduite.’ Zij was in dezen kring de eenige, die gevoel en begrip toonde te bezitten voor Goethe's kunstrichting, zooals die zich in zijn Iphigenie uitspreekt. Aan Frau von Stein schrijft Goethe den 19en Februari 1787, van zijne Iphigenie sprekend: ‘Ich habe sie gestern der Angelica vorgelesen und freute mich sehr über die gute Art wie sie das Gedicht empfand. Sie ist eine treffliche, zarte, kluge, gute Frau, meine beste Bekanntschaft hier in Rom.’ In Rome voelt Goethe zich dan ook spoedig tehuis. Na een verblijf van bijna vier maanden gaat hij van daar naar Napels, waar het vooral het volksleven is dat hem aantrekt. Uit Napels schrijft hij aan Fritz von Stein, den veertienjarigen zoon van zijn vriendin: ‘Hier ist ein Land so lustig und heiter, wie du gewöhnlich bist. Die See und das Land geben genug her, um die Menge Menschen leicht zu nähren... Jedermann lebt in den Tag hinein, weil ein Tag den Anderen gleicht, und man sich auf keine Zeit des Mangels, keinen Winter vorzubereiten hat.’ Dan steekt hij over naar Sicilië, dat hem de uitspraak ontlokt: ‘Italien ohne Sicilien macht gar kein Bild in der Seele. Hier ist der Schlüssel zu Allem’, - maar om van daar weer naar Rome terug te keeren. Dan begint Goethe's tweede verblijf te Rome, dat van Juni 1787 tot April 1788 duurde. Nieuws heeft de stad | |
[pagina 206]
| |
hem nu niet meer te geven, maar het reeds geziene zoo in zich op te nemen, ook door het na te teekenen, zelfs na te boetseeren, dat hij het niet meer vergeet, is thans de taak die hij zich stelt en waarbij wederom Angelica Kaufmann en Tischbein hem ter zijde staan. Wat Goethe zoo opdeed was winst voor zijn geheele leven. Na de bijna twee jaren van zijn Italiaansche reis keerde hij in Weimar terug als een ander man: als de gerijpte, zelfstandige kunstenaar, wien het ‘formreiche’ Italië, zooals hij het noemde, maar al te pijnlijk het ‘gestaltlose’ van het Duitschland zijner dagen deed gevoelen .. Eerst in 1817, dus volle dertig jaar na zijn verblijf in Italië, heeft Goethe het reisverhaal uitgegeven, dat den titel draagt Italienische Reise. Het is de zorgvuldig bewerkte, rustig gestileerde beschrijving van zijn reis tot aan zijn tweede verblijf in Rome. Bouwstoffen voor het geschrift vormden vooreerst de als ‘Tagebuch’ bekende bladen, waarop Goethe gedurende zijn reis, ten behoeve van Frau von Stein, het relaas van zijn tocht, zijn indrukken zoo versch op het papier had geworpen, en voorts de brieven, die hij na zijn aankomst te Rome aan zijn vrienden in Weimar geschreven had. Het geschrift bevat dus zoowel in de hoofdlijnen als in de bijzonderheden waarheid, maar het is bewerkt, afgerond, gestileerd tot een kunstwerk, dat onder Goethe's werken een belangrijke plaats inneemt. | |
II.Over de waarde van Goethe's Italienische Reise is zeer verschillend geoordeeld. De een acht het nog op den huidigen oogenblik de beste gids door Italië's kunstschatten en kunststeden, terwijl anderen, met Niebuhr, van meening zijn dat Goethe geen gevoel had voor beeldende kunst en dat hij het land en het volk van Italië vooral beschouwde als alleen voor zijn genoegen geschapen. Camillo von Klenze heeft het daarom een nuttig en noodig werk geacht, in het boek, waarvan de titel hierboven staat, Goethe's geschrift te vergelijken met hetgeen wie vóor en wie ná hem kwamen over Italië geschreven hebben, en zoo na te gaan, in hoeverre | |
[pagina 207]
| |
Goethe oorspronkelijk was en in hoeverre zijn relaas door lateren is aangevuld. Von Klenze geeft allereerst een overzicht van de reisverhalen over Italië uit de 16de en 17de eeuw, waarvan geen enkel zelfs het onbeteekenend reisdagboek van Montaigne van 1580/81 heeft overtroffen. Van eenig gevoel voor die natuur, welke de zeventiende-eeuwsche schilder Claude Lorrain toch zoo goed weet weer te geven, van belangstelling in kunst is er in die geschriften nauwelijks een spoor te vinden. Verder dan tot een opsomming van wat zij merkwaardig, curieus hebben gevonden, waartoe behoort de bijzondere witheid van het marmer van een standbeeld, gaan zij niet. In de 18de eeuw is Lalande's groot werk Voyage d'un Français en Italie (1768) ook daarom te vermelden, omdat Volkmann's Nachrichten von Italien, het boek in drie deelen, dat Goethe tot reisgids strekte - ‘Ich lese jetzt des guten trocknen Volkmann's zweiten Theil’, schrijft hij uit Rome aan Frau von Stein - er feitelijk een vertaling van is. De reisbeschrijvingen van Keyssler, Blainville, Grosley geven geen hoogen dunk van het kunstgevoel van deze schrijvers. Addison, in zijn Remarks on several parts of Italy, toont dat hij, in Italië zijnde, beseft op klassieken bodem te staan: de herinneringen aan de oudheid vergezellen er hem overal. Vol van dezelfde vereering voor de Romeinsche oudheid, maar van hooger letterkundige beteekenis zijn de Lettres familières écrites d'Italie en 1739 et 1740 van Charles de Brosse, dien Stendahl, om den spottenden toon waarop hij - met uitzondering van Rome - over Italië spreekt, ‘le Voltaire des voyageurs en Italie’ genoemd heeft. In de tweede helft der 18de eeuw vindt men de Voyage en Italie van Barthélémy, die ook door Rome tot de hoogste geestdrift gestemd werd, al ging hij daarin niet zoo ver als zijn beroemde tijdgenoot Winckelmann, die, door Rome - ‘Sammelplatz alles Schönen und Vortrefflichen’, ‘die hohe Schule für alle Welt’, ‘mein wahres Vaterland’, zooals hij het noemde - letterlijk gefascineerd, weinig oog had voor het overige schoon van Italië en in 't bijzonder de Renaissancekunst niet op haar waarde wist te schatten. Schreef hij niet aan zijn vriend Baron von Riedesel, ‘Die Schreibart der | |
[pagina 208]
| |
Florentiner ist, wie ihre Mahlerey, ängstlich, gesucht und was man “miser” nennen möchte.’ Een, die eveneens door zijn bewondering voor Rome blind bleek voor zoo veel schoons als buiten Rome te genieten viel, is Adler in zijn Reisbemerkungen auf einer Reise nach Rom (1784). Over J.W. Heinze, die eigenlijk het eerst ook oog bleek te hebben voor middeneeuwsche kunst, Karl Philipp Moritz, die tegelijk met Goethe te Rome vertoefde, den Spanjaard Andres, Mrs. Pozzi en den zich in exclamaties van bewondering uitenden Franschman Dupaty, komt von Klenze, na een kort hoofdstuk over Sicilië, waarvan Winckelmann's vriend von Riedesel de eerste beschrijving van eenige beteekenis gaf, tot Goethe.
Het eerste wat Goethe over zijn reis naar Italië geschreven heeft, zijn de aanteekeningen, waarmee hij terstond na zijn vertrek uit Karlsbad, den 3den September 1786 is aangevangen en die hij voor Frau von Stein bestemde. Zij werden voor het eerst gepubliceerd in 1886 in het 2de deel der ‘Schriften der Goethe-Gesellschaft’, met een inleiding en kommentaar van Erich Schmidt, en zijn in 1906 onder het bereik van een grooter publiek gebracht in de smaakvolle door Dr. Julius Vogel bezorgde uitgaaf. Het aantrekkelijke van deze reis-aanteekeningen is, dat zij onder den eersten, nieuwen indruk van het geziene neergeschreven zijn, zonder dat er later aan gevijld of in veranderd is. Zelf schrijft Goethe, wanneer hij den 10den October uit Venetië het eerste pakket aanteekeningen aan Frau von Stein zal verzenden: ‘Schon jetzt finde ich manches in der geschriebenen Blättern das ich näher bestimmen, das ich erweitern und verbessern könnte. Es mag stehen als Denckmal des ersten Eindrucks, der wenn auch nicht immer wahr, uns doch köstlich und werth ist.’ Geregeld schrijft hij er aan voort, opteekenend wat hem, aan de hand van zijn reisgids, het werk van Volckmann, belangrijk voorkomt, totdat het eigenlijke doel van zijn reis, Rome, bereikt is. Na zijn aankomst te Rome houdt het dagboek op: hij heeft dan te veel te zien, te vergelijken, in zich op te nemen dan dat hij zijn indrukken zoo in vluchtige aanteekeningen in dagboekvorm op schrift zou kunnen stellen. | |
[pagina 209]
| |
Het gaat Goethe op die reis naar Rome als den meesten van zijn voorgangers. Het is enkel de klassieke kunst, de klassieke architectuur en van de kunst der Renaissance alleen die welke aan de klassieke het engst verwant is (de römische Renaissance), welke zijn aandacht trekken. In Verona, met zijn Palazzo del Consiglio, zijn romaansche Basilica S. Zeno, zijn Pinacoteca, waarin de Veroneesche schilderschool vertegenwoordigd is, ziet hij niet veel meer dan het Amphitheater. Zijn aanteekeningen omtrent dit gebouw beginnen aldus: ‘Das erste Monument der alten Zeit, das ich sehe und das sich so gut erhalten hat, so gut erhalten worden ist.’ En dat goed ‘onderhouden’ zijn treft hem zoo dat hij er nog tweemaal op terugkomt; de laatste maal op deze wijs: ‘Auch müssen die Veronenser wegen der Unterhaltung gelobt werden. Die Stufen oder Sitze scheinen fast alle neu!’ Vicenza lijkt Goethe veel belangrijker, omdat hij er de werken vindt van zijn ‘goddelijken’ Palladio, den het nauwst zich bij de klassieken aansluitenden Italiaanschen bouwmeester, met wien hij dweept.Ga naar voetnoot1) In Padua met zijn beroemde fresco's van Giotto, met het ruiterstandbeeld van Donatello, teekent Goethe aan: ‘...habe in fünf Stunden was Volckmann anzeigt meist gesehen; nichts was mich recht herzlich gefreut hätte aber manches das geschen zu haben gut ist.’ Tot dit laatste moeten dan enkele schilderijen van Mantegna en van Titiaan gerekend worden, maar Giotto en Donatello noemt hij niet. In Venetië, waar hij langer verblijft, trekken de kerken, de paleizen en de andere openbare gebouwen - of het moeten gebouwen zijn die den vereerden Palladio tot bouwmeester hadden, zooals | |
[pagina 210]
| |
het onvoltooide klooster Di Carità en de St. Georgio Maggiore - hem weinig aan. S. Marco vindt hij eenvoudig belachelijk: ‘die Bauart ist jeden Unsinns werth der jemals drinnen gelehrt oder getrieben worden seyn mag; ich pflege mir die Façade zum Scherz als ein kolossalen Taschenkrebs zu dencken.’ Wat hem boeit is het openbare leven, het volk; hij dwaalt door de straten en vermaakt er zich met de volkstypen; hij bezoekt de volkstheaters en raakt in vervoering over het gezang der gondeliers, die op hunne melodiën Tasso en Ariosto zingen. Daar in Venetië ziet Goethe voor het eerst de zee: ‘...ich hörte ein starckes Geräusch, es war das Meer, und ich sah es bald. Es ging hoch gegen das Ufer indem es sich zurück zog, denn es war um Mittag, Zeit der Ebbe. So hab ich auch das mit Augen gesehn und bin auf der schönen Tenne die es weichend zurücklässt ihm nachgegangen.’ Hij trekt nu over Ferrara en Bologna, waar de H. Caecilia van Rafaël zijn bewondering wekt, naar Florence, waar hij maar enkele uren blijft en waarvan hij aanteekent: ‘Den Lustgarten Boboli der gar köstlich liegt habe ich nur durchlaufen, so den Dom, das Batisterium, an denen beyden Gebäuden der Menschenwitz sich nicht erschöpft hat.’Ga naar voetnoot1) En dan naar Rome. Als een kind zoo blij is hij, wanneer nog slechts twee dagen hem van Rome scheiden. ‘Rom! Rom!’ schrijft hij te Ferni in zijn dagboek. ‘Ich ziehe mich gar nicht mehr aus um früh gleich bey der Hand zu seyn. Noch zwey Nächte! und wenn uns der Engel des Herrn nicht auf dem Wege schlägt; sind wir da.’ Dan, met den 30sten October, den dag na zijn aankomst, houdt het dagboek op; later volgen nog slechts korte aanteekeningen over den Vesuvius, Sicilië en Puzzuoli. | |
III.Uit Rome beginnen de brieven aan de Weimarsche vrienden. Deze kostbare bijdragen voor de kennis van Goethe's meer bezonken indrukken van Rome zijn onlangs in handigen en | |
[pagina 211]
| |
smaakvollen vorm door Dr. Julius Vogel bijeengebracht onder den titel: ‘Goethe's Briefe aus Italien an Frau von Stein, Herzog Carl August und Freunde in der Heimat.’ In den allereersten brief van 1 November 1786, gericht aan den vriendenkring in Weimar en waaruit ik hierboven reeds een gedeelte aanhaalde, verhaalt Goethe, hoe een onbedwingbaar verlangen hem gedreven heeft naar de hoofdstad der oude wereld, en hoe hij, nu hij daar is aangeland, voor zijn gansche leven tot rust gekomen schijnt te zijn. En dan vertelt hij van zijn leven in Rome, van zijn ontmoetingen. In dienzelfden trant schrijft hij een paar dagen later een brief aan den Hertog alleen, dan volgt een hartelijke brief aan zijn moeder, en eerst den 7en November schrijft hij den eersten brief aan Frau von Stein, die natuurlijk ook reeds van den zendbrief aan de vrienden had kennis genomen. Men zou dien brief aan de geliefde vrouw wat kort en wat koel kunnen noemen. ‘Neem dit weinige voor lief, want 's avonds is men moe en uitgeput van loopen en het zien overdag’, is niet de toon dien men van Goethe verwachten zou in het eerste schrijven uit Rome aan de vrouw, aan wie hij zoo innig verknocht was. Al niet veel hartelijker lijkt het mij, wanneer hij, in een lateren brief, eerst geheel aan het slot haar met deze tirade afscheept: ‘Nirgends ist mir Platz geblieben dir zu sagen wie ich dich liebe’. Goethe schijnt wel door hetgeen hij ziet zóó in beslag genomen, dat er niet alleen voor de zaken van het hart, maar zelfs voor een rustige teboekstelling van zijn indrukken geen tijd overschiet. Het verdringt zich alles nog voor zijn blik; paleizen, graven, tempel, theater, amphitheater, renbaan, baden, waterleidingen - alles; maar zonder eenheid, zonder verband. ‘Zoo’, - schrijft hij - ‘zulk stukwerk is ook wat ik in mijn brieven schrijf’. En telkens verwijst hij naar later: wanneer hij eens in Weimar teruggekeerd is, zal hij alles duidelijker en nauwkeuriger vertellen. Intusschen blijft hij behoefte gevoelen met de vrienden te Weimar mee te leven en hen deelgenooten te maken van wat hij ziet en van wat er bij hem omgaat. Hoe langer hoe meer komt hij tot de overtuiging dat het beste wat hij hier voorshands te doen heeft is, de oogen wijd open te zetten, | |
[pagina 212]
| |
bescheiden waar te nemen en af te wachten, zooals hij zegt: ‘was sich mir in der Seele bildet’. ‘Ik dacht wel’ - schrijft hij - ‘hier iets te zullen leeren, maar dat ik zoover in de school terug zou moeten gaan en zooveel zou moeten afleeren, had ik niet gedacht’. Het leven te Rome wordt hem zoo een tweede jeugd. ‘In Rome moet men wedergeboren worden; men ziet er op zijn vroegere ideeën terug als op zijn kinderschoenen. Der gemeinste Mensch wird hier zu etwas’. Dan, als hij er welhaast twee maanden geweest is, schrijft hij aan Frau von Stein: ‘Ik begin nu de beste dingen voor de tweede maal te zien, waarbij de eerste verbazing zich oplost in een medeleven en een nader gevoelen van de waarde der dingen. Ik laat maar alles op mij inwerken en dwing me niet, dit of dat in een voorwerp te vinden. Zooals ik de natuur betracht heb, betracht ik nu de kunst; ich gewinne, wornach ich solang gestrebt, auch einen vollständigern Begriff von den höchsten was Menschen gemacht haben, und meine Seele bildet sich auch von dieser Seite mehr aus und sieht in een freyeres Feld.’ Later nog geeft hij van de metamorphose, welke hij voelt te ondergaan, het volgend beeld: ‘Täglich werf ich eine neue Schaale ab und hoffe als ein Mensch wieder zu kehren.’ Maar om de dingen zoo op zich te kunnen laten inwerken, is het noodig dat hij zich ver houdt van zoovelen, die hem in hun kring zoeken te trekken, naar hij meent minder om zijn persoon, dan wel ten einde door hem hun partij te versterken, hem als instrument te gebruiken. Nu zij zien dat er niets met hem aan te vangen is, laten zij hem verder met rust. Ook de vermakelijkheden die Rome biedt trekken hem weinig aan. Slechts een enkele maal gewaagt hij van een goede tooneelvoorstelling. Het Carneval, waarvan hij zich nog iets had voorgesteld, valt hem jammerlijk tegen. ‘Men moet het gezien hebben om er nooit meer naar te verlangen’. Het is een ongeloofelijk lawaai, maar geen ‘Herzensfreude’, en op Aschdag heet het in een brief aan Frau von Stein: ‘Nun ist der Narrheit ein Ende’. Ook voor de plechtigheden van de Katholieke Kerk voelt Goethe weinig. Op den eersten Kerstdag, dien hij te Rome doorbrengt, ziet hij den | |
[pagina 213]
| |
Paus en de gansche geestelijkheid in St. Pieter bijeen; maar dit, naar hij toegeeft, eenig schouwspel maakt geen indruk op hem: ‘ich bin im Diogenismus zu alt geworden, dass es mir von irgend einer Seite hätte imponieren können’. Met de mis op Drie-Koningen gaat het hem niet anders. ‘Vom Theater und den kirchlichen Cerimonien bin ich gleich übel erbaut’, heet het in een brief aan den Hertog. Goethe heeft slechts oogen voor het oude Rome; het nieuwe ontloopt hij, al ware het enkel om zijn verbeelding niet te bederven. Alleen tot drie vertrouwde vrienden, Tischbein, Angelica Kaufmann en K.Ph. Moritz, schrijver van een indertijd gewaardeerden autobiographischen roman ‘Anton Reiser’, staat hij in nauwe verbinding. Moritz' ‘Deutsche Verslehre’ is Goethe, volgens zijn eigen bekentenis, voor de herschepping in poëtischen vorm van zijn Iphigenie van grooten dienst geweest. Moritz ondervond zijne hartelijke toewijding, toen hij met een gebroken arm weken lang ziek lag en Goethe hem trouw kwam bezoeken en verstrooien. De vriendschapsband wordt nauwer toegehaald, wanneer uit de vertrouwelijke gesprekken aan Moritz' ziekbed blijkt dat beider lot veel overeenkomst heeft: ook Moritz had, zonder afscheid, een teergeliefde verlaten. Bij Moritz en bij Angelica Kaufmann vindt Goethe levendige belangstelling voor zijn letterkundigen arbeid. Want aan de in Duitschland begonnen werken: Egmont, Faust, Tasso, Iphigenie blijft hij arbeiden. Maar het is dit laatste drama dat van Goethe's verblijf in Italië den grootsten invloed ondervindt. Gelijk zijn schepper zelf, zoo ondergaat ook Iphigenie er een geheele hervorming. Herhaaldelijk gewaagt Goethe ervan in zijn brieven aan Herder, aan wien hij het stuk opdraagt en toezendt met de bescheidene erkenning dat de Iphigenie, in den vorm waarin hij het hem thans zendt, meer is wat hij gewild, dan wat hij volbracht heeft. Er zijn nog onderscheidene verzen met potlood aangestreept, die hem niet bevallen, maar die hij niet veranderen kan, omdat hij zich op het stuk moe gewerkt heeft. Aan Herder geeft hij volle macht om te verbeteren wat er nog te verbeteren valt. In zijn eersten vorm, zooals het in Duitschland ontstaan en ook reeds daar opgevoerd was, o.a. eens met Corona Schröter als Iphigenie, Karel August | |
[pagina 214]
| |
als Pylades en Goethe als Orestes, was Iphigenie in proza geschreven. De laatste vorm, waaraan Goethe gedurende zijn gansche verblijf in Italië gearbeid heeft, is in rijmlooze jamben. Toen Goethe op zijn heenreis, te Bologna in het Palazzo Ranuzzi eene H. Agatha van Rafaël in haar gezonde maagdelijkheid bewonderd had, schreef hij in zijn Reis-dagboek: ‘Ich habe mir sie wohl gemerkt und werde diesem Ideal meine Iphigenie vorlesen und meine Heldin nichts sagen lassen was diese Heilige nicht sagen könnte’. Zoo verscheen de Italiaansche Iphigenie, niet enkel in edeler vorm, maar ook in edeler, zuiverder, dieper opvatting, omgesmeed tot het heerlijk dramatisch gedicht, zooals wij het thans kennen. Angelica Kaufmann had er haar vreugde aan. De schilder Tischbein wijdt Goethe in, verklaart, leert hem zien; hij vroolijkt hem op, en dient hem van raad bij teekenstudiën. Want het mooie weer van Februari 1787 had Goethe naar buiten gelokt en er hem toe gebracht soms een ganschen dag te besteden aan het teekenen van het landschap buiten Rome. ‘Es kostet mich Aufpassens’, schrijft hij aan Frau von Stein, ‘bis ich meine kleinliche deutsche Art abschaffe. Ich sehe lang was gut und besser ist, aber das Rechte in der Natur zu finden und nachzuahmen, ist schwer, schwer’. Intusschen is hem, ‘das armselige Bischen Zeichnen’ onschatbaar; ‘es erleichtert mir jede Vorstellung von sinnlichen Dingen und das Gemüth wird schneller zum allgemeinen erhoben, wenn man die Gegenstände genauer und schärfer betrachtet’. Wat hij zoo teekent overschat hij niet: de teekeningen zijn klein, er is niet veel aan, elke teekening op zich zelf beteekent niemendal, maar Frau von Stein moge het dozijn dat hij haar zenden zal bij elkander houden, zoo zullen ze haar eenig denkbeeld van het land kunnen geven. Goethe's wensch, dat de teekeningen die hij in en om Rome maakte bij elkander mochten blijven, is voor deze en de in de volgende jaren vervaardigde vervuld. Het Goethe-National Museum te Weimar heeft ze nagenoeg alle.Ga naar voetnoot1) Na den dood van Frau von Stein (Jan. 1827) vroeg Goethe ze van haar zoon terug, en ontving ze ook, op enkele na, die Fritz von | |
[pagina 215]
| |
Stein als een herinnering aan zijn moeder wenschte te behouden. Later zijn ook deze bij de andere gevoegd. Een twaalftal van deze Italiaansche schetsen en aquarellen zijn, met veel zorg gereproduceerd, in 1897 in het 12e deel van de ‘Schriften der Goethe-Gesellschaft’ met andere teekeningen van Goethe opgenomen. Daartoe behooren de landschappen uit de Campagna, de villa Borghese, een gezicht op de St. Pieterskerk, een holle weg, de zoogenaamde Egeriagrot, een plek aan den Tiber - omtrent welke laatste teekening hij den 18en Januari 1787 aan Frau von Stein schreef: ‘...dan setzten wir über die Tiber und tranken Spanischen Wein auf einem Schiffe; ein Stück dieses Flusses habe ich dir gekritzelt’. Met de teekenstudie werd het Goethe hoe langer hoe meer ernst. Vooral toen hij, na een verblijf van drie en een halve maand te Napels en op Sicilië, in het begin van Juni weer in Rome was teruggekeerd geeft hij gehoor aan den raad hem ‘von aller Seite’ gegeven om zijn ‘eigenes kleines Zeichentalentchen aus zu bilden’. ‘Ich werde täglich fleissiger’, schrijft hij 6 Juli 1787 aan den Hertog, ‘und treibe die Kunst, die eine so ernsthafte Sache ist, immer ernsthafter. Wenn ich nur über einige Stufen im Machen hin weg könnte. Im Begriff, und zwar im echten, nahen Begriff bin ich weit vorgerückt. Da ich doch einmal Künstler bin, so wird es viel zu meiner Glückseligkeit und zu einen künftigen fröhlichen Leben zu Hause beitragen, wenn ich mit einem kleinen Talente nicht immer zu kriechen und zu krabeln brauche, sondern mit freien Gemüthe, auch nur als Liebhaber, arbeiten kann’. In een volgenden brief, van 11 Augustus 1787, deelt hij den Hertog een volledig werkplan mee. Eerst wordt architectuur en perspectief, compositie en leer der kleuren beoefend; in September of October neemt hij zich voor, naar de natuur te teekenen en dezen arbeid in November en December te huis uit te werken en te voltooien; in de eerste maanden van 1788 komt dan de menschelijke figuur aan de beurt. En uit latere brieven blijkt dat Goethe dit ernstige werkplan ook inderdaad heeft volvoerd. Reeds eind December schrijft hij: ‘Jetzt bin ich am menschlichen Kopfe’; latere brieven spreken van zijne anatomische en osteologische studiën. Het is een nieuw tijdperk in zijn teekenoefening dat met | |
[pagina 216]
| |
Goethe's tweede verblijf te Rome is aangevangen. Hij beschrijft dit den Hertog aldus: ‘Die Menschengestalt zog nunmehr meine Blicke auf sich und wie ich vorher, gleichsam wie von dem Glanz der Sonne, meine Augen von ihr weggewendet, so konnte ich nun mit Entzücken sie betrachten und auf ihr verweilen. Ich begab mich in die Schule, lernte den Kopf mit seinen Theilen zeichnen und nun fing ich erst an die Antiken zu verstehen.... Mit den ersten Januar stieg ich vom Angesicht auf's Schlüsselbein, verbreitete mich auf die Brust und so weiter, alles von innen heraus, den Knochenbau, die Muskeln wohl studirt und überlegt, dann die Antiken Formen betrachtet mit der Natur verglichen und das karakteristische sich wohl eingeprägt... Die nächste Woche werden nun die vorzüglichsten Statuen und Gemälde Roms mit frisch gewaschnen Augen besehen.’ Goethe gewaagt hierbij ook van zijne ontmoeting met den door dierkundige geschriften bekenden A.G. Camper (1752-1820), die voor zijne studiën Rome bezocht, en in wien hij in de eerste plaats den zoon van den beroemden Nederlandschen anatoom, Petrus Camper, eerde. ‘Der junge Camper ist hier’ schrijft hij, ‘und trägt uns die Lehre seines Vaters vor, welche sich trefflich an das höhere und höchste anschliesse.’ Allengs begint Goethe dieper te beseffen wat dat verblijf te Rome voor hem beteekende. Uitspraken als de volgende getuigen daarvan: ‘Ich habe mich auf dieser Reise unsäglich kennen lernen. Ich bin mir selbst wiedergegeben.’ ‘Jeder der nun endlich Rom erreicht hat... muss den Aufwand an Zeit und Kräften erst in die Erde verstecken, um in der Folge, wenn das Glück will, sein Gebäude aufführen zu können.’ ‘Ich darf wohl sagen: ich habe mich in dieser anderthalbjärigen Einsamkeit selbst wiedergefunden; aber als was? - Als Künstler! was ich sonst noch bin, werden Sie [de Hertog] beurtheilen und nutzen.’ Van zijn intellectueele kracht spreekt hij als van eene ‘nun geöffnete, gesammelte, gereinigte Quelle’... Het is dan ook te begrijpen, dat toen hij vernam van het voornemen van de Hertogin-moeder om een reis naar Italië | |
[pagina 217]
| |
te ondernemen, en de mogelijkheid voorzag dat de Hertog hem verzoeken zou, ter wille daarvan zijn verblijf in Rome te verlengen en zijne moeder tot gids te zijn, dit vooruitzicht hem weinig toelachte. In een schrijven van 25 Januari 1788, aan den Hertog zet hij niettemin uitvoerig uiteen, hoe hij het aan zal leggen, wanneer zijn Vorst verlangt dat hij als ‘Reisemarschall’ de Hertogin op haar reis door Italië zal vergezellen: een geheel reisplan ontwerpt hij daarvoor. Hij zal zich dan beschouwen als den dienaar van de Hertogin en zijn overige leefwijze aan dien plicht ondergeschikt maken. Wel zal het hem in den beginne vreemd voorkomen, gedwongen te zijn weer onder allerlei menschen te verkeeren, maar dat zal hem voor de toekomst heilzaam wezen... De reis van de Hertogin werd intusschen tot later uitgesteld: zij zou eerst den 15en Augustus 1788 ondernomen worden. Hoffelijk maar oprecht schrijft Goethe den 17den Maart aan den Hertog: ‘Ihrer Frau Mutter hätte ich, wenn Sie es nötig und schiklich gehalten hätten, gerne meine Dienste in Italien gewiedmet, ob ich gleich wohl einsehe dass ich dabey mehr würde eingebüsst haben als sie durch meine Gegenwart gewinnen konnte.’ Eindelijk, half April 1788, aanvaardt Goethe de terugreis. Den 6en Mei is hij te Florence; maar ook thans, evenmin als in de heenreis, vindt hij aanleiding om er lang te vertoeven, al geeft hij naïevelijk toe: ‘man könnte wohl mit grossem Nutzen einige Zeit hier verweilen’, en al overtreft de Venus van Medici uit de Uffizi in zijn oogen alles wat men denken kan. Met nog een brief van 23 Mei aan den Hertog uit Milaan, waarin hij zegt: ‘het afscheid uit Rome heeft mij meer gekost dan voor mijne jaren recht en billijk is’, en een van 5 Juni uit Constanz aan Herder, die te Rome is, ‘da wo ich in meinem Leben das erstemal unbedingt glücklich war’, sluit de rij van Goethe's brieven uit Italië. | |
IV.Hoe verhoudt zich nu tot dit alles Goethe's Italienische Reise, die nieuw geredigeerde, dertig jaren later gepubliceerde uitgaaf van het Tagebuch en van de aan den vriendenkring te Weimar geschreven brieven? | |
[pagina 218]
| |
In het Dagboek vindt men, soms uitvoeriger, soms enkel als aanteekening, datgene wat Goethe wedervoer, de indrukken die hij ontving op zijn reis naar Rome. In de brieven die eerst met zijn aankomst te Rome begonnen, treft men, zooals wij zagen, de spontane, natuurlijke uitdrukking aan van hetgeen Goethe vervult; maar zij zijn uit den aard der zaak onvolledig. Een ander zou er Goethe's reis niet dan hoogst gebrekkig uit hebben kunnen reconstrueeren. Nu echter Goethe zelf met het dagboek en de brieven naast zich aan het werk tijgt om dit onvergetelijk tijdvak uit zijn leven te boek te stellen, nu verdringen zich de herinneringen en is een enkele aanteekening, een enkele zinsnede uit een brief genoeg om hem weer een gansch tafereel voor oogen te tooveren. Al waren er vele jaren verloopen sedert hij zijn indrukken zoo versch op het papier geworpen had, en al was Goethe's geest, ook door deze Italiaansche reis, in den loop der tijden gerijpt en gelouterd, aan de beginselen toen beleden bleef hij ook in de nieuwe redactie trouw en de feiten stelde hij onder geen ander licht. Wie dan ook na het dagboek en de brieven gelezen te hebben, de Italienische Reise leest, krijgt geen ander, maar een vollediger, rijker beeld te genieten van hetgeen het verblijf in Italië voor Goethe geweest is. Het dagboek en de brieven waren geschreven currente calamo, aan de verzorging van de Italiensche Reise arbeidde Goethe langzaam en gestadig, tot hij, ook al behield hij nog vaak den oorspronkelijken briefvorm, er een kunstwerk van gemaakt had. Dat Goethe, waar het beeldende en monumentale kunst gold, eigenlijk enkel oog had voor de klassieke oudheid, en dat hij daarom niet rustte voor hij Rome bereikt had, blijkt uit de Reise nog duidelijker dan uit de andere geschriften. Hoe ware het anders mogelijk - om, na hetgeen ik hieromtrent reeds vroeger mededeelde, nog slechts aan deze twee sterk sprekende feiten te herinneren -, dat van Perugia's kunstschatten - de overweldigend schoone hoofdgevel van het Municipio alleen is om nooit te vergeten! - niets meer in zijn herinnering schijnt achtergebleven, en dat hij van Assisi enkel den, op zichzelf zeker merkwaardigen, gevel van den vroegeren Minervatempel twee bladzijden lang gedenkt, maar de kerk van S. Franciscus ‘mit Abneigung’ links laat liggen | |
[pagina 219]
| |
en al wat verder aan den beroemden Heilige herinnert geen blik en geen woord waardig keurt. Het is alsof hij bang is, door kunst uit een ander tijdperk dan het zuiver classieke, zelfs door dat der Renaissance, dat toch een wederopluiking van de oudheid, een navolging van de antieke vormen en motieven beoogde, te laten afleiden. Schrijft hij niet, van Florence sprekende: ‘Hier thut sich wieder eine ganz neue, mir unbekannte Welt auf, an der ich nicht verweilen will’! En hoe hartstochtelijk is zijn verachting van de Gothische bouwkunst, waar hij spreekt van ‘unsere kauzenden, auf Kragsteinlein über einander geschichteten Heiligen der gothischen Zierweisen,... unsere Tabakspfeifensäulen, spitze Thürmlein und Blumenzacken.’ De Italienische Reise is dus reeds daarom niet te gebruiken als een gids, een leiddraad voor den in Italië reizende, zooals sommigen willen. Maar ook nog om een andere reden niet. Grimm heeft er in zijn in 1874 gehouden ‘Vorlesungen’ terecht op gewezen dat het Rome van Goethe niet meer bestaat. Hij zelf (Grimm) was twintig jaar te voren, dus omstreeks 1853 nog, evenals Goethe in 1786, door de Porta del Popolo Rome binnen gereden, terwijl men er thans aankomt aan een statig station, waaromheen een moderne wereldstad gebouwd is; hij had er de laatste priesters en monniken nog in hun volle macht als heer en meester zien wandelen en handelen, die later als ‘arme, abgedankte Statisten eines abgebrannten Theaters in den alten Costümen’ rondliepen. De historische herinneringen zullen in Rome haar kracht blijven behouden, maar de ziel van het machtig organisme is weg. Wanneer wij dat niet voor oogen houden, zegt Grimm, begrijpen wij noch Goethe's geestdrift, noch den invloed dien Rome op hem gehad heeft. Maar bedenkt men dit, dan ook behoudt het boek een zeer bijzondere waarde. Het is niet mogelijk, hier van de treffende beschrijvingen van land en volk, de merkwaardige avonturen die Goethe beleefde - gelijk dat aan het meer van Garda te Melcesine, waar men hem, toen hij een schets wilde nemen van het oude slot, als ‘staatsgefährlich’ arresteeren wildeGa naar voetnoot1) - van alles wat dat boek maakt tot een kostbaar | |
[pagina 220]
| |
document voor de kennis van Goethe en tevens tot een literair kunstwerk, zelfs maar een overzicht te geven of er het merkwaardigste uit mee te deelen. Maar bijzondere vermelding verdient wel Goethe's beschrijving van Napels en Sicilië, waarvan men elders niets vindt, omdat de brieven aan Frau von Stein, die hierover handelen en de andere brieven en aanteekeningen, waarnaar dit gedeelte van de Italienische Reise is opgesteld, door Goethe zelf vernietigd zijn, en dus niet in de verzameling ‘Goethe's Briefe aus Italien’ voorkomen. Het zijn bladzijden, waarin zoowel de voor indrukken gevoelige dichter als de geoloog en de botanicus, aan het woord is. In Napels is het een nieuwe wereld, die zich voor hem openbaart. Hebben twee bestijgingen van den Vesuvius, zijn wetenschappelijken zin en tegelijk zijn zin voor avontuurlijke tochten bevredigd, het leven en de levensopvatting der Napolitanen trekken hem, zooals ons dit reeds bleek uit hetgeen hij aan zijn jongen vriend Fritz von Stein schreef, bijzonder aan. In de Italienische Reise zegt hij hiervan: ‘Neapel ist ein Paradies; jederman lebt in einer Art von trunkner Selbstvergessenheit. Mir geht es eben so; ich erkenne mich kaum, ich scheine mir ein ganz anderer Mensch. Gestern dacht' ich; Entweder du warst sonst toll, oder du bist es jetzt...’ ‘Wenn man in Rom gern studieren, so will man hier nur leben; man vergisst sich und die Welt, und für mich ist es eine wunderliche Empfindung, nur mit geniessenden Menschen umzugehen.’ ‘Triebe mich nicht die deutsche Sinnesart und das Verlangen mehr zu lernen und zu thun, als zu geniessen, so sollte ich in dieser Schule des leichten und lustigen Lebens noch einige Zeit verweilen und mehr zu profitieren suchen.’ Hij schrikt op wanneer een vriend hem herinnert aan het dichterlijk werk dat hij onderhanden heeft en aan dat wat hij onvoltooid liet. Onder den Napolitaanschen hemel kan zulk een arbeid niet gedijen. Maar toch verwacht hij ook van de indrukken hier opgedaan winst voor zijn volgend dichterleven. Ware het niet zoo: ‘Gewiss, es wäre besser, ich käme gar nicht wieder, wenn ich nicht wiedergeboren zurückkommen kann...’ Van Napels trekt Goethe, vergezeld van den schilder Kniep, | |
[pagina 221]
| |
naar Sicilië, een vierdaagsche tocht. Het is zijn eerste zeereis. De zeeziekte, die hem bedreigt, weet hij te overwinnen door rust en diëet. Zoo van de buitenwereld afgezonderd, onderneemt hij de metrische omwerking van de eerste twee bedrijven van Tasso, die, volgens hem, in hun oorspronkelijken prozavorm ‘etwas Weichliches, Nebelhaftes’ hadden, en zet dezen arbeid, dien hij eerst na zijn terugkeer uit Italië voltooien zou, ‘im Schlaf und Halbtraum’ voort. Den 2den April 1787 landt hij in de haven van Palermo. ‘Hier,’ zoo schreef hij elf dagen later van Sicilië, ‘ist der Schlüssel zu allem’ - tot alles namelijk wat hem naar Italië trok. Goethe heeft, buiten zijn metgezel Kniep, die de merkwaardigste landschappen en bouwwerken voor hem teekent, een ‘stillen maar niet stommen vriend’ aan zijn zijde in von Riedesel's Reise durch Sicilien und Grossgriechenland. (Zürich 1771). Riedesel, een leerling van Winekelmann, van wiens boekje Goethe zegt, dat hij het ‘wie ein Brevier oder Talisman am Busen trage’, had op Sicilië voor weinig anders oogen dan voor de monumenten der oudheid. Voor het karakteristieke van land en volk kon hij hem niet tot gids dienen. Daarvoor moest Goethe zijn eigen oogen gebruiken. Op Sicilië treffen hem het landschap, de heldere luchten, de zee, de zuidelijke plantengroei dermate, dat zij hem ‘de beste kommentaar’ lijken voor de Odyssee, die hij in deze omgeving met nieuwe belangstelling herleest. In den geest ontwerpt hij eene tragedie Nausicaa, waarvan hij het plan uitvoerig aangeeft, maar dat ongeschreven bleefGa naar voetnoot1). Het feest der H. Rosalie in Palermo, zijne ontmoeting met den zonderlingen gouverneur van Messina, zijn episoden uit zijn verblijf in Sicilië, welke door Goethe uitvoerig en met groote levendigheid worden verhaald. Op de reizen naar Napels en Sicilië volgt het tweede verblijf te Rome, waarvan de Italienische Reise niet meer gewaagt. Daarvoor heeft men weer de brieven te raadplegen, die Goethe van Juni 1787 tot April 1788 aan de vrienden in Weimar zond en waaruit ik hier boven het een en ander | |
[pagina 222]
| |
mededeelde. Aan het slot van de Zweiter Aufenthalt in Rom, zooals hij het voor den druk gereed maakte, beschrijft Goethe zijn laatste nachtelijke wandeling, in den maneschijn, naar het Coliseum; en hij haalt, in zijn vertaling, de Elegie aan, waarmede Ovidius, toen hij in ballingschap ging, afscheid neemt van Rome: Wandelt von jener Nacht mir das traurige Bild vor die Seele,
Welche die letzte für mich ward in der römischen Stadt,
Wiederhol' ich die Nacht, wo des Teuren so viel mir zurückblieb,
Gleitet vom Auge mir noch jetzt eine Thräne herab...
Den 18en Juni 1788 keert Goethe te Weimar terug, een ander mensch als toen hij vertrok. De wedergeboorte, waarvan hij in zijn brieven zoo dikwijls gewaagt - reeds twee maanden na zijn aankomst te Rome schrijft hij aan Frau von Stein: ‘Die Wiedergeburt, die mich von innen heraus umarbeitet, wirkt immer fort’ - was, naar hij voelde, voltrokken. De tien jaren vóór 1786 lagen afgesloten achter hem. Thans voelde hij zich vrij, zelfstandig. In Italië had hij zich aangewend, gelijk Grimm het uitdrukt, ‘mit seinen täglichen Gedanken für sich allein fertig zu werden’, zijn gevoelens zelf te doorleven, zonder anderen er in te betrekken of met anderen samen te werken, zooals hij het vroeger met Frau von Stein en den Hertog gedaan had. Tegenover die beiden kwam hij voortaan anders te staan, verder van hen af. Charlotte von Stein had hij enkel nog maar een kalme vriendschap te bieden, waardoor de eens zoo innig geliefde vrouw zich diep gekrenkt voelde. Dit moet hem gesmart hebben, maar hij kon niet anders. Bij zijn terugkeer uit Italië stond Goethe aan den ingang van een nieuw tijdperk van zijn leven.
J.N. van Hall. |
|