| |
| |
| |
Gedichten.
Praeludium.
De wisselende lichten van de zon
met schijn en schaduw over wisseling
van aardsche vorme' en kleuren, ieder ding
altijd weer anders, altijd weer een bron
van nieuw verheugen, dat komt ongeweten
en weer verdwijnt, verglijdend als het licht:
maar van den geest is, niet van 't wisselzicht
het heilig wezen, dat wij schoonheid heeten.
De ziel, die heel de wereld stil beschouwt,
in haar zich-zelf, in zich de dingen spiegelt,
en altijd op die diepe stroomen wiegelt
in een aandachtigheid, die nooit verflauwt,
zij voelt soms, of de stugge wederstand,
dien het gesloten Zijn haar blikken biedt,
een weinig aflaat, en verlangend schiet
haar vrijer aandacht naar dien open kant.
Zij weet het dan: de wereld is een woon
van rust en stilte, en schijn is al 't gewemel,
zij voelt zich opgetrokken in den hemel
en dankbaar prijst zij alle dingen schoon.
| |
| |
Zachte zomer.
Dit is een vriendelijke zomerdag:
de blijde frischheid van zijn stillen morgen
is een verpoozing in de zware zorgen,
waarmee de zomer ons op 't harte lag.
Zooals een mensch in 't midden van zijn streven
een wijl vertoeft en gunt zijn oogen rust
van rondzien en zijn hand de kleine lust
van bloemen plukken aan den rand van 't leven,
zoo laat van regenstorm en hevig gloeien
het bar getijde en onder bonte lucht,
die 't zonlicht temt in laatste nevelvlucht,
wil als een witte roos de dag ontbloeien.
Zooals een roos in een stil hoekje staat
vergeten op een zachten wind te zuien,
zoo is de dag, die tusschen brand en buien
hun beider schoon vereent, hun ramp ontgaat.
En 't hart, dat in zijn eigen donkre zalen
om laving school, die 't aêrs niet kon gebeuren,
het opent wijd zijn vensteren en deuren
en gaat verheugd in lichte verten dwalen.
Wij volgen 't strand en zien het wonder aan:
de wolken zwieren in de lucht als vanen,
hun schaduw blauwt de blanke waterbanen,
waarop de verre, bonte zeilen gaan.
| |
| |
De lucht, de wolken, zee en zand en duinen,
de zachte zon wier schijn het al vereent,
zij vieren kleuren als ons droomen leent
aan parelmoer in onderzeesche tuinen.
Het sneeuwig schuim in blanke vlokken stuift
van golven kantelend waar de eigen kracht
stuit op de zandbank, tot een stille vracht
in vlakke vloeiïng vredig verder schuift.
Het zonlicht tintelt in die witte bloemen
en laat hun waterige gronden blinken
en, waar een plaat de groene golf zag zinken,
doet het een vochtig rood haar streeling roemen.
Twee karren komen langzaam door het zand,
zij houden stil, twee mannen stappen uit,
en harken vlug en licht den schelpenbuit,
dien vloedgolf achterliet op 't vaste strand.
| |
| |
Prometheus.
Al wie als gij 't vuur uit den hemel rooft,
van steiler wil dan mensch mag zijn beschoren,
is tot een levenslangen dood geboren:
dat vuur brandt smarten, die geen water dooft.
Der goden haat klinkt, wie zich god gelooft,
in staal aan de aard, die hij niet wil behooren,
aan harde dorre rots hangt hij verloren,
hij, veler machtigste, ijdel afgesloofd.
De gier laat nimmer af: zijn innigst leven,
oneindig, eeuwig uit zich zelf hersteld,
wordt staâg dien helschen honger weerloos aas.
Stil klemt onwrikbre boei, wijl wreed geraas
van strijd zijn ziel vervult, omhoog gedreven
door eigen nood, door noodlots nood geveld.
| |
| |
| |
Stille neiging.
I. Vertrouwlijke avond.
Het maanlicht vloot als water uit de lucht,
verzilverend het grijze wilgenloover,
in weeke golven spelend om en over
het populierenpaar, wier slanke vlucht
stond als een sterk verlangen, als een sprong
van de aarde naar een vreemd visioen van licht
op de onbewogen sfeer zóó rank gericht,
in lijnen, waarvan geen niet opwaarts drong.
En de open lage tuin bij de oude woon,
waarin gij thuis zijt en uw kinderen sliepen,
lag stil te wachten of geen stemmen riepen,
lag strak te peinzen van een verren toon.
Wij zaten samen in het koud en klaar
hooghartig-kalm gesprek, dat ons bekoort
om 't zwierig zwerven van het zware woord,
om 't open onverschillige gebaar,
wèl wetend beiden, welk een dunne korst
dansende voeten van den vuurpoel scheidt,
waarvan ons oog den aanblik niet meer lijdt,
dien onze hand niet meer te roeren dorst,
wèl wetend beiden, welk een vaste wil
noe felle pijnen moest beheerschen leeren,
voor deze levensvolle koelte keeren
kon in een hart van zooveel wild getril.
| |
| |
Maar of de toover van het zilverlicht,
de plecht'ge vormen der verklaarde boomen,
der stilte suizen en der bloemen schromen,
of ook ons eigen vriendelijk gezicht
u wekten, weet ik niet, maar wijl ik zweeg,
omspeelde me als een klaterende beek
uw altijd warmer, kleuriger gespreek,
dat eindlijk blij naar schoon verleden neeg
en beelden opriep, lang en diep bemind,
van daglang zwerven door de lage landen,
met avondlijken keer langs leege stranden
of hoogen dijk, op voeten zoo gezwind
van rijk genoten vreugde, dat uw vaart
werd licht en helder meer dan in den morgen,
en door de huizen, die u 's avonds borgen,
weerstraalde 't zonlicht in uw oog vergaard.
En van dat sprookjeshuisje bij Parijs,
waar bloemen klommen langs de rose muren
tot aan de daklijst, en men de avonduren
doorleefde als kindren van een paradijs,
gedoken in die wondervolle gaarde,
die 't huisje borg in zulk een wolk van kleur,
dat u al 't verder wisselend gebeur
het licht niet doofde van dien droom-op-aarde.
Toen, wijl die klare regen op mij viel,
bleekte de glans mij van mijn dichterkroon:
‘ach ik, zoo luid van stem zoo hoog van toon,
bij haar hoe leeg van hart hoe dof van ziel.’
| |
| |
II. Wandeling.
De zachte glans van mijn verteederde oogen
ontluikend als een lichtbloem in den dauw
van vochten weemoed, die hun verre blauw,
hun strakken blik houdt smeltende betogen,
omgeeft u als een kiesche zegening,
teruggehouden in het geven zelf,
dat niet haar dag die teeder dagschuwe elf,
uw ziel, doe vluchten in haar tooverkring.
Glans van de vreugde, die mij diep doorstroomt,
als ik u zie en uit uw donker spreken
uw lichte zelf soms even schijnt te breken
als vlugge nymf in schemer van 't geboomt.
Weemoed om ons arme gescheiden kinders,
brandend elkander zooveel liefs te geven,
maar opgesloten elk in eigen leven,
twee al te teere en al te schuwe vlinders.
Zie: lucht-en-water bloeit van de al te ras
verwelkte rozen, die de zon zich bond,
maar vasten zin versterkt te zelfder stond
het Oosten klaar als fijn geslepen glas.
Wij wachten: de al-versluierende nacht
brengt alles saam in diepen warmen vrede:
stil sluim'rend wiegen onze zielen mede
op 't kant-gekabbel, als de deining lacht.
| |
| |
Zij voelen in het algemeene donker
zich zelf niet meer als een verenkeldheid
en woorden stijgen vol van majesteit
in sterker licht dan 't sterke stergeflonker,
tot wij verheerlijkt zweven met den krans
dier schoonheid stralend om de blanke slapen,
niet achtend kloven die terzijde gapen,
den grond niet roerend bij der voeten dans.
| |
| |
III. De zwaluw.
In 't kerkje, waar de scherts waarmee wij kwamen
aldra verstierf in de ijzige atmosfeer
van doodsche stijfheid eener doode leer,
den nuchtren dag door hooge naakte ramen,
fladderde tusschen kille dak en muur
een zwaluw door de witte wildernis,
den uitweg zoekend schichtig door 't gemis
van ruimte en zon en wolken en azuur.
Zij was vergeten, door haar angst ontzinde,
de poort waardoor zij kwam uit gulden vrijheid,
zij wist niet, die in hoogte zoekt haar blijheid,
dat zij moest dalen om die weer te vinden.
Ik ging haar leidend lokken met geluiden,
maar niet in vollen ernst; toen hoorde ik plots
uw zuchten als de zuchten van een rots:
beschaamd begreep ik, wat het u beduidde.
En in mijn stem, die lichte woorden wilde,
gromde de ontroering van mijn keel in schroef,
mijn beenen gingen moeitevol en stroef,
ik zag terzijde, dat uw ooglid trilde.
En in ons groeide en zwol en stond in 't rond
de vreemde stilte van de groote dingen:
stilte van 't leven, als de ziel gaat zingen,
stilte van voeten op gewijden grond.
| |
| |
IV. Herdenking.
Ver van u dwalend zoekt een trage voet
mijn zware lijf en half verduisterd oog
te voeren naar den grooten watertoog,
die van uw woonst mij lichte konde doet.
Ik vind hem aan het einde van een laan,
vol tusschen 't vlakke land, en blauw en grauw
in 't regenweer, of met een lichten rouw
mijn strakke droefheid hem heeft aangedaan.
Dezelfde, maar hoe anders als dien keer
toen ons de heuvels langs zijn lagen zoom
zwijmden in avonddamp, en fluister-vroom
wij zaten bij dat vriendelijke veer,
waar 't bootje stopt, dat met zijn heldre kleuren
nog lang het duister tartte, en sierlijk rank
zich wendde en keerde, en dien vertrouwden klank
der deining deed door wijde stilte fleuren.
Hier stroomt hij grootsch, maar somber en verlaten,
hoe word ik spoedig moede hier te dolen,
de regen vlaagt, de wolken gaan in scholen,
de wind slaat in hun vlaggen wilde gaten.
Ik wil niet langer hier verbeten zwerven:
wat baat mij wereld, als het hart niet spreekt,
wat baat mij weemoed, als de traan niet leekt?
Mijn daaglijksch brood van schoonheid moet ik derven.
Toch aarzel ik en toef, want iedre drop
der watermacht, die voor mijn oogen vliet,
vloot langs uw huis: misschien, al zie ik 't niet,
ving één den lichtstraal van uw oogen op.
| |
| |
V. Van ver.
Als ik, een kind, den langen zomerdag
aan 't strand gespeeld had in het rijke licht,
was niets mijn oog verloren, in 't gezicht
keerde alles hel en kleurig, waar ik lag
in eersten lichten sluimer. Maar wanneer
ik dieper zonk in donzig donkre rust,
bleekten die beelden, weken, onbewust
verkeerden ze in den droom, dien honderd keer
ik heb gedroomd, - soms nu nog -, steeds gelijk:
op donker water voer ik zonder vrees
als in bekende streken, dan verrees
daar ongemerkt en zonder wonder-blijk,
niet eens heel ver van 't strand, een heerlijk eiland:
hel scheen een seinlicht van een toren-top,
een kleine haven nam mijn vaartuig op,
veel boomen stonden statig om een weiland.
Huizen met vensters klein in witte muren
en bonte wingerd over 't lage dak;
veel heen-en-weer-geloop, zoo stil en mak
als tusschen broeders of vertrouwde buren.
Ik was er vreemd, maar 't scheen te zelfder tijd
of ik het alles kende, en allen kenden
er mij zoo goed, dat zich geen oog meer wendde
naar waar ik kwam of ging met mijn geleid.
| |
| |
Met mijn geleid: ik voelde 't, altijd hing
't om me als een wolk, maar nooit mocht ik 't aanschouwen;
mensch, engel, demon? met volmaakt vertrouwen
volgde ik, en kon niet gaan dan waar ik ging.
Zoo dikwijls heb ik er getoefd in droom,
dat ik soms wakend in den klaren dag
zijn huizen en zijn schoone menschen zag,
ik wist er iedren weg en iedren stroom.
En menig diep verwonderd oogenblik
stond ik, een kind! verlangend aan het strand,
en staarde in zee en zocht mijn wonderland
en wist niet stellig: droom of werkelijk?
Nu in mijn schoone en peinzende eenzaamheid
herdenk ik u, en plotseling herdenk
ik ook mijn eiland: was 't een vroege wenk
van wat mij 't leven hield in u bereid?
| |
| |
| |
Lichte nachten.
I.
Mijn sponde staat naast uwe: menigmaal,
terwijl ik nog mijn laten sluimer wacht,
hoor ik uw zoeten adem stil en zacht -
dan is 't mij soms, alsof een lichte zaal
zich uit mij opent, op een zilvren schaal
wordt er geslagen door den dooden nacht,
dat luide licht vloeit uit, omvloeit u, lacht
mijn liefde uw droomen in op klank en straal.
Het wordt een wijde deining: alle golven
kussen hun strand in laatste wenteling,
in zilverschuim en parelmoer bedolven
deint mijn hoofd mee, gewillig drenkeling,
dan wordt het één met licht en lucht'ge golven
en ik verga in gulden sluimering.
| |
| |
II.
De nacht: een doode stilte, een stille dood;
maar als ik blind mijn arm strek, weet 'k, ontwaren
mijn vingertoppen uw gespreide haren,
en veelmaals dan uw hand mijn hand omsloot.
Dàn 't samenzwijgen tot één wereldgroot
gevoel: door de onbewogen ruimte varen
stroomen van zielsbeweging, oogen staren
of duisternis hun dieper in-zicht bood.
Dood-donkre wereldstilte wordt vervuld
van lichtste leven onzer zielestilte,
de wanden wijken en het nachtzwart zwicht.
Ons vaart een wind aan van een vreemde kilte,
wij voelen - of geen lichaam ons verhult -
levende volte, levend zielelicht.
| |
| |
III.
Mijn liefde is als lichtroode en geele gloed
hier boven-achter mijn geloken leden;
zij zijgt in glimp van glimlach naar beneden,
waar zij de voren rond mijn mond verzoet.
Mijn lijf doorspoelt een stil-stijgende vloed
van warmte en wonderdiepe teederheden;
ik voel mijn aangezicht met glans bekleeden,
den uit-glans van mijn lichtende gemoed.
Een helder vuur brandt binnen in mijn wezen
en smelt zijn erts-kern zuiverlijk uiteen:
het vast en sterk metaal blinkt altijd reiner.
Hoe wordt mijn hulsel altijd ijler, fijner,
de vlammen blozen door zijn wanden heen,
het lichaam laat het zielsbewegen lezen.
| |
| |
Dichterliefde.
Een minstreel zong des morgens door 't gehucht.
De wind woei blij den heelen hemel open,
het was een dag om met een vlag te loopen
onder de wolken als een vogelvlucht.
Daar knarste een raam, daar neeg een edel hoofd,
daar ging een oor nog half onwillig luistren,
een oog schoot stralen: tot een lieflijk fluistren
kromp toen de windstem, 't zonlicht scheen verdoofd.
Uit grauwen slotmuur wenkte een witte hand,
de valbrug daalde en droeg den zwerver over:
hij zingt en zwijgt en luistert, en de toover
bevangt hem die de vrijste was van 't land.
Maar ook haar licht sterk hart werd zwak en zwaar;
hij week eerbiedig en vol schroom ter zijde,
en ging, toen hij gespeeld had, zoo bescheiden
en schamel als een vreemde bedelaar.
Een bedelaar, maar een vermomde prins:
liet hij een oogenblik zijn lompen vallen,
hij was haar meester, en haar trotsche hallen
verschrompelden tot een verweerde stins.
Van heel haar fierheid schaamtevol begeven,
kwam ze uit den bouwval bevend hem temoet
en volgde zonder omzien zonder groet
zijn levend fluitspel door den dood van 't leven.
| |
| |
Hij doet het niet: zijn koninklijkste gratie
is arm te blijven, dat zij rijk moog' zijn,
is laag te wijlen in verworpen schijn,
opdat zij tronen moge in volste statie.
Maar uit haar schat het flonkerendst juweel
moest zij den zanger, die voorbijtrok, laten;
de blankste honig uit haar donkre raten
werd van zijn honger het gerechte deel.
En 's avonds langs de wanden van zijn leemen
hut speelt een glans uit diep-verborgen nis,
en van zijn daaglijksch brood de bitternis
kan fijnste zoetheid hem voor altijd nemen.
Want hij is van degenen een, die weten
dat schoonste werklijkheid den dag niet mint
en als de draden is, die 't herfstwoud spint
voor hem, die derven kan en niet vergeten.
En zij? Terwijl zij zit en zwoegt en tilt
moeilijk de zware zorg voor land en luiden,
krinkelt een klankgang zonder veel beduiden
haar door de ziel: zij peinst en lacht verstild.
|
|