hem kan schenken of ontnemen, is blijkbaar voor hem wezenlijker, dan al wat hij moge bezitten of in de oogen van anderen moge zijn. Een mensch met geest wordt in volstrekte eenzaamheid, door zijn eigen gedachten en phantasieën voortreffelijk beziggehouden, terwijl de voortdurende afwisseling van conversatie, tooneelspelen, uitgangen en amusementen, de martelende verveling van een stumperd niet kan afhouden’ (pag. 6). Een verhandeling, geheel doortrokken van een geest als uit deze woorden spreekt, moet ook nog in onzen gejaagden tijd een kalmeerenden, opvoedenden en veredelenden invloed uitoefenen, al moet óók opgemerkt worden, dat Schopenhauer's pessimisme hem soms tot een cynisme en sarcasme brengt, dat niet altijd een even gunstige uitwerking heeft.
De volgende twee hoofdstukken: Schets eener geschiedenis der leer van het ideale en het reale, en Fragmenten tot de geschiedenis der philosophie zijn, wat men zou kunnen noemen technisch-philosophische opstellen. Uit deze twee spreekt de geleerde, terwijl uit het straksgenoemde de denker, de geestelijk hoog-ontwikkelde mensch spreekt. Het vierde: Over de universiteitsphilosophie is een hoofdstuk, waaruit voor verscheidenen onzer letterkundige critici en kritieken-schrijvende letterkundigen veel valt te leeren: het is een zeer onwijsgeerige maar hier en daar hoogst vermakelijke en geestige scheldpartij op Fichte, Schelling en Hegel, vooral op den laatste. De twee laatste hoofdstukken van den bundel leggen getuigenis af van Schopenhauer's mystieke neigingen. De titel van het eerste geeft duidelijk genoeg aan, waarom het gaat, nl: Over de oogenschijnlijke planmatigheid in het lot van het individu. Beter ware misschien nog als titel geweest: Over de mogelijkheid van de oogenschijnlijke planmatigheid, enz., want aantoonen of bewijzen in den strengen zin des woords doet de schrijver niets. ‘Misschien kan wat ik hier heb neergeschreven’, zegt hij zelf, ‘eene zuiver metaphysische phantasie’ worden genoemd. Maar in elk geval acht hij het onderwerp van een teleologischen levensloop gewichtig genoeg, om er zijne aandacht aan te wijden, en zeer zeker is het hoofdstuk interessant en leerzaam om te lezen, en onmisbaar voor wie Schopenhauer's persoonlijke meeningen en neigingen zou willen leeren kennen. Hetzelfde geldt ook voor het laatste hoofdstuk: Verhandeling over geesten-zien en wat daarmede samenhangt. Hoe men ook over deze thans nog netelige kwestie moge denken, eerbied verdient Schopenhauer èn voor zijn groote eerlijkheid, waarmede hij niet schroomt, consequenties te aanvaarden, die de
grondslagen van zijn eigen systeem in gevaar brengen, èn voor de bezadigdheid, waarmede hij het geheele vraagstuk behandelt, ofschoon de alles-ontkenners even een snauw krijgen in de woorden: ‘Wie heden ten dage de feiten van het dierlijk magnetisme en zijn helderzien betwijfelt, is niet ongeloovig, maar onwetend te noemen.’
Wie de systematische uiteenzetting van Schopenhauer's philosophie verlangt, moet deze in de zes hierbovengenoemde hoofdstukken niet zoeken. Wie een bevredigende oplossing van het wereldraadsel verlangt, moet deze trouwens bij Schopenhauer's overige werken óók niet zoeken. Maar wie omgang wenscht met een rijken, veelomvattenden, eerlijken geest, en ‘in’ enkele wijsgeerige problemen wil komen, die zal zich zeker de lectuur der Parerga niet beklagen.
J.d.J.