De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Buitenlandsch overzicht.Berlijn en Neurenberg.Tegen verwachting - Augustus sloot met de Straatsburgsche vredestonen - is September begonnen met een zwakke herhaling van Marokko-onrust, bejaarder nagedachtenisse. Wij waanden ons een oogenblik in de dagen van 's Keizers reis naar Tanger verplaatst. Er schijnt echter voorshands niets van overgebleven, dan dat de heele wereld nu den naam Vassel kent. Bij houding, zoo niet bij monde, van dien naar Fez gekomen consul werd Moelai Hafid aan het verstand gebracht, dat zoo hij neiging gevoelde tot een apartje, Duitschland hem ‘thuis’ zou geven. Maar Moelai Hafid is er niet op ingegaan. Hij herinnert zich waarschijnlijk, hoe het zijn broeder verging, die eenmaal op 's Keizers vriendschap huizen bouwde, en niettemin terechtkwam waar Algeciras hem bracht. Er stak even iets van een wereldrumoertje op, en Duitschland trad terug en heeft zijn positie er niet mee versterkt. Welk bescheid het nu gegeven heeft op het inmiddels aangeboden Fransch-Spaansche project van voorwaarden, waarop de onderteekenaars der acte den nieuwen sultan erkennen kunnen, is nog niet openbaar; maar aangezien dat project het natuurlijk gevolg is van regelingen, waartoe Duitschland indertijd zijn medewerking heeft verleend, zal het bezwaarlijk anders kunnen doen dan zich opnieuw bij Europa aan te sluiten.Ga naar voetnoot1) Of het zoodoende zijn eigen belangen in Marokko belangen, die het volle licht mogen zien - niet beter dient dan door het gedurig fluisterend aangeven der eerste letter van een alphabet, dat het niet gereed staat uit volle | |
[pagina 177]
| |
keel ten einde te zingen? Er zijn er die die vraag met ja beantwoorden, ook in Duitschland zelf.
Van belang was, deze maand te Berlijn, de vijftiende interparlementaire conferentie. Om haar besluiten, om haar ontvangst door Duitsche officiëele kringen, om wat tegelijkertijd in de arbeiderswereld voorviel. Naar men weet, had de vorige interparlementaire conferentie, in 1906 te Londen gehouden, de wenschelijkheid van een algemeene arbitrageovereenkomst uitgesproken, en aan de Tweede Haagsche Vredesconferentie een ontwerp van zoodanig wereldarbitrageverdrag voorgelegd, waarvoor zich (na wijzigingen in beperkenden zin) twee-en-dertig Staten hebben verklaard, maar welks totstandkoming op het verzet van vijf Staten (waaronder die van het Drievoudig Verbond) is afgestuit. Met groote meerderheid heeft thans de Berlijnsche conferentie besloten er bij de twee-en-dertig Staten op aan te dringen, het ontwerp, waarvoor hun vertegenwoordigers zich in 1907 hebben verklaard, om te zetten in een daadwerkelijk verdrag, en de overige Staten tot deelneming uit te noodigen. Het beoogde wereldarbitrageverdrag sluit vele zaken, de souvereiniteitsrechten der deelnemers rakende, van de verplichte arbitrage uit. Met algemeene stemmen heeft de Berlijnsche vergadering thans eene motie van den Zwitser Gobat aangenomen, waarbij de wenschelijkheid wordt uitgesproken eener aanvullende clausule in dezen zin, dat bij geschillen, die niet aan verplichte arbitrage zijn onderworpen, de verdragsluitende partijen tot geen daden van geweld zullen overgaan, vóór zij de bemiddeling van een of meer bevriende mogendheden zullen hebben ingeroepen. Eene motie-Pachnicke, mede met algemeene stemmen aangenomen, spreekt den wensch uit dat de derde Haagsche Vredesconferentie (aan welker bijeenkomen niemand twijfelt) besluite tot de onschendbaarheid van den particulieren eigendom ter zee, tot het verbod van blokkade van open havens, tot strenge beperking van het begrip der oorlogscontrabande. Aangenomen werd eene motie-Brunialti, die de noodzakelijkheid uitspreekt, een internationaal wisselrecht te scheppen. De conferentie heeft zich met geen dezer besluiten te ver gewaagd. Haar desiderata zijn rijp voor verwezenlijking. 1907 had | |
[pagina 178]
| |
ons reeds bijna het wereldarbitrageverdrag gebracht; in Engeland gaan gedurig meer stemmen op tot afschaffing van het buitrecht; en reeds is, op verzoek van Duitschland en Italië, de Nederlandsche regeering er toe overgegaan door hare staatscommissie voor internationaal privaatrecht een ontwerp van internationaal wisselrecht te doen opstellen, waarover de mogendheden, die ter tweede Haagsche Vredesconferentie vertegenwoordigd waren, in September 1909 in den Haag zullen beraadslagen. Van groot belang is ook het besluit der interparlementaire conferentie, over te gaan tot de vestiging van een permanent bureau met bezoldigden secretaris. In deze geheele beweging bekleedt Nederland een eervolle plaats, die het wel mag indachtig zijn te behouden en te bevestigen. Wat bovenal noodig is, om volgende Vredesconferentiën beter te doen eindigen dan de Tweede, is een internationaal erkende organisatie ter voorbereiding van de werkzaamheden. Zoolang deze ontbreekt, zal zich herhalen wat 1907 ons te zien gaf: de hulpeloosheid van ‘goede bedoelingen’, die niet vooraf in vastte bedding zijn geleid. De interparlementaire conferentie, hoe uitnemend nuttig ook, kan het gemis eener zoodanige organisatie niet vergoeden. Met de vraag of het gelukken zal, een internationaal gemachtigd officiëel werkbureau ter voorbereiding van wereldovereenkomsten te scheppen, hangt de naaste toekomst van het internationaal publiek recht ten nauwste samen. Voorshands is er nog geen uitwendig blijk, dat de mogendheden de waarheid van het ernstig woord van den Minister van Staat Asser, bij het scheiden der Vredesconferentie van 1907 gesproken, beseft hebben. Men moet met het internationaal publiek recht den weg op, dien men sedert jaren, met zoo goed gevolg, voor het internationaal privaatrecht bewandelt. Technisch deugdelijke regelingen worden niet dan in kleinen kring van bevoegden, en zonder haast, ontworpen. Als het blijken mocht dat de Derde Conferentie veel gewichtige punten onaangeroerd moet laten, zal dit aan de goede zaak oneindig minder schade doen, dan dat zij er mee omsolt om ze ten slotte te laten glippen, als de Tweede. Eén ding, en goed, zij de leus. Intusschen, zoo lang het officieele bureau er nog niet is, zullen wij dankbaar mogen zijn voor het officieuse, dat de interparlementaire unie ons gaat scheppen. | |
[pagina 179]
| |
De conferentie deed er goed aan, door haar houding te bewijzen, dat zij de bewering van den heer Carnegie, die haar schreef dat de Duitsche Keizer het in de macht zou hebben, door één woord aan den oorlog tusschen beschaafde natiën voor goed een einde te maken, voor een praatje hield. Aan den oorlog een einde te maken, heeft geen persoon in de macht, maar alleen de volken zelve. Hierin bestaat juist de beteekenis eener vergadering als die te Berlijn, dat zij er toe kan hebben bijgedragen negen honderd personen, en van de invloedrijksten uit alle natiën, met deze waarheid vertrouwder te maken. Men voelt - dit is waar het op aankomt - de eigen gedachten en wenschen leven, met gelijke kracht, in lieden van andere taal, kleur en zeden.
Het was de eerste maal, dat de conferentie in Duitschland bijeen kwam, in het land, dat bij de vredesvrienden voor spelbreker pleegt te gelden. Naar de houding der Duitsche regeering was men eenigermate benieuwd. Koning Eduard heeft in 1906 de conferentie zelf ontvangen; thans de Keizer niet, maar, in diens naam, zijn zoon. En Bülow heeft de wereld voor de zooveelste maal overtuigd, dat hij een uiterst handig redenaar is. Hij heeft geen woord gesproken dat de oppositie hem, bij het eerstvolgend oorlogsbudget b.v., voor de voeten kan werpen, en toch heeft hij zijn hoorders weten te vleien en hun niet dan aangename dingen gezegd. Evenwel mocht het niet zonder wanklanken afloopen. Op den dag zelf, dat de Kroonprins in het Nieuwe Paleis het doel der conferentiën hoog verhief en den vrede den grondslag van allen vooruitgang noemde, stonden de militairen in de kazernes geconsigneerd en was een buitengewone politiemacht op de been, omdat een Engelsche arbeiders-deputatie (meest uit leden der gevierde conferentie bestaande) het waagde aan een Duitsche arbeidersvergadering hetzelfde te komen verzekeren. Maar.... de Duitsche vergadering bestond uit sociaal-democraten! Aan deze arbeidersbetooging voor den vrede zijn belangwekkende overleggingen tusschen Duitsche en Engelsche arbeiderskringen voorafgegaan. In het begin der maand had de voorzitter van het Engelsche vakvereenigingscongres dat te Nottingham vergaderde, Shackleton, aan de jingo's van zijn land hartige dingen gezegd; | |
[pagina 180]
| |
het misdadig genoemd dat hunne pers maar steeds de voorstelling blijft verbreiden als stond Duitschland gereed met een leger van honderdduizenden op de Engelsche kust te landen; het ontwijfelbaar genoemd dat de vredesidee aan terrein wint en de weg reeds open staat tot een internationale voorzorg tegen den oorlog; op het nut gewezen van internationale bijeenkomsten, ook van de interparlementaire conferentie, waaraan de Engelsche arbeidersafgevaardigden zich dan ook in geenen deele hebben onttrokken. Naar den zin van den machtigen Bebel was dit alles niet. Hij heeft de voorstelling noodig (en is er zelf in vastgeroest), dat alles waaraan bourgeois en bourgeois-regeeringen deel hebben, uit den booze is. De Duitsche sociaal-democratie beschouwt datgene, wat het groote publiek ‘openbare meening’ noemt, als een macht buiten en tegen zich; komt niet tot het inzicht, dat zij zelf met hare duizenden er krachtig toe zou kunnen medewerken, die openbare meening te vormen. Een brief dien Bebel aan den secretaris van het Engelsche congres schreef, om de broeders voor de leugenachtigheid der Duitsche regeering te waarschuwen, heeft weinig gevolg gehad, en hoewel de Engelsche arbeiders-afgevaardigden, die naar Berlijn gekomen waren, er geen bezwaar in hebben gevonden, behalve door hunne tegenwoordigheid ter conferentie (die door Bebel en al de zijnen gemeden was al de pest), ook nog eens in een socialisten-vergadering van hunne vredesgezindheid te komen getuigen, hebben zij er voor de ‘Genossen’ het mooie weer afgenomen, door vervolgens ook voor eene vergadering van nietsocialistische werkliedenvereenigingen hunne verzekeringen te komen herhalen. Intusschen is alles in de volmaaktste orde afgeloopen, en heeft de regeering met haar militair vertoon een ietwat dwaas figuur geslagen. Bebel en het reactionnair politiegeweld van den Pruisischen staat behoorden eigenlijk elkanders beste vrienden te wezen: zij houden elkander in het leven. Men draait in Pruisen rond in den volgenden cirkel: het openbaar gezag meet met twee maten, naar gelang het sociaal-democraten of andere burgers voor zich heeft, en de sociaal-democraten sluiten zich van alles en allen af, omdat zij buiten de wet gesteld worden door de regeering. In Zuid-Duitschland begint men den boozen cirkel te verbreken, zooals op den jongsten sociaal-democratischen partijdag te Neuren- | |
[pagina 181]
| |
berg met grooter duidelijkheid dan ooit te voren aan het licht is gekomen. De sociaal-democraten in de landdagen van Beieren, Wurtemberg en Baden hadden zich vermeten, begrootingen goed te keuren, en daarmede tegen de besluiten van vorige partijdagen gehandeld. Zij moesten deswegens worden afgestraft. Na een heftige beraadslaging hebben de rechtzinnigen uit het Noorden de meerderheid behouden en vroegere besluiten van Lübeck en Dresden doen bevestigen, waarbij, als uitvloeisel van het ‘onverzoenlijk verzet tegen de bestaande staatsmacht’, het verwerpen van alle begrootingen wordt voorgeschreven. Onmiddellijk verklaarden hierop zes-en-zestig Zuidduitsche afgevaardigden, dat zij het gezag van den partijdag niet erkenden in zoodanige practische vragen, welke de bijzondere Staten en niet het geheele Rijk betreffen, en dat de beslissing over de begrootingen dier Staten moest overgelaten worden ‘aan het plichtbesef en oordeel’ der sociaal-democratische landdagsfractiën, welke slechts aan de lands-partijorganisatie, niet aan den Rijks-partijdag, verantwoording schuldig zijn. Rebellie! Die voor tien jaren zoo gesproken had, zou uit de partij gezet zijn. Maar, opmerkelijk teeken, de Vorwärts bindt in. Zij spreekt nog slechts de hoop uit, dat de Zuidduitsche groepen ‘in vrije, zelfstandige beslissing’ tot de overtuiging zullen komen, dat stemmen voor een begrooting slechts bij hooge uitzondering is toe te laten.... En de voorzitter, Singer, was zoo plechtig begonnen met de herinnering, dat de uitspraak van den partijdag voor elk ‘Genosse’ gewijd gezag heeft (woordelijk: ‘ein Heiligtum und Evangelium ist!’). Als de regeering inzicht toont en zelf door een reactionnaire politiek de onverzoenlijkheid niet op de been houdt, wordt deze Neurenbergsche partijdag het begin van het einde.
In zake Venezuela weinig nieuws. Ons Nederlandsch publiek toont overvloedig, dat het aan internationale conflicten niet gewend is. Er is veel te veel losse praat; gedeeltelijk door de schuld der regeering, die den gunstigen indruk, welken haar eerste verklaring in eene kamer der Volksvertegenwoordiging maakte, niet heeft weten te onderhouden en bevestigen. Het is een jammerlijk | |
[pagina 182]
| |
schouwspel, dat onze rechtmatige belangstelling in haar beslissingen gevoed moet worden - en hoe gebrekkig! - door buitenlandsche bladen. In de kunst van contact te houden met het publiek, ook als de Kamers niet bijeen zijn, schiet men droevig tekort. October brenge het nu zoetjes aan hoog noodig gewordene licht. De zakende Reus en Lopez zijn incidenten, die, hoe men er ook mee om mag schuiven, de oneindig belangrijker quaestiën die er achter liggen, niet vermogen te bedekken. Wat in gevaar is (en het was eer die incidenten zich voordeden), is de welvaart eener Nederlandsche kolonie, en de tijden, dat men voor zoo iets ongevoelig bleef, moeten nu achter ons liggen, en voor goed.
C. |
|