De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.‘Naar Berlijn!’- Ook de Nederlandsche schrijvers hebben vernomen, dat er meer belasting betaald moet. Natuurlijk zijn zij allen, zelfs Van Eeden niet uitgezonderd, goede vaderlanders; dus zullen zij zonder morren dokken, wat in de schatkist bitter weinig, maar uit hun lichte beurs veel zijn zal. Mag het hun geoorloofd wezen, hierbij, met de meest kiesche bescheidenheid, te denken aan een kleine kans op reciprociteit? Ik zinspeel hier in geenen deele op een Koninginne-verjaardags-lintjes-lijst, uit welke ook éénige waardeering van de noeste vlijt (ten bate van 't gemeenebest!) der Hollandsche auteurs zou blijken - kleine attentie, hierom plezierig, omdat zoóvele anderen wat krijgen en het dan wat kaal staat, te worden... vergeten. Neen, de tijd is te realistisch voor wufte knoopsgats-romantiek. Maar het gerucht gaat, dat de regeering een vertegenwoordiger zal sturen naar het congres over auteursrecht, in October te Berlijn te houden.Ga naar voetnoot1) Prettig lijkt me de positie van dezen afgezant niet. Hij zal doen denken aan den feesteling, die alle medewerking aan de voorbereiding van een festijn geweigerd heeft, nog geen cent ervoor gestort, en die op het oogenblik van het wegrijden der rijtuigen de straat oversteekt en - instapt. Als hij nu maar instappen mocht! Maar hoe de tegenwoordige minister van buitenlandsche zaken en z'n collega's ook over de Berner Conventie denken, de afgezant van Nederland zal te Berlijn onmogelijk meer dan een ‘toehoorder’ 's-rol vervullen kunnen. De kwestie is hier nog altijd niet ‘rijp’... Nochtans kunnen de schrijvers zich de handen wrijven om dezen | |
[pagina 171]
| |
‘eersten stap’. Het is immers de stap qui coûte. Dáár betalen zij graag wat belasting meer voor! Want dit is, wat ik graag wilde zeggen: - juridisch is de aansluiting bij de Berner Conventie hier vroeger door een vooren door een tegenstander behandeld en de redactie laat zeker beider argumenten nog in waarde; praktisch zijn er gewis belangen, die door een aansluiting niet bevorderd worden. Maar voor de praktijk van ons literaire leven zou aansluiting een uitkomst zijn; de belangen der Hollandsche schrijvers zouden er heerlijk door worden gebaat; en die persoonlijke bate zou ten goede komen aan het belang der gemeenschap, de woordkunst, of, wilt ge dien term niet: de Letterkunde! Het schrijven is eindelijk ook hier vakwerk: evenals in andere landen durft men in Nederland schrijver worden, m.a.w. deze kunst beoefenen op de eenige wijze, waarop men gelijke kansen van slagen heeft als schrijvers in het buitenland. Men durft aan het werk geheel zich geven - niet langer het ‘Korenbloemen’ in den ganschen arbeidsakker achten, als Huygens en na hem véél deftigen deden. Wat er nu door hoe langer hoe talrijker vak-schrijvers om den broode geploeterd wordt en getobd, is beter stof voor een vertelling in De Gids dan voor een ‘aanteekening.’ Er zijn ‘mannen van '80’, van '90 en later; er zijn ik-menschen en gemeenschapsdienaars; optimisten en pessimisten; ongeloovigen en kerkschen: vakmenschen allen, of halve vakmenschen: maar geen die niet in het verlangen leeft, om geheel voor zijn Werk te bestaan, zooals bijvoorbeeld den schilders vergund is. Illusie, hun wensch? - Klein is ons land wel! Toch zou het eerder gaan, als men hen las. En dit, heusch, dit hangt niet van hen af. Er zijn er immers van zóó verschillende pluimage! Als ons volk maar wat minder vertaalgoed las; als de winkelramen der boekhandelaars niet volstonden met vreemdelingen, waartusschen een Hollandsche naam een uitzondering is. Pas is te Leiden weer véél gepraat over ‘groot-Nederland’, over den ‘stam’... Welnu, ziedaar een stambelang! En dat men dient door een ‘protectie’, waar de ‘uitgeslotenen’ even dankbaar voor zouden zijn als de beschermde landgenooten. Nu noemen die uit-te-sluitenen Holland een roofstaat!
J.d.M. |
|