De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Dramatisch overzicht.Ga naar voetnoot1)Paleis voor Volksvlijt: N.V. Het Tooneel. Dir. Willem Royaards en Willem Stumpff Jr. (2 September) Openingsvoorstelling. Adam in ballingschap van Joost van den Vondel. - (9 September) Mevrouw Warren's bedrijf van Bernard Shaw. Vertaling van J.A. Simons - Mees.
| |
[pagina 159]
| |
voor kleur en artistieke schikking, - wat zou zulk een samenwerking niet tot stand hebben kunnen brengen? Het heeft alweer niet zoo mogen zijn. Wat de reden geweest is, aan wien de schuld ligt, wie zal het ons zeggen en wat zou 't ons baten het te weten! Genoeg: de een ging ter linker-, de ander ter rechterzij. Beiden trachtten een tooneelgezelschap samen te stellen en een lokaal te vinden waar zij hunne vertooningen zouden kunnen geven. Elk hunner vond een zeker aantal, voor een deel nog onervaren, tooneelspelers en tooneelspeelsters, bereid zich onder zijne leiding te stellen, en een lokaal om er zijn uitvoeringen te geven. Hadden zij zich vereenigd, dan zou de geldelijke steun, dien vermogende kunstvrienden thans aan elk afzonderlijk verleenden, hen wellicht in staat hebben gesteld om te zamen dien kleinen schouwburg te stichten, waarnaar de tooneelvrienden reeds jaren lang uitzien en waarin de hoogere tooneelspeelkunst, het intieme tooneelspel zoowel als het drama van breeder vlucht, tot haar recht zal kunnen komen. Thans moet elk hunner zich behelpen; de een met een te groot, de ander met een te klein lokaal. En zoo gaan wij dan weder een jaar van proefnemingen te gemoet, waarvan men het beste hopen, maar waarvan niemand den afloop voorspellen kan. Zal uit den wedstrijd der beide gezelschappen één zegevierend te voorschijn treden en den grondslag leggen voor een hervormd tooneel, of zal het eind van den strijd gelijk zijn aan dat waarvan Staring's ‘bereisde Roel’ verhaalt: de vernietiging van de beide strijdenden met, als ‘restje’, ‘de staarten, en niets meer’?
Ab Jove principium dacht Willem Royaards en hij begon zijn tooneelcampagne met een werk van den Oppergod der Nederlandsche klassieke dichters, het ‘aller treurspelen treurspel’ van den zeven-en-zeventig-jarigen Vondel. Een waagstuk, maar een waarvoor men eerbied hebben moet. Vondel zelf heeft het stuk nooit zien vertoonen. ‘Niemand kreuke om dit toestel van het paradijstooneel zijn voorhoofd’, schrijft de dichter in zijn opdracht ‘Aan de kunstbeminnende Heeren, Vaders van het Oudemannenhuis en Weeshuis, voorstanders van het recht gebruik der tooneelspelen.’ Hij mag dus, gewaarschuwd door het- | |
[pagina 160]
| |
geen met zijn Lucifer gebeurd was, welk treurspel, na twee voorstellingen, door het drijven van de predikanten verboden werd, wel voorzien hebben, dat ook aan deze voorstelling aanstoot zou genomen worden, al had hij een illustren voorganger in den dichter van Adamus exul, Hugo de Groot, die echter zoo voorzichtig geweest was, zijn treurspel in het Latijn te schrijven. Maar dat Vondel toch op een vertooning van dit werk van zijn nog zoo frisschen ouderdom gerekend heeft, blijkt uit diezelfde opdracht, welke aanvangt met deze aanwijzing, waarmede decorateurs en regisseurs van vroeger en later hun voordeel konden doen: ‘Nu zal het tooneel met recht een toestel van boschloof en spelonkschaduwen, naar zijn oorspronkelijken naam σϰηνὴ, eischen’, om te eindigen met den wensch dat de aanschouwers, na het spelen, met een vroolijk handgeklap eenstemmig toonen, dat hun dat behaagt... Nooit, zoover bekend, is er in den Amsterdamschen Schouwburg gelegenheid geweest voor ‘aanschouwers’ om van hunne ingenomenheid met het treurspel blijk te gevenGa naar voetnoot1), en er moest haast twee en een halve eeuw verloopen eer aan ‘aller treurspelen treurspel’ een, den dichter waardige, vertooning te beurt zou vallen. Jonckbloet is over Adam in ballingschap niet goed te spreken. Hij noemt het in het 4e deel van zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ het zonderlingste van al de door Vondel geschreven tooneelspelen en meent dat noch de opvatting, noch de inkleeding den toets der critiek kan doorstaan. Jonckbloet oordeelde naar de theorie van de tragische schuld en de poëtische gerechtigheid, en, zijn speelsch vernuft den toom vierende, veroorloofde hij zich aardigheden op het dansen van het eerste menschenpaar en de feestvreugde op hun bruiloftsfeest, dat hem aan een burgerbruiloft deed denken. Er is voor een dergelijke veroordeeling op grond van zekere | |
[pagina 161]
| |
tooneeltheorieën geen reden, wanneer men slechts bedenkt dat Vondel in Adam in ballingschap, blijkens het eerste tooneel aanknoopende aan zijn, tien jaar vroeger geschreven, Lucifer, den ‘aanschouwer’ het hem uit den Bijbel bekende paradijs-verhaal te zien gaf, gelijk dit vóór zijn tijd geschiedde in de mysteriespelen, ‘waaraan’, gelijk Jonckbloet zelf schrijft, ‘Vondel's gedicht van zelf herinnert.’ Dat bij een met conscientie voorbereide en ernstig uitgevoerde vertooning de voorstelling niet alleen niets belachelijks heeft, maar dat de geschiedenis, ons door prent en geschrift over en over bekend, in Vondel's uitbeelding nog indruk maken en zelfs roeren kan, heeft de vertooning bewezen, waarmede Royaards zijn nieuwe onderneming opende. In het door de samenzwering der helsche geesten voorafgegane bruiloftsfeest, door Jonckbloet belachelijk gemaakt, bereikt het treurspel zijn hoogtepunt, in zooverre Vondel er het hoogste geluk van het eerste menschenpaar in beeld brengt, een geluk dat nog dien eigen dag zulk een tragisch einde zal nemen. En nu is het zeker merkwaardig, dat van de verschillende tooneelen van Adam in ballingschap bij de vertooning juist deze bruiloftsviering, de dans der wachtengelen om en met Adam en Eva, als een tafreel van bijzondere gratie en bekoorlijkheid, grooten indruk maakte. Hier was ook de muziek op hare plaats, die elders in het treurspel zoo storend werkte. Ik kan hier herhalen wat ik vier jaar geleden schreef over de muziek bij de Lucifer-vertooning van de Utrechtsche studenten, den 24sten Maart 1904. ‘Deze muziek stond Vondel in den weg, drong hem herhaaldelijk op zij, schoof zich voor en overstemde de heerlijkste reien... Wil men het treurspel met muziek begeleiden, dan zij het ook niets meer dan begeleiding, liefst niets dan het aangeven, inleiden van de stemming, een ondersteunen van het gesproken woord door enkele accoorden.’ Geef den toonkunstenaar bij dergelijke gelegenheden één vinger en hij neemt de geheele hand. Dat begon al dadelijk vóór het openschuiven van de gordijn met een zeer modern klinkende ouverture, terwijl hier enkele treffende accoorden, - ik denk aan die waarmede Mozart's Don Juan-ouverture wordt ingeleid - de beste en eenig noodige voorbereiding geweest waren voor Lucifer's het treurspel openende imprecatie. | |
[pagina 162]
| |
Hoe een Vondelvereerder als Royaards heeft kunnen toestaan dat de muziek herhaaldelijk het klankvolle woord van Vondel overstemde, o.a. sommige gedeelten van de reien en zelfs een enkele maal zijn eigen machtig orgaan, is onverklaarbaar. Is er in des dichters zoo fraai getimbreerde, soms zoo krachtig en kleurrijk georchestreerde taal niet reeds muziek genoeg, en moet het niet een lust zijn voor wie met een klankvol en buigzaam orgaan begaafd is, die taal tot haar recht te doen komen, vrij en onbelemmerd? De leider van deze merkwaardige vertooning heeft, door op deze wijze aan Adam in ballingschap muziek te verbinden, zich zijn taak noodeloos bemoeilijkt. Die taak was toch reeds zwaar genoeg, en het is bewonderenswaard wat Royaards in betrekkelijk korten tijd met de hem vreemde tooneelspelers tot stand heeft weten te brengen. Wat moet er door hem gewerkt zijn, eerst in het studeervertrek om voor zichzelf duidelijk te maken wat hij bereiken wilde en door welke middelen, daarna binnenskamers en op het tooneel in repetitie op repetitie tot laat in den nacht, om aan al de, deels half geschoolde, jonge kunstenaars en kunstenaressen begrijpelijk te maken wat hij wilde, en hun stemorganen, hun dictie, hun armen en beenen, hun gelaatsuitdrukking te buigen, te plooien, te stellen naar zijn wil. Alleen een krachtige geest, een hooge intelligentie, een homme à poigne en een van wiens superioriteit wie onder hem werken overtuigd zijn, zoodat zij zijn wenken en bevelen gewillig aanvaarden en, naar hun vermogenGa naar voetnoot1), opvolgen, - alleen zulk een man kan iets tot stand brengen als ons in tafereel op tafereel werd te hooren en te zien gegeven. Van Royaards eigen uitbeelding van den Adam hebben mij (en het meest bij mijn tweede bezoek) vooral de gedeelten na den val getroffen. In de aan krankzinnigheid grenzende wanhoop, de hartverscheurende jammerklachten van den met verbanning gestrafte, voerde hij de Vondelsche figuur op tot een hoogte van tragiek, die haar met een Shakespearsche op één lijn bracht. | |
[pagina 163]
| |
Maar - het lijkt haast ondankbaar, wanneer ik hem, die ons deze geheel eenige vertooning schonk, niet ook om zijn eigen vertolking onverdeeld prijs - in de meer lyrische gedeelten werd ik in het recht genot ervan gehinderd door Royaards', mij uit een vroegeren tijd heugende, hooggalmende, zangerige declamatie, die aan het eind van elken regel of elken zin de stem naar de hoogte sleept, als werd er een vraag gesteld. Hoeveel liever had ik ook in die gedeelten zijn mannelijk geluid gehoord, in tegenstelling met de teere, broze stem van Eva, mevrouw Royaards' liefelijke creatie. Van deze tengere Eva, half kind, half vrouw, ging in de eerste vier bedrijven een groote bekoring uit. Haar strijd tegen de lokstem van Belial en haar bezwijken voor de verlokking, haar zitten aan den voet van den boom der kennis met den appel in de hand en haar proeven van de verboden vrucht, het waren evenzooveel tooneeltjes van ongemeene gratie. Die tooneeltjes, de met zooveel smaak geregelde dans, zijn wel de aantrekkelijkste gedeelten van het treurspel, dat tevens door het in vele opzichten geslaagde Paradijs-decoratief, naar het ontwerp van P.C. de Moor, - dat ik wat minder bont en schel van kleur gewenscht had - en door de fraaie costumeering - de Wacht-engelen stel ik mij liever in slanker gewaden en met eenvoudiger kapsel voor - voor den ‘aanschouwer’ een lust der oogen geweest mag zijn. Dat Adam in ballingschap desondanks geen spel is voor de groote schare, zal de directie van ‘Het Tooneel’ wel begrepen hebben. Als proeve van hetgeen Royaards' leiding vermag en dus van hetgeen, ook in ander genre, in intelligent samenspel en zuivere dictie van dit gezelschap te verwachten is, waren deze voorstellingen zeker van groote beteekenis.
Van Vondel op Shaw. De sprong van het, aan het mysteriespel grenzende, treurspel tot het zeer moderne Shawsche tooneelspel heeft iets van een salto-mortale, en indien het Royaards te doen geweest is om aan de verbaasde menigte te doen zien, hoever het dramatische kunstterrein zich uitstrekt, waarop hij zijn tenten opsloeg, en hoe ‘Het Tooneel’ tot de vertolking van de meest uiteenloopende genres in staat is, dan had hij voor zijn tweede voorstelling geen | |
[pagina 164]
| |
beter keus kunnen doen, dan in die van het opzienbarend spel, dat Mevrouw Warren's bedrijf heet. Men heeft Shaw met Ibsen vergeleken en hem een lachenden Ibsen genoemd, al zijn de onderwerpen, welke hij behandelt, zoomin als die welke de Noorsche dichter tot thema nam, voor het meerendeel volstrekt niet grappig. Maar waar Ibsen alleen laat zien, wel een scherpen voorsprong gevend aan hetgeen hij als maatschappelijk euvel aan de kaak wil stellen, maar toch, door veel te verzwijgen, ons omtrent hetgeen hij wil vaak in het duister latend, vertoont Shaw niet alleen, maar verklaart hij tevens, zoowel door de aanteekeningen tusschen den tekst, die de personen karakteriseeren en hun stemming aangeven, als door de lange gesprekken, waarin hij philosopheert en redeneert over de verschillende sociale ziekten, waarmede hij in het leven in aanraking is gekomen. Hij doet dat met bijtend sarcasme of uitgelaten humor, al naarmate de toestand of zijn eigen stemming er aanleiding toe geven. Die gesprekken doen door teekening, kleur, tintelenden geest vergeten, dat zij meer in de novelle dan in het drama thuis hooren, en dat het Shaw en altijd Shaw is, die achter zijne dramatis personae staat en hen, wel elk van zijn standpunt, maar toch met zijn (Shaw's) geest, zijn humor, zijn bitteren spot soms, laat redeneeren, philosopheeren en handelen. Den man die, als tooneelcriticus van de Saturday Review, jaren achtereen tooneelstukken van den meest verschillenden aard voor zich had zien defileeren, moest het niet moeilijk vallen, aan hetgeen hij te zeggen had den vorm van een tooneelstuk te geven. Maar, al staat hem ook het milieu, waarin hij zijn personen zich laat bewegen, zoo levendig voor den geest, dat hij het scenario van zijn stukken tot in de kleinste bijzonderheden weet aan te geven, om tooneelregels, om de geleidelijke ontwikkeling van een handeling of van een karakter bekommert hij zich niet, en wanneer hij gezegd heeft wat hem op het hart ligt, maakt hij aan het stuk een eind, zoo goed en zoo kwaad als het valt. Zoo gaat het ook in Mevrouw Warren's bedrijf, het stuk dat in Engeland en Amerika de verontwaardiging opwekte van het in de vreeze der ‘respectability’ opgevoede mannen van het gezag en waarvan dan ook te Londen door den Censor of Plays de openbare vertooning verboden werd. Shaw heeft in Engeland van het bedrijf vernomen, dat door | |
[pagina 165]
| |
vrouwen als Kitty Warren, hetairen op haar retour, wordt uitgeoefend, een bedrijf van welks schitterende opbrengst, verkregen door over geheel Europa verspreide instellingen van blanke slavinnen, oude viveurs als Jhr. Crofts, in hun qualiteit als aandeelhouder, een lekker leventje leiden, terwijl zij de directrice-generaal in staat stelt haar dochter, ver van haar af, de beschaafde, fatsoenlijke opvoeding te laten geven, die haar ontbroken heeft. Shaw heeft het contrast gevoeld, het conflict dat, vroeg of laat, ontstaan moet tusschen een moeder als Mrs. Warren en de, in de onwetendheid van het door haar moeder uitgeoefend bedrijf voortlevende, dochter. En om deze scène à faire heeft hij enkele personen laten evolueeren, die in nauwere of minder nauwe betrekking tot mevrouw Warren staan of gestaan hebben. Dat is eigenlijk het geheele stuk Het was Shaw niet om schokkende tooneelen of spannende verwikkelingen te doen, waartoe een gegeven als dit een ander tooneelschrijver allicht zou verleid hebben. Hij stelt enkel het geval, duidelijk en trekt zijn gevolgen, verklaart het, laat zien hoe verdorven en slecht ingericht de maatschappij is, waar zulke toestanden zich kunnen voordoen, en waartoe die toestanden leiden kunnen. Daarvoor gebruikte hij, om Mrs. Warren heen, een klein aantal personen, waarvan een enkele de oude viveur Crofts, een prachtig Engelsch type is, door Royaards sprekend uitgebeeld, een ander, Vivie, de dochter, die walgt van het geld van haar moeder en enkel zelf-verdiend brood wil eten, conventioneeler is dan men van een schrijver als Shaw verwachten mocht. Maar zijn groote schepping is Kitty Warren zelf, om wie het geheele spel draait en bij monde van wie Shaw zegt wat hij eigenlijk te zeggen heeft. Toch is daarin niets opzettelijks. Al is Mrs. Warren de spreektrompet van Shaw, de tolk van zijn socialistische meeningen, van zijn critisch oordeel over de hedendaagsche maatschappij, al wat hij haar zeggen laat, past niettemin volkomen in den mond van deze gewikste vrouw, wie de ervaring, de omgang met menschen van allerlei slag, tot een zekere soort levenswijsheid gebracht heeft, waarin veel brutaal cynisme en egoïsme met een groote dosis gezond verstand gepaard gaat. Al wat zij in het groote tooneel aan het eind van het 2e bedrijf, in het gesprek met haar dochter, van haar leven vertelt, van het leven van hare zusters, van hare betrekking als kellnerin en van het ‘bedrijf’ dat zij eindelijk ge- | |
[pagina 166]
| |
kozen heeft, waarin zij rijk geworden is en dat haar in staat heeft gesteld haar dochter een voorname opvoeding te geven; heel haar strafrede tegen het gehuichel van de dames der groote wereld, tegen de manier waarop de menschen de maatschappij voor de vrouwen hebben ingericht, het klinkt alles volkomen natuurlijk uit dezen mond. En hoe schitterend heeft mevrouw van Kerckhoven-Jonkers deze figuur laten leven op het tooneel! Met welk een buitengewone intelligentie heeft zij het verhaal van haar leven gedetailleerd; hard als eene voor wie het leven hard geweest is, een krachtmensch in haar soort, eerlijk als een die zich door geen schoonen schijn laat begoochelen, zegt wat zij denkt en zich niet beter voordoet dan zij is. Geen beter moeder ook, - want het beetje moederlijk gevoel dat zij nu en dan in het gesprek met Vivie laat doorschemeren, is al wat zij te geven heeft. Zij meent het goed met haar kind, - op haar manier; en dat die manier niet in den smaak valt van Vivie, ligt in den aard der dingen. Dat heeft mevrouw van Kerckhoven ons laten zien in een spel even uitnemend van opvatting - zonder te veel sentiment en zonder te veel grofheid - als van uitvoering. Zij beheerscht de rol, intellectueel en technisch, volkomen. Een kunstenares van dit gehalte aan zich verbonden te hebben, is van Royaards een gelukkige greep geweest. Zij zal een krachtige steun kunnen zijn voor zijn gezelschap en tegelijk een voorbeeld voor de andere leden, onder wie ik, in Mevrouw Warren's bedrijf, als een jong tooneelspeler van veel natuurlijken aanleg en reeds heel wat routine, den mij tot dusver onbekenden heer Arnoldi (Frank Gardner) heb onderscheiden. Met deze twee voorstellingen heeft ‘Het Tooneel’ het tooneeljaar mooi ingezet. Dat het dat ook even goed zal kunnen voortzetten, daarvoor zorge het Nederlandsch publiek, dat tooneelspeelkunst weet te waardeeren.
Voor onze vaderen placht Othello een geliefkoosde dramatische schotel te zijn, de Othello namelijk toebereid à la Ducis; want aan den oorspronkelijken Shakespeare waagde men zich nog niet. De boekhandelaar-dichter P.J. Uylenbroek (1748-1808) had de Ducis'sche bewerking op zijn beurt weer vrij gevolgd. De man | |
[pagina 167]
| |
had zich aan meer vertalingen, o.a. van Phèdre gewaagd, maar, volgens den Spektator van 1843 was deze vertaling een van zijn onvolmaaktste. Toch behielp men er zich mee. De creatie van Othello door Andries Snoek (1765-1829) liet zulk een indruk achter, dat men het nog in 1843 van den jeugdigen Anton Peters een vermetelheid noemde, zich aan een rol te wagen, waaraan de herinnering aan Snoek's creatie onafscheidelijk verbonden was. Er zijn sedert dien nog heel wat Othello's, zoowel Nederlandsche als vreemde (onder welke laatste Maurice Neville, Ira Aldridge, Rossi), op de planken van onze schouwburgen verschenen. Uit de latere jaren herinner ik mij geen Othello-voorstelling; en zoo kan deze in de nieuwe vertaling van Dr. Edw. B. Koster - die voor den hoorder goed klinkt en voor de tooneelspelers ‘mundgerecht’ schijnt te zijn - voor velen zeker de aantrekkelijkheid van het nieuwe bieden. Of heb ik geen herinnering van een Othello-voorstelling uit de laatste jaren, omdat het stuk mij zoo weinig aantrekt? Shakespeare's meesterlijke schildering van de ontwakende en allengs aangroeiende jaloerschheid weet ook ik te bewonderen, en het tooneel in het derde bedrijf tusschen Othello en Jago is, zelfs bij een middelmatige vertooning, in staat ook mij te boeien en te treffen. Maar al wat er in Othello te bewonderen valt kan mij niet doen vergeten, hoe zwak eigenlijk de tragiek van dat treurspel is. Jago heeft toch inderdaad al te gemakkelijk spel met het al heel weinig scherpzinnig troepje, dat een voor een in de door hem uitgezette val loopt. En was er nog maar een motief, een deugdelijk geldend, voor den toeschouwer aannemelijk motief voor Jago's handeling! Maar ook dat ontbreekt. Wat Shakespeare in het eerste bedrijf te verstaan geeft, als zou Jago zich willen wreken omdat Cassio met een rang bekleed is, dien hij meent dat hém toekomt, en verder dat Jago vermoedt dat zijn vrouw hem met Othello bedrogen heeft - iets, waarvan hij zelf zegt: ‘ik weet niet of het waar is’ - is toch inderdaad een al te zwakke grond om er Jago's daad op te bouwen. Othello en Desdemona zijn niet meer dan ongelukkige slachtoffers, die zonder eenige schuld van hunnen kant, of het moest zijn dat zij Jago niet eerder doorzagen, hun ongeluk te gemoet ijlen.... Maar ik schrijf geen verhandeling over den Othello. Ik tracht | |
[pagina 168]
| |
mij enkel rekenschap te geven, waarom het treurspel als stuk mij weinig interesseert. Voor den tooneelspeler is Jago als de marqué, de intrigant, een gemakkelijk te spelen rol, waarin hij al de trucs en trucjes van het genre kan aanwenden. De heer la Roche liet zich niet onbetuigd; hij legde het verraad en de gemeenheid er zóó dik op, dat de onnoozelheid en botheid van zijn slachtoffers er nog grooter door leek: een joodsch keelgeluid en joodsche-marskramers manieren, waarmede de heer la Roche de rol meende te moeten opluisteren, maakten de vertooning nog onverkwikkelijker. Het publiek bewonderde en juichte toe.Ga naar voetnoot1) De schepping van Othello door Ko van Dijk lijkt mij evenmin gelukkig. Van de zuidelijke passie die er in den man leeft, het verleidelijke van geheel zijn wezen dat Desdemona in zijn armen voerde, den liefdegloed die hem doortrilt, geeft de heer Van Dijk niets te zien. De geheele rol wordt op denzelfden norschen, in de groote momenten tot woede stijgenden toon gedeclameerd. Zelfs regels als deze in het 3e bedrijf, vóór het groote tooneel met Jago: Mijn heerlijk kind. Verdoeming treft mijn ziel,
Als 'k u niet liefheb!
zegt, of liever declameert, Van Dijk op denzelfden toon. De groote Rossi wist, als Othello, wanneer hij op Cyprus, na lang afzijn, weer met zijn Desdemona vereenigd is, en, haar in zijn mantel hullend, haar noodt met hem naar huis te gaan, in één veelbebeteekend ‘Andiamo!’ meer liefdehartstocht te leggen dan deze Nederlandsche tooneelspeler in het geheele stuk. En Desdemona! Was deze zoetsappige, lief-doende, bezadigde dame de ‘grande amoureuse’, nog wel een Venetiaansche, die in het geheim des nachts het ouderlijk huis ontvlucht om haar man | |
[pagina 169]
| |
aan te hangen, en wier geheele leven door deze eene, alles overheerschen de liefde vervuld blijft? Neen, van den geest van Shakespeare's treurspel, van de atmosfeer der zuidelijke nachten, was in deze Othello-voorstelling niets te bespeuren. Een goede aanteekening voor den nieuwen regisseur den heer Van Korlaar Jr., die het stuk met smaak aankleedde en de achttien tafereelen handig en vlug op elkaar liet volgen. Een artistiek leider schijnt bij de Koninklijke Vereeniging nog altijd te ontbreken.
J.N. van Hall. |
|