| |
| |
| |
Silhouëtten.
I.
Thomas Rowlandson.
Het is misschien als bespotter in prent op prent van Napoleon den Grooten, dat Thomas Rowlandson (1756-1827) op het vasteland het algemeenst bekend is geworden en gebleven. Maar al mogen ons de vele politieke karikaturen van zijn hand, in de eentonigheid van haar heftige strekking, ten slotte slechts even matig belang inboezemen, als zijn fel-drastische zedefarces ons op den langen duur kunnen behagen, karakteristiek blijft het zeker, dat Buonapartes verwoede belager, juist ook door het wezen van zijn niet-karikaturale teekenkunst, wel de grootst denkbare antagonist was van dien strakken Empire-stijl, waarmeê de Napoleontische beschaving aan heel een tijdperk de wet wist voor te schrijven.
Niet alle dag komt het voor dat men aquarellen van Rowlandson te zien krijgt. Men weet dat hij, met de groote gemakkelijkheid die hem bij zijn produktie ten dienste stond, er tallooze gemaakt heeft, - maar waar zij alle gebleven zijn is niet recht duidelijk. In het South-Kensington-Museum vindt men er enkele tentoongesteld van uitmuntende hoedanigheid, doch deze zijn bijna uitsluitend van de soort waar Caldecott in zijn John Gilpin, zijn Three Jovial Huntsmen en zijn Graphic Pictures op doorging. Een vijftigtal zeer uiteenloopende, met sapjes aangewasschen penteekeningen van Rowlandsons hand, en die thans bij Amsler und Ruthardt te Berlijn te zien zijn, doen hem echter veelzijdiger kennen. De verscheiden mooie
| |
| |
stadsgezichten welke men onder deze kollektie aantreft, maken ons begeerig naar de aquarellen welke Rowlandson op zijn reis door Holland moet gemaakt hebben, en onder welke in het bizonder eenige uitvoerige gezichten op den Dam vermeld worden, van welke mij intusschen niet bleek wáár zij later een onderkomen vonden. Doch er is hier méér bijeen van allerhand onderwerp, en men krijgt er een breeden kijk op den eigenaardigen kunstenaar die, daar waar hij niet zoo bepaald voor uitgevers werkte, het versmaden kon in meer of min gewaagd snaakschen trant een amuzeur te zijn.
Inderdaad was Rowlandson ook in zijn minder opzettelijk werk de geboren tegenvoeter van al wat wet of voorschrift of bindende grondslag mag heeten. Waar Jacques Louis David de edele lijnenstrengheid van het vastgelegde bas-relief kon dikteeren, daar verzette Rowlandsons rusteloozer teekenkunst zich zooveel mogelijk tegen elk nawijsbaar stelsel van omtrekken. Noch loodlijn, noch horizontaal, noch eenige andere richtingslijn ziet men ergens in zijn kaleidoskopische kompozities overheerschen, en voor het geval dat men er een dominante in wilde aangeven, zou het misschien die van iets vulkaniesch moeten zijn.
Indien men dikwijls een karakter het gemakkelijkst kan kenteekenen door er met een enkel woord het kontrast van aan te duiden, dan mag men bij Rowlandson, als de eigenschap waar hij in alles het verst van af staat, beslotenheid noemen. Er vaart een voortdurende drift door al zijn teekenen. Achter wat hij druks en woeligs onder menschen gebeuren laat, speurt men ook het wijde land nog of de verre zee, en morgen - zoo voelt men - zal deze wandelaar door het leven, die hier vandaag zoo wakker uit zijn oogen kijkt, weer ergens anders rondzien in de vrije ruimte, die zijn eigenlijk element is. Niet voor niets is de met vier paarden bespannen postkoets, welke op het punt van wegrijden staat, een onderwerp dat hem voortdurend heeft aangetrokken, - en een stads- of dorpsgezicht, waar niet de herbergdeur met aankomende of wegtrekkende gasten het middelpunt in vormt, kan tenauwernood als typiesch voor de soort gelden.
Het is alles maar heel eenvoudig gedaan, op de wijze zooals men in zijn tijd meestal met waterverf werkte. Een met de rietpen luchtig uitgevoerde omtrek-teekening en die dan
| |
| |
uit enkele open kleuren dun opgewerkt. Maar men denkt bij hem geen oogenblik aan het recept, en zijn teekening is vol frischheid, ruimte en illuzie. Men voelt bij Rowlandson, dat die landweg verder doorloopt na gindsche wending, dat elken hoek-òm nog weer leven ligt, dat men door deze schilderachtige poort in een stad zal komen met pleinen en verrassingen, dat achter de vensters van de straten zooals hij ze teekent, menschen huizen, dat zich aan gene zijde van dien heuvel een dal, dat zich achter dien boom een hemel uitstrekt. Zijn boomstammen zelve ziet men groeikrachtig in de aarde wortelen, hun takken wringen zich lustig in de ruimte en hun met vluggen boomslag aangegeven bladertrossen voelt men vruchtbaarheid ademen en wuiven op de lichte lucht. Zijn figuren laat hij bewegen en door elkander woelen en druk gebaren, en luid spreken of zelfs schreeuwen dat het een aard heeft. Menschen die hun mond niet open hebben, kent hij nauwelijks en zijn paarden kunnen zelfs in den stal nog niet stil blijven staan en schijnen ons vurig toe te hinniken. In onrust en tumult vindt hij zijn liefste sfeer, en het lijkt soms wel of hij het leven voor een eeuwige kermis heeft aangezien.
Een elementaire en echt Engelsche liefde voor sport in den ruimsten zin is Rowlandson eigen: liefde voor rijden en zeilen en voor de jacht, voor vagabondeeren ook en reizen en trekken. Hij is een kenner van paarden en honden, van koeien, varkens, vogels en visch, hij vermeit zich in het soldatenleven, in drinkgelagen en in het lustige van den dans. Trots iets doorgaand fyzieks in zijn levenskijk, vermag hij op hun beurt zoowel Goldsmith als Sterne en Fielding in den geest te benaderen. Verleidelijke jonge vrouwen van een poezele en toch pikante gratie blijken even eigendommelijk aan zijn lenige teekenpen, als het de meest barokke ouwe wijven zijn. Een fraaie teekening van een Church Promenade is zoo kostelijk vreedzaam en zoo vervuld van voorname en welgedane verveling, dat zij het grootste kontrast vormt met die rasse, hitsige, als geëlektrizeerde teekening van The Cock Pit, die in haar prachtige ergheid aan Daumier of Goya nabij komt. Soms doet hij de gedachte opkomen aan een minder idyllischen en wilder uitgelatenen Ostade, of aan een niet zoo wijsgeerigen, veel meer improvizeerenden Brueghel. In de frischheid van zijn strand- en zeegezichten komt hij herhaaldelijk
| |
| |
met van de Velde of Cuyp op één lijn, en bij zijn bandieten wil ons de naam van Brouwer niet uit de gedachte, gelijk een lachende jongen op The Cobblers Stall haast van Jan Steen zou kunnen zijn. Zijn kermisdansen joelen met een onstuimigheid, die aan Jordaens herinnert, evenals het ruim ademende van zijn landschappen aan niemand minder dan den gigantischen Rubens doet denken. Bij sommige van zijn knollen, zijn vischwijven, of zijn drinkebrôers, drentelende oude heeren of Fallstaff-achtige ruiters, zou men in waarheid meenen, dat Gargantua aan het teekenen was geslagen.
Terwijl hij alzoo alles aanpakt en met snedige snelheid overal treft, fixeert hij nergens. Onrust blijft zijn element, want alles golft in hem en het is geen stroompje maar een zee, die hem stuwt. Tijdgenooten die zijn gaven meenden te erkennen, betreurden het, dat hij zich niet op het ernstige historieschilderen had toegelegd. Maar hoe zou dit delicieus levenslustige talent zich in deftig opgemaakte konventieschilderijen hebben kunnen uiten, en wat mogen wij blij zijn dat hij ons wat anders naliet! Niet alleen dan ook in de voorbijgaande werkelijkheid van zijn avontuurlijk bestaan, ook op het meer onvergankelijke papier heeft hij zijn grilligen dans door het leven uitgevoerd, welke te aanschouwen ook voor ons nog verruimend en verkwikkend wordt.
Slordig of vluchtig mag hij vaak zijn, gemaniereerd soms een weinig, en niet zelden haast al te burlesk, maar vrij van alle tamheid, blijft deze ensceneur zonder weêrga, in een taal van de eenvoudigste middelen, overal bruisend en volbloed. En dat is het, geloof ik, waarom men den bonten vrijbuiter, die in handboeken over kunstgeschiedenis te gaarne geïgnoreerd wordt, in zijn beste teekeningen op zijn wijze klassiek zou mogen noemen.
| |
| |
| |
II.
Jan Stobbaerts.
De reeds bejaarde Belgische schilder Jan Stobbaerts, van wien de firma E.J. van Wisselingh & Co. gedurende de maand Augustus in den Haag een dertiental werken kon tentoonstellen, was in Nederland nagenoeg een onbekende. Misschien had een enkele zijn Koestal in het Brusselsch Museum eens opgemerkt. Maar daarbij bleef het dan. Toch is zijn krachtige, aan die van zijn vriend de Braekeleer verwante kunst waard, dat men haar ook hier van harte leere bewonderen. Zij is terdege van het goede, oude, sappige, Vlaamsche bloed. Zonder te kennelijk de nuttige lessen van meester Leys te laten zien, of bepaald op een uiterlijke overlevering gebazeerd te zijn, schijnt zij direkt van het ras-schilderen van een Jordaens, een Snijders en een Fijt afkomstig.
Stobbaerts is een echte kerel van geduchte rechtuitheid en met zeldzaam onverschrokken oog en een prachtige werkmansknuist. Hij is een sterke, die de weelde en de kwelling, de dronkenschap en de pijn, die de dwingende stille furie van het rosse schilderen kent, zooals zijn voorvaderen uit den grooten tijd deze kenden. En gelijk zij het deden, heeft hij zonder bijgedachten en zonder schroom zich aan dien machtigen drang overgegeven.
Stobbaerts zoekt geenszins het fraaie, het uitgelezene, het verfijnde. Alles, ook het rauwste, - zijn verbazingwekkende Cuisine d'un zoolâtre staaft het bij uitnemendheid, - wordt schilderachtig, wanneer hij het ter hand neemt. Ja, hij voelt zich meest op zijn gemak met dat rauwe, hevige, lillende, gespierde, dat voor zachter aangelegden ontstellend wordt.
Overwegend in zijn kunstaard is dan ook de liefde voor de materie. En het meest voor de materie van wat naakt is en pootig en merg laat kijken, van wat vastzit aan zwelgen en zwoegen en zweet. Hij bemint de materie van een rullen zolderbalk, van een morsigen stalmuur, van malsche etens- | |
| |
waar, van een strubbeligen koeiebast, van een scherp geschuurd tafelblad, van een hard geboende deur, van ruige weefsels, van een boere-boezeroen, van een vettig voorschoot, van grof aardewerk, van borstelige hondevachten, van stribbelend stroo, van een dik bekalkten muur, van een spekkig geworden kozijnstijl, of van dof gepoetst metaal of stroeve plavuizen....
Maar niet enkel in de materie van wat hij zoo lijfelijk uitbeeldt, ook in die van de beeldende verfbrei zelf vermeit hij zich gretiglijk.
Het lust hem te zwelgen in de zwaar-welig uitgestreken, de korstig doorsjouwde, de stijf weêrstrevende, de hoog doorstoofde, de knijpend doorkneede, de weder wild met oliën verzadigde, de broeiend getemperde, de met nerf van smijdige of stugge hoogsels verlevendigde, en met schrijnende, ay schier wreede wringstriemen doorploegde verf!
En zoo bootst deze intimist van het ongeliktste, vrij van pikturale willekeur, tegelijk bloedkrachtig en geserreerd, overdadiglijk tastbaar en toch groot opgaand in een hechten, welgeordenden bouw, die niet zelden met schrilheid aansprekende, maar fel doordringende schilderijen van zoo heeten adem, die tot zelfs den garstigen geur van het brute leven schoon maken van een elementaire, bijna barbaarsche en zwaar-drachtige schoonheid, welke den van teerder aandoeningen afgematten geen streelend genot maar stevige sterking brengt.
Jan Veth. |
|