De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Lafcadio Hearn.
| |
[pagina 114]
| |
vast gesloten. Zijn haar, dat hij vrij lang droeg, was oorspronkelijk zeer donker, maar werd, evenals zijn middelmatig zware knevel, spoedig wit. In zijn jonge jaren droeg Hearn, volgens de portretten in Life and Letters, een zoogenaamden democraten-baard. Zijn huidskleur was ‘a clear smooth olive.’ Hearn's rechteroog, ‘von höchster Myopie, die ich je sah (Papellier), war von eigenartigem Glanz mit seiner weiten Pupille und stark gewölbter Cornea’. De iris was donkerbruin. Over zijn gelaat lag iets bijzonders, iets mats en zwaarmoedigs. Hearn's donker uiterlijk en kleine gestalte maakten hem zeer zeker van den aanvang af sympathieker voor de Japanners dan de meeste blonde Kaukasiërs het zijn. Ook zijn bescheiden optreden, het stille dat hem eigen was en zijn zachte stem droegen daartoe ongetwijfeld bij. Ofschoon Hearn een ‘natural penchant’ voor lichaamsoefeningen had, was zijn enorme kortzichtigheid hem een beletsel, die neiging te volgen. Alleen was hij een goed zwemmer. Hij was vooral schuw en teruggetrokken tegenover menschen, die hij niet kende en tegenover vrouwen; maar altijd ‘rustig en waardig, echter bijzonder stil en gesloten totdat zijn vertrouwen was gewonnen.’ In gesprek met anderen liep hij gewoonlijk op en neder, ‘de meubels in de kamer of de bloemen in den tuin zacht aanrakende of kleine voorwerpen oprapende om die met zijn vergrootglas te bekijken, waarbij hij menigmaal een schitterenden stroom van welsprekendheid uitte op een zacht half-verdedigenden toon, met voortdurende eerbiediging van de meening van hen met wie hij sprak.’ Hij sprak altijd in korte zinnen. Maar wat ons hier bijzonder interesseert, ook in verband met den door Dr. Papellier geuiten twijfel omtrent het zien van Hearn, is het volgend getuigenis van Elizabeth Bisland: ‘Niettegenstaande zijn bijziendheid scheen hij toch, door een of ander bijzonder zintuig, het vermogen te hebben om de lichtste verandering van uitdrukking in het gelaat van hen met wie hij sprak te raden, ook was er geen voorwerp, geen nuance van kleur die hem ontsnapten.’ | |
III.Slaan wij thans een blik op de beide posthume werken | |
[pagina 115]
| |
van Lafcadio Hearn: Japan, an attempt at interpretation en The Romance of the Milky Way. Het ligt niet in mijn bedoeling een bepaalde recensie van beide te schrijven, zelfs al zou het voor een aankondiging in den gewonen zin niet reeds veel te laat wezen; mijn doel is veeleer na te gaan, in hoever Hearn's ‘poging tot verklaring’ van Japan als gelukt kan worden beschouwd. Ik zal daarom vooral bij het eerstgenoemde werk stilstaan. De hier volgende, meestal kritische opmerkingen zijn te beschouwen als kantteekeningen, gemaakt onder het lezen en herlezen van Japan. Ik heb het groote voorrecht genoten, mijn eigen oordeel te kunnen toetsen aan dat van een boven allen bevoegd man. Prof. B.H. Chamberlain toch had de welwillendheid, mij zijn eigen onuitgegeven kantteekeningen ten gebruike af te staan; een dienst, dien ik niet genoeg kan waardeeren. Chamberlain schreef mij dienaangaande, dat de ‘almost uniformly adverse tone’ dier aanteekeningen mij niet moest doen denken, dat zijn oordeel over Hearn's Japan geheel en al ongunstig was; - ‘want men maakt slechts aanmerkingen, waar men het niet eens is, terwijl de vele punten van overeenstemming stilzwijgend worden voorbijgegaan.’ In dien zin zou ik wenschen ook mijn eigen aanmerkingen, die ik met die van Chamberlain samensmelt, beschouwd te zien. Ik wees er boven reeds op, dat Hearn zijn Japan met weinig animo schreef. Zijn weduwe zegt dan ook, dat het schrijven er van ‘seemed a great labour to him....’ Hearn klaagde tot zijn vrouw: ‘You can imagine how hard it is to write such a big book in so short a time with no helper.’ En aan Mrs. Wetmore schreef hij, kort na de voltooiing: ‘Het boek is niet wat het moest zijn - alles liep mij tegen, - but it ought to suggest something to some body. Ik houd er niet van, een ernstige verhandeling over sociologie te schrijven. Het vereischt een voorbereiding, die ik mis; en ik verbeeld mij, dat een werkelijk socioloog zal glimlachen als hij mijn boek leest....’ En Hearn gaat voort: ‘I ought to keep to the study of birds and cats and insects and flowers, and queer small things - and leave the subject of destiny of empires to men of brains. Unfortunately, the men of brains will not state the truth as they see it.’ Deze openhartige, eenigszins droevige bekentenis stemme | |
[pagina 116]
| |
ons tot toegeeflijkheid, te meer daar Hearn's Japan den indruk maakt van een eerlijk boek te zijn. Tal van publicaties toch over Japan, die gedurende de laatste jaren het licht zagen, verdienen dat epitheton niet. Onzuivere, politieke motieven hebben in dat opzicht onberekenbaar veel kwaad gesticht. Waar Hearn ook hier, evenals in zijn vroegere werken, de Japanners met al te heldere kleuren afschildert, komt dit voort uit zijn eigenaardig subjectief standpunt van dichter-zijn, uit onvoldoende algemeene kennis en het maken van onjuiste gevolgtrekkingen uit overigens juiste feiten. De titel van zijn boek is niet geheel in overeenstemming met den inhoud en brengt den lezer daardoor eenigszins op een dwaalspoor. Slechts in eenige hoofdstukken vindt men werkelijke proeven, pogingen, in den zin eener uitlegging, vertolking, van een aantal maatschappelijke vraagstukken. Japan, in zijn geheel beschouwd, is in mijn oog veeleer een outline der religieuse en sociologische evolutie van het Japansche volk, dan een bepaald ‘attempt at interpretation’. Van de twee-en-twintig hoofdstukken, waarin Japan verdeeld is, kan men de twee eerste beschouwen als inleiding, het laatste kapittel als nabetrachting. Terwijl ik de inleidende hoofdstukken gevoegelijk buiten beschouwing kan laten, zal ik bij de verschillende andere hoofdstukken korter of langer moeten stilstaan.
De basis van Hearn's onderzoek, het Leitmotiv van het gansche werk is de ancestor-worship, de vereering der voorouders en der dooden in 't algemeen. Uit de (beweerde) groote kracht van dien cultus tracht hij nagenoeg alle verschijnselen op historisch, sociologisch en psychologisch gebied in Japan te verklaren. Wanneer ik nu zeg, dat niet alleen Chamberlain, maar ook de bekende Japanoloog en Shintō-kenner Aston, van meening is, dat Lafcadio Hearn den invloed der ancestor-worship in Japan zeer heeft overschat, dan is daarmede ineens de zwakke zijde van het werk blootgelegd. De waarheid is, dat Hearn te veel dien Ahnencultus met het Shintōisme in verband heeft gebracht en daarbij andere invloeden, zooals het Buddhisme en Confucianisme gedeeltelijk te licht heeft geacht. Verder heeft hij vaak tal van met die ancestor-worship direct | |
[pagina 117]
| |
of indirect in verband staande verschijnselen ten onrechte als uitsluitend Japansche opgevat. Door te zeer altijd en overal het specifiek Japansche te willen zien, is hem het algemeen menschelijke dikwijls ontgaan. En dat de wordings-geschiedenis van het Japansche volk ten slotte werd beheerscht door dezelfde wetten, die ieder cultuurvolk der aarde hebben gemaakt tot wat het is, schijnt hem, den volgeling van Herbert Speucer, niet altijd helder voor den geest te hebben gestaan. Wanneer Hearu dus zegt: ‘Japan can be understood only through the study of her religious and social evolution’, dan is dat een gemeenplaats. De studie van ieder volk staat of valt met die leerstelling. Persoonlijk ben ik bovendien van oordeel, dat Hearn veel te weinig rekening heeft gehouden met zuiver psychologische factoren, met name met den aanleg, de grondtrekken van de rasziel. De tucht (‘discipline’) b.v., door Hearn verklaard uit de ‘rule of the dead’, is voor mij af te leiden uit het gebrek aan individualiteit der Japanners en hun enorme suggestibiliteit. Hun godsdienstige gebruiken worden veeleer uit gewoonte - door stabiel geworden suggestie dus - gevolgd dan door andere motieven. De Oosterling over het algemeen is een slaaf van gewoonten en formaliteiten (men denke slechts aan ‘onzen bruinen broeder’ met zijn eeuwigen adat) en de Japanner, ten spijt van Westersche invloeden, is Oosterling gebleven. Het motto (van Walter Bagehot), dat Hearn voor zijn Japan koos, kan men dan ook gevoegelijk omkeeren. Het nationale (respectievelijk ras-) karakter was niet het gevolg van strenge leerregelen, maar deze vloeiden voort uit het nationale karakter. Niet slechts dat Hearn te veel invloed toekent aan de vereering der voorouders, maar hij rekent een aantal dingen tot het Shintōisme, waarvan het bewijs, dat zij uitsluitend Shintōistisch zijn, nog moet geleverd worden. In landen en onder volken, waar men nooit van Shintōisme heeft gehoord, komen dergelijke animistische begrippen voor. Zij duiden eenvoudig op een primitief ontwikkelings-stadium van den menschelijken geest, waarin de Japanners zich voor een groot gedeelte nog bevinden. Terecht teekent daarom Chamberlain aan: ‘While by way of exalting Japan, he really debases her to what he himself several times calls an early phase of belief and social order, earlier, more antiquated than that of the old Greeks’. | |
[pagina 118]
| |
Hearn bezigt het woord ‘cult’, ‘religion’ vaak in zeer ongewone beteekenis: maatschappelijke instellingen, somtijds zelfs wetsbepalingen ingevoerd onder het Tokugawa régime rekent hij tot eeredienst. In het hoofdstuk over de familie in Japan zegt Hearn ten onrechte, dat er in den beginne geen andere goden waren dan de dooden. Oude Japansche overleveringen schijnen aan te toonen, dat bergen, boomen, hemellichamen en andere ‘strong and powerful natural objects’ vereerd werden. Dit zou dus duiden op een stadium, dat men, te recht of ten onrechte, praeanimisme heeft genoemd. Hearn maakt niet genoeg onderscheid tusschen datgene, wat oud is of oud kon zijn, en de ‘views of moderns’ zooals Atsutane Hirata. Deze moderne Shintoist is, volgens Chamberlain, ‘an untrustworthy systematiser, who did not even stick at garbling texts to suit bis arguments’. Een onbetrouwbare bron dus. Hearn neemt bovendien niet zelden mythische verhalen voor ware geschiedenis aan. Zoo schijnt hij te gelooven, dat de beroemde ‘minister’ van keizerin Jingo, Take-no-uchino-Sukune (200 jaren v. Chr.) werkelijk heeft geleefd. Verder schrijft Hearn over de goden alsof zij werkelijk bestonden. ‘He quasi believes in them himself. That is why he has investigated them so lovingly, instead of critically ‘as Herbert Spencer would have done’. Waarzeggerij was zeer zeker niet een uitvloeisel van ‘persistent form of ancestor-worship’. Voorspellingskunst was en is overal bestaanbaar onafhankelijk van vooroudersvereering, zooals blijkt uit de groote verspreiding ervan onder alle onbeschaafde en halfbeschaafde volken. Chamberlain noemt het IXe hoofdstuk, The Rule of the Dead, vooral aan het einde, ‘monstruous’. Hij, Hearn, die als Oscar Wilde van zich zelven kon zeggen: ‘I am a born antinomian’, verdedigt hier de stelling, dat een alles beheerschend ‘inquisitive despotism’ de beste regeeringsvorm is. Ook meent hij, dat het toenmalige régime onder den invloed van het Shintōisme tot stand kwam, terwijl de waarheid is, dat het volk in banden gehouden werd door een systeem van politieke en sociale tyrannie, dat met eeredienst in geenerlei verband stond. | |
[pagina 119]
| |
Uit het Shintōisme (een godsdienst zonder wezenlijke ethica!) ontwikkelde zich, volgens Hearn, ‘the ethical sentiment’ en het ‘national type of moral character’, - Yamato damashii, ‘de ziel van Oud-Japan’. Ik voor mij acht die ‘Yamato-ziel’ ontstaan uit het verhoogd gevoel van nationale eigenwaarde, van grenzenlooze laatdunkendheid, dat ook in Oud-Japan een grooten invloed had. De ‘patriotic boasts’ van een Motoori en een Hirata neemt Hearn voor goede munt op (p. 178-179 van Japan), terwijl overigens voor Hearn een Shintōist ipso facto een goed mensch is. Het conventioneele in de taal was niet het gevolg van ‘de wet der dooden’, maar een uiting van het volks-(ras-)karakter, een evolutie der taal in een bijzondere richting. Alle Oostersche talen met een historisch verleden, om slechts Chineesch, Birmaansch en Javaansch te noemen, zijn overrijk aan ‘verbal etiquette’. Bovendien wijst Chamberlain er te recht op, dat die van het Engelsch, evenmin als ‘social manners’, geleerd worden dan door langdurige oefening. Overigens is het meeste van hetgeen Hearn in dit hoofdstuk zegt, evenzeer toepasselijk op oude cultuur-toestanden, zooals in Birma, Egypte, Peru en Mexico. De door hem beschreven maatschappelijke tyrannie was noch typisch Japansch, noch berustte zij op uitsluitend religieuse gronden. En wanneer Hearu aan het einde van dit zoo gewraakte hoofdstuk zegt ‘the hand of the dead was heavy’, dan was die der levenden - het toenmalige gouvernement - niet minder zwaar. De beide hoofdstukken over Buddhisme behooren tot de beste van Hearn's boek. Chamberlain vraagt zich echter af, wat Hearn (p. 216) verstaat onder ‘the Shintō doctrine of conscience’? Hem is daarvan namelijk niets bekend, noch uit de KojikiGa naar voetnoot1), noch uit Norito, de oude Shintō ritualen. Waar Hearn spreekt over den ‘Japanese scholar who believes in the moral order of the universe, the ethical responsibility of the present to all future, etc.’, geeft hij een onjuiste voorstelling. De oude Japansche literati geloofden niet in het Buddhisme en buiten de priesterschap zijn er | |
[pagina 120]
| |
weinig streng geloovige Buddhisten. De priesters zijn thans stellig niet de vertegenwoordigers van de Japansche natie. In het kapittel The Social Organization spreekt Hearn (p. 280-82) over de ‘most wonderful variety’, die deze oude beschaving kenmerkte, en die hij natuurlijk weder afleidt uit ancestor-worship. Ik zie, dat ook hier Chamberlain's kantteekeningen kritiek bevatten, zij het ook over een ander punt. Chamberlain noemt dit een onjuiste verklaring. Hij gelooft, dat de plaatselijke verschillen door Hearn vermeld, het gevolg waren van isolement, veroorzaakt door gebrekkige verkeerswegen en onderlinge afgunst der clans. In vele landen, waar een en dezelfde taal wordt gesproken, b.v. in Duitschland, Zwitserland, Nederland, bestaan onder de boeren en visschers locale verschillen in huisbouw, kleeding en oude gebruiken, die noch met vereering der voorouders, noch met eenigen anderen vorm van eeredienst iets hebben uit te staan. Ik vraag mij echter af, of die ‘variety’ ook niet zou kunnen duiden op verschillenden ethnischen oorsprong. De groote verscheidenheid in huisbouw op het platte land, in Duitschland b.v., wordt afgeleid uit verschillende Germaansche stammen, die eenmaal deze streken bewoonden. Wanneer wij nu weten, dat zeer verschillende elementen aan de ethnogenie van Japan hebben deelgenomen, dan heeft dit vermoeden niets onwaarschijnlijks. Wat er van zij, ik voor mij vind die door Hearn genoemde plaatselijke verscheidenheid niet zoo groot. Ik geloof integendeel dat er, natuurlijk relatief beschouwd, weinig cultuurlanden zijn, waar men zóóveel algemeene gelijkheid, uniformiteit en eentonigheid in alle levensuitingen vindt als juist in Japan. Ik heb reeds elders en meer dan eens op dit verschijnsel gewezen. Ik verklaar het vooral uit het gebrek aan individualisme, aan persoonlijk initiatief der Japanners en uit hun neiging om zich steeds langs dezelfde banen te bewegen, tenzij zeer machtige prikkels er hen toe brengen nieuwe wegen in te slaan: b.v. vroeger onder Chineeschen invloed, thans onder dien der Westersche beschaving. Hearn schijnt in vollen ernst aan te nemen (p. 306-07), dat het keizerlijk geslacht van Japan werkelijk 25 eeuwen oud is. Hij beroept zich daarbij op Herbert Spencer, die moet hebben aangetoond, ‘that religious dynasties have | |
[pagina 121]
| |
extraordinary powers of longevity’. Het absurde der eerste bewering is duidelijk voor ieder, die iets van wetenschappelijke genealogie afweet. Bovendien zegt Chamberlain op historische gronden, dat de opvolgende linie slechts twee tot drie eeuwen met eenige zekerheid kan worden nagegaan. Voor 't overige is alles onzeker, mythisch. De oudste Chineesche berichten vermelden niets omtrent het Japansche keizerlijk geslacht, hetgeen zeker wel het geval zou geweest zijn, indien het toen had bestaan. ‘It seems’, zegt Chamberlain, ‘partly a literary and political forgery, comparable to Geoffrey of Monmouth's Chronicon sive Historia Brittanniae, which traced England's history back to Troy.’ Het XIVe hoofdstuk, handelende over junshi (het volgen van den meester in den dood), harakiri en vendetta is een der meest verdienstelijke. Maar de titel, The Religion of Loyalty, is minder juist gekozen. Ik wees er trouwens reeds op, dat Hearn het woord ‘religion’ voortdurend in een ongewone beteekenis bezigt. ‘Duty’, plicht zou in dit geval beter het Japansche denkbeeld hebben weergegeven. Dat de oorsprong der drie genoemde handelingen religieus is, heeft Hearn echter juist gezien. Het hoofdstuk The Jesuit Peril is in meer dan één opzicht belangrijk en over 't geheel goed gelukt. Misplaatst in een boek, dat geacht wordt wetenschappelijk en dus onpartijdig te zijn, vind ik de passage, waarin Hearn het zendingswerk der Portugeesche Jezuïten in Japan ‘een misdaad jegens de menschheid’ noemt en in zijn vernielenden invloed vergelijkt met ‘een aardbeving, een vloedgolf, een vulkanische uitbarsting’ (p. 358). Waar Hearn de oorzaken van het succes der Jezuïten nagaat, geloof ik dat hij gelijk heeft als hij zegt, dat ‘coercion, exercised by their lords upon a docile people, trained to implicit obedience, would explain something.’ Niet alleen ‘something’, maar zeer veel. In de geschiedenis der zending, b.v. in de Zuidzee, zijn bekeeringen van volksmassa's, naar het voorbeeld, of onder den dwang hunner koningen en hoofden genoeg aan te wijzen. Zij bewijzen de groote suggestibiliteit der volksmenigte, der menschelijke kudde, die in dit opzicht altijd en overal dezelfde is. In dit hoofdstuk en elders in zijn boek noemt Hearn de Japanners ‘one of the most intensely religions and conservative | |
[pagina 122]
| |
societies that ever existed’. Volgens hem is godsdienst ook nu nog, evenals vroeger, ‘the very life of the people’. Chamberlain en andere groote kenners van Japan en, last not least, intelligente, ontwikkelde Japanners zelven ontkennen dit. Ook ik geloof niet aan dien diepen godsdienstzin der Japanners in 't algemeen en vooral niet aan dien van den tegenwoordigen tijd. Er is in Japan, zooals trouwens overal elders waar men den een of anderen hoogeren godsdienst belijdt, zeer veel schijn en formalisme. De opmerkzame beschouwer laat zich daardoor echter niet misleiden. Al is het hier niet de plaats, dit onderwerp uitvoerig te behandelen, zoo wil ik toch wijzen op drie dingen: 1o. De luchthartige, zorgelooze, ondiepe natuur van den gemiddelden Japanner is geen bodem, waarop ernstig godsdienstig leven kan bloeien. 2o. De hoofdaanleiding tot ancestor-worship en doodenvereering in 't algemeen is vrees. Hearn zelf geeft dit toe. 3o. Wanneer de Japanners werkelijk strenge Buddhisten waren, of zelfs in Hearn's opvatting de ‘ethica’ van Shintō betrachtten, zouden zij vredelievender en minder oorlogszuchtig zijn. De geschiedenis van Japan is, van de vroegste tijden af tot op den tegenwoordigen tijd, vol van twist en bloedvergieten geweest. Nederlandsche lezers van Hearn's Japan zal het interesseeren, dat hij het opneemt voor de Hollanders, die in 1638 den Christenopstand van Shimabara met hun geschut hielpen dempen. Hearn wijst er op, dat zij er toe gedwongen werden door de niet-Christelijke Japanners, terwijl hij verder misschien niet ten onrechte zegt: ‘Dutchmen could not reasonably have refused to assist the Japanese authorities in suppressing a revolt, merely because a large proportion of rebels happened to profess the religion which had been burning alive as heretics the men and women of the Netherlands.’ Lafcadio Hearn's beschrijving, of beter apotheose, van de Japansche vrouw (p. 393-08) is, om verschillende redenen, merkwaardig. Welsprekender, dichterlijker hulde is den dochteren van Dai Nippon misschien nimmer gebracht en zoo die bladen ooit onder de oogen van een harer zijn gekomen, dan... ja, dan weet ik niet, wat zij moet hebben gedacht. Zou zij werkelijk zich zelve hebben herkend? | |
[pagina 123]
| |
Het ligt niet in mijn bedoeling iets ten nadeele van de Japansche vrouw neêr te schrijven; maar ik zou iederen Westerling, die bij zijn verstand is en de schoone sekse in Japan van nabij heeft leeren kennen, in gemoede willen afvragen, wat hij van Hearn's lofrede denkt. Welzalig echter moet de dichter zijn geweest, die slechts zulke vrouwen als hij afmaalt, heeft ontmoet! Hearn's persoonlijke appreciatie latende voor hetgeen zij waard is, zal ik dan ook Chamberlain's fijn sarcastische kantteekeningen dienaangaande hier niet afschrijven. Met hem moet ik het echter ten sterkste betwijfelen, dat ‘only a society founded upon ancestor-worship’ zulke vrouwen kan hebben voortgebracht. Deze bewering is eigenlijk te absurd om vatbaar te zijn voor discussie. Zij bewijst meer dan ooit, dat Hearn bij het schrijven van Japan in een waanidee verkeerde: de alles beheerschende invloed der doodenvereering. In het hoofdstuk The Shintō Revival doet Hearn het voorkomen alsof deze eeredienst in de binnen- en buitenlandsche politiek van Japan een helpende, welhaast reddende factor is geweest (p. 411-12). Chamberlain teekent daaromtrent aan: ‘No, I don't think that it was Shintō, but Imperialistic tradition helped Japan, nor that it was owing to ancestorworship, but to the recognition of the necessity of breaking with ancestral usage. Nor is it true that Shintō saved the country from foreign domination.’ Shintö heeft de kracht niet gehad de invoering van het Buddhisme te beletten en Chamberlain vraagt terecht: indien Shintö werkelijk zóó machtig was als Hearn ons wil doen gelooven, ‘why should it have abdicated in the hour of its triumph?’ Het kapittel Survivals leert ons de moreele en intellectueele verstikking van het individu in Japan kennen, alsook een aantal fundamenteele verschillen tusschen de Japansche en Westersche maatschappelijke inrichting. Dat ook hier voor Hearn de ‘rule of the dead’ weder een hoofdrol speelt, spreekt van zelf. Een poging om die individueele gelijkheid psychologisch te verklaren,, wordt dan ook door hem niet gedaan. Hetgeen Hearn omtrent de ‘three kinds of pressure’ op | |
[pagina 124]
| |
den ‘average man’ in Japan hier en verder uiteenzet (p.p. 427-28 en 433 sq.) is overigens hoogst belangrijk en volkomen waar. ‘Independence of personal action, in the Western sense, is still almost inconceivable’. Het hoofdstuk Modern Restraints, waarin dit onderwerp ook wordt behandeld, is evenals dat over Official Education uitmuntend. Ieder Westerling, die in Japan woont, onbevoordeeld en goed uit zijn oogen heeft gezien en zich niet heeft laten verblinden door den schijn, zal ten volle moeten beamen wat Hearu zegt omtrent den oppervlakkigen invloed onzer beschaving op het Japansche volk. ‘Popular sentiment remains conservative; and the apparent zeal for superficial innovation affords no indication of the real order of existence’.... ‘and the national character remains little affected by all the transformations of Meiji’. Hearn wijst op de zelfopoffering van Japansche officieren en ambtenaren, die hun vaderland dienen uit idealisme, om de eer, niettegenstaande hun zeer geringe bezoldiging. In Chamberlain's kantteekeningen lees ik daarop de volgende commentaar: ‘....he fails to mention that many get rich by bribery.Ga naar voetnoot1) Altogether, there is a whole bad side of Japanese life which he ignores. E.g. the loyalty of old days did not prevent families from keeping some member or other on the opposite side, so that, whichever side won, the family might retain its lands.’ Hearn noemt een trek in het Japansche volkskarakter, namelijk de ‘extraordinary capacity to resist change’. Chamberlain wijst daarentegen op de Japansche ‘exceptional capacity for change, shown both now and 1200 years ago when she adopted everything Chinese’. Ik voor mij geloof, dat beide eigenschappen naast elkander bestaan, want het Japansche karakter is vol tegenstrijdigheden. Voor Hearn's bewering wijs ik slechts op de onverklaarbare | |
[pagina 125]
| |
vasthoudendheid der groote menigte aan hun ouden huisbouw en huisinrichting en hun kleeding, beide grootendeels ongeeigend aan het klimaat, vooral in den winter. En voorts aan het Chineesche schrift, dat nog steeds op alle scholen wordt geleerd. Hetgeen Hearn zegt over Industrial Danger is de lezing waard. Met prophetischen blik voorziet hij moeilijkheden, ontstaan uit overbevolking en armoede aan den eenen kant, rijkdom en privilegiën van enkele klassen aan den anderen kant. Maar wanneer Hearn de uitbreiding van socialistische denkbeelden in Japan mogelijk acht, dan schijnt de tucht van de ‘rule of the dead’ toch minder sterk te zijn als hij overal in zijn boek beweert. In de Reflections, waarmede Japan eindigt, geeft Hearn de korte synthese van zijn geheele werk. Uit een zuiver literarisch oogpunt beschouwd, behoort het tot de beste hoofdstukken. Overigens zou dezelfde kritiek, die op den voorgaanden inhoud van het boek werd uitgeoefend, hier herhaald kunnen worden. Ik kan dus kort zijn. Bij Hearn's droom van Japan's toekomst zal ik niet stilstaan, maar bij enkele dwalingen: Zoo schrijft hij: ‘A religion for which every member of a community believes it his duty to die at call, is a religion for which he will fight.’ Chamberlain merkt daarop aan, dat de Japanners niet bereid zijn voor Shintō te sterven - zelfs een kannushi (priester) niet -, maar ‘for their king and their country, as has been done in so many other lands.’ Het Shintōisme toch is veel meer een ‘formality’ dan een ‘cult’ en zoo de Japanner ook al een ultra-patriot is, zoo is hij een onverschillig Shintōist. Chamberlain teekent op grond eener mondelinge mededeeling, die hem door een Japanner gedaan werd, aan: ‘Even the soldiers who have been sent to IseGa naar voetnoot1) to guard against a possible Russian invasion, were laughing at the whole matter.’ Diezelfde zegsman, dien ik niet wil noemen, zeide o.a. tot Chamberlain: ‘Onze ministers geven natuurlijk (sic) om geen enkelen godsdienst. De meeste onzer soldaten gelooven | |
[pagina 126]
| |
niet, dat de geesten der gesneuvelden samenkomen in de Shōkonsha,Ga naar voetnoot1) noch aan de phrases door den keizer, admiraal Tōgō e.a. in de oorlogsbulletins gebezigd. Deze stereotype uitdrukkingen zijn niets meer dan formaliteiten, evenals de vereering der in den krijg gevallenen. Wat de eerste betreft, waaronder die van “door den invloed van de verheven deugden des keizers” algemeen bekend is, zij zijn ontleend aan Het boek der Geschiedenis, een der Chineesche klassieken en worden uitsluitend gebezigd voor literarisch effect.’ Aan het einde van Chamberlain's kantteekeningen omtrent Japan lees ik: ‘Hearn's conclusions all seem very forced. His facts are almost always correct, but not his inferences.’ Sapienti sat! Na de voorgaande kritiek zal het zeker niemand verwonderen, zoo ik het oordeel over Japan van een zeer geleerd en overigens bevoegd recensent, Dr. O. NachodGa naar voetnoot2), niet dan onder voorbehoud kan beamen. ‘Niemand’ - schrijft deze - ‘wird die gründliche Sachkenntnis wie den mit kritischer Schärfe des Verstandes gepaarten Feinsinn des Gemütes diesem sich zu einer begeisterten Hymne der Ahnenverehrung erhebenden Versuch der Erkenntnis absprechen können.’
Heeft Hearn Japan nog zelf voor den druk kunnen gereedmaken, het manuscript-materiaal van The Romance of the Milky Way and other Stories and Studies werd eerst na zijn dood, door vriendenhanden bijeenverzameld, uitgegeven. De inhoud van dit bundeltje is natuurlijk van geheel anderen aard dan de ‘poging eener verklaring’; wij vinden er weder den ouden Lafcadio Hearn in terug. Nadat wij Japan hebben doorgewerkt, is de schrijver dezer fairy tales ons des te liever. De uitgever ‘F.G.’ wijst er terecht op, dat zoo dit boekske ‘lacks the incomparable exquisite touch of its author in its arrangement and revision’, het desniettemin wat stijl | |
[pagina 127]
| |
en inhoud betreft, tot het beste van Hearn's werk behoort. Het grootste gedeelte althans; niet alles. The Romance of the Milky Way en The Story of ltō Norisuké staan van de vijf Japansche verhalen en schetsen bovenaan. ‘Ultimate Questions’ staat geheel afzonderlijk, maar is kenmerkend voor de hoogere geestelijke spheer van den schrijver. Het bekende mythisch verhaal, van Chineeschen oorsprong, aangaande den Melkweg: de liefde der beide hemellingen, der weefster Tanabata en van den herder Hikoboshi, krijgt door Hearn's vertolking een bijzonder waas van poezie. Wanneer ge de mythe hebt gelezen en de melancholieke taalmuziek van het slot nog naklinkt, dan beziet ook gij den sterrenhemel met het oog des dichters. Zooals over Lafcadio zal er in de stilte van den helderen nacht, vóór het opkomen der maan, iets over u komen van de bekoring der oude legende. De dorre feiten der wetenschap, het duizelingwekkende angstgevoel voor de eeuwige Ruimte zullen dan alle verschrikking voor u hebben verloren. Dan zult ge den Melkweg niet meer zien als den Ring van den Kosmos, welks millioenen zonnen zelfs den peilloozen Afgrond niet kunnen verlichten, maar als de Amanogawa zelve, de Rivier des Hemels. En helder vliet dan de stroom tusschen stille oevers, omzoomd met riet, dat ritselt in den herfstwind. En tusschen de nevelen door wordt Orihimé de schoone Weefster zichtbaar en de Os, op den grazigen oever, - en als de nachtelijke dauw valt, dan weet ge, zooals Lafcadio, dat het de druppels zijn, die afvallen van de spanen des Herders. Dan lijkt de hemel naderbij, minder koud en leeg, en de oneindige ruimte rondom is vervuld van een droom van onsterfelijke liefde... Het vreemd verhaal van den Samurai Itō Norisuké herinnert ons aan zoo menige andere legende der Japansche oudheid, versierd, gekleurd door Hearn's dichterlijke phantasie. Zóó heeft hij er vele, in Kwoidan en Kottō en elders, voor vergetelheid bewaard. Ons wordt hier een blik gegund in het Schimmenrijk, zooals zich dat nu en dan op aarde voor enkele ingewijden vertoont. Wij zijn er getuigen van de ‘ghostly love’ van Shigéhara's schoone dochter en den jongen ridder Itō. En | |
[pagina 128]
| |
uit het eenzame landhuis, zoo vol mysterie, het nachtelijk huwelijksmaal en Itō's sterven, leeren wij een les: ‘the secret ways of the dead are known to the gods alone.’ Bij den verderen inhoud van Hearn's laatste boek zal ik niet stilstaan; alleen nog iets over ‘Ultimate Questions’. De lezing er van vordert alle aandacht. Hearn geeft hier als 't ware ‘an almost lyric expression of the meaning for him of the Spencerian philosophy and psychology.’ Het is een soort van dichterlijk-wijsgeerige commentaar op een essay, onder bovenstaanden titel door Herbert Spencer aan den avond van zijn leven geschreven. Ook voor Spencer was de einduitkomst, zooals voor zoovele andere groote denkers: ignorabimus. Hearn zelf moet, aan het einde zijner dagen, veel hebben gevoeld van dien twijfel, die onmacht tegenover het groote Wereldraadsel. Uit zijn commentaar klinkt iets als een smartkreet, spreekt een gevoel van afgrijzen - ‘horror’ - voor den peilloozen Afgrond. Maar ook wijsgeerige berusting leest men er uit, als de stille denker, vragensmoede, het hoofd buigt voor het onoplosbare Onbekende. Het geheel vormt een soort van credo, - maar des twijfels, zonder geloof. Er is, in inhoud en strekking, iets dat herinnert aan de somberste verzen van Shelley en Byron. | |
IV.Wanneer ik ten slotte in 't kort mijn meening uitspreek over Lafcadio Hearn, een meening getoetst aan een jarenlang verblijf in Japan en aan die van personen welke hem van nabij hebben gekend, dan luidt die als volgt.Ga naar voetnoot1) Hearn's grootste kracht ligt in zijn meesterschap over de taal. Zijn proza wordt vaak poezie, somtijds zelfs muziek. Als letterkundig talent is hij welhaast onovertroffen. Hearn was meer ethnograaf dan ethnoloog; hij beschreef meer dan dat hij vergelijkend en bespiegelend zijn onderwerp behandelde. Als ethnograaf heeft hij de verdienste, | |
[pagina 129]
| |
feiten, hetzij nieuwe of reeds bekende, alsook de folklore, in den schoonst denkbaren vorm te hebben meegedeeld. Zijn talent van schrijver en volkenkundige smelten hier samen. Op deze wijze heeft hij kennis verspreid en belangstelling opgewekt, ook in ruimeren kring. De door Hearn met noeste vlijt verzamelde ethnographische en andere gegevens waren in den regel juist en betrouwbaar, maar waar hij trachtte gevolgtrekkingen te maken of een verklaring te geven, daar bleek zijn zwakte. Kritiek bezat hij weinig, evenmin als de gave van psychologische analyse. Wanneer hij beschreef, maar vooral wanneer hij oordeelde, droeg zijn werk ten gevolge van voorop gestelde meeningen gewoonlijk een sterk subjectief karakter. Opzettelijk de dingen in een verkeerd daglicht gesteld, heeft Hearn zeker nimmer. Zijn motieven waren rein en edel en waar hij onjuist oordeelde, daar berustte dat oordeel op het onbewust zelfbedrog zijner dichterlijke verbeelding. Ik geloof, dat de volgende psychologische paradox vrij wel toepasselijk is op Hearn's gewoonlijken zielstoestand: ‘Er gehörte nicht zur Wirklichkeit und doch hatte er viel mit ihr zu thun. Er drang immer tief in sie hinein und selbst wenn er sich am tiefsten ihr hingab, war er ausserhalb.’Ga naar voetnoot1) Er zijn er die in Lafcadio Hearn slechts den ziekelijken phantast, den dichterlijken droomer zien en hem daarom veroordeelen. Dezulken zou ik willen wijzen op het feit, dat er menig groot man van de ‘zuivere’, de ‘exacte’ wetenschap is geweest die tevens, en in den volsten zin, droomer en phantast kan worden genoemd.Ga naar voetnoot2) Hun werk was er niet minder om; integendeel. En waar blijft het, wat Helmholtz zeide: ‘Etwas vom Schauen des Dichters muss der Forscher in sich tragen. Arbeit allein kann die lichtgebenden Ideen nicht herbeizwingen’.Ga naar voetnoot3) Uit den levensgang van Lafcadio Hearn blijkt weder ten duidelijkste, dat werkelijk groote aanleg, hetzij genie of talent, zich altijd en onder alle omstandigheden een weg baant. | |
[pagina 130]
| |
Wel kan de geestelijke ontwikkeling een tijd lang worden belemmerd en aanzienlijk vertraagd, geheel verstikt wordt de aanleg echter waarschijnlijk nimmer, juist omdat het die van een talent is. De belemmerende factoren bij Hearn waren vooral zijn gebrekkige, verwaarloosde opvoeding, infirmiteit, armoede en ongunstig milieu. Zijn geestelijke evolutie was, vergelijkenderwijze gesproken, uiterst langzaam. Hearn schrijft dan ook in 1898 van zich zelven: ‘The better part of my life might just as well never have been lived at all. I am only waking up in the hoariness of age...’Ga naar voetnoot1) Hij kwam eerst betrekkelijk laat, toen hij reeds ongeveer vijf-en-dertig jaren oud was - met Chita - tot op een zeker hoogtepunt en eenige bekendheid. Daarna - met zijn French West-Indies - wint hij steeds in kracht, terwijl de periode van grootsten bloei van zijn talent, strikt genomen, plm. negen jaren omvatte, ongeveer van 1887 tot 1896, - van Martinique tot Kobe dus. Zijn bekend worden in ruimeren kring begon met de West-Indies, zijn roem eerst na het verschijnen der Glimpses en Kokoro. De faam is wel is waar, in vele gevallen, iets zeer onzekers en wisselvalligs en alleen een vaste rots kan de machtige golven der vergetelheid weerstaan. Ik geloof mij echter niet te vergissen, en ik sta in die meening niet alleen, dat althans een groot deel van Lafcadio's Hearn's werk blijvend is voor alle tijden.
Op ongeveer 8 à 9 kilometers afstand in vogelvlucht van mijn woning op den ‘Paleisberg’ - Gotenyama - ligt, in noordwestelijke richting, de landelijke voorstad van Tokyo, Nishi Okubo. Zooals wij gezien hebben, was het daar dat Lafcadio Hearn gedurende ruim twee-en-een-half jaar verblijf hield. Hij zelf schreef er van, kort vóór zijn dood: ‘....this quiet suburb, where the green peace is broken only by the voices of children at play and the thrilling of cicadae.’Ga naar voetnoot2) Okubo is vermaard door zijn bloementuinen, van azalea's vooral, die in het voorjaar bloeien en schitteren in bonte kleurenpracht | |
[pagina 131]
| |
en tal van bezoekers lokken. In de onmiddellijke nabijheid der rumoerige hoofdstad had de schuwe man moeielijk een rustiger woonplaats kunnen vinden. Op zekeren schoonen middag van April ondernam ik een pelgrimage naar Hearn's sterfhuis. De ringspoorwegbaan bracht mij door groen, golvend terrein, met bouw- en boschland, van Shinagawa in vijf-en-twintig minuten naar het station Shinjiku. Minder dan tien minuten later was ik in een jinrikisha aan het doel van mijn tocht gekomen. In een stille, zandige straat vond ik een vrij groot Japansch huis, zonder verdieping, en omgeven door een hooge heg. Ik zond den kurumayaGa naar voetnoot1) met mijn kaartje naar binnen, met beleefd verzoek, van den tuin uit een blik op het huis te mogen slaan. Ik verwachtte natuurlijk geenszins door Hearn's weduwe te worden ontvangen. Hij die de ingetogenheid der Japansche vrouw uit den deftigen stand, en der weduwen vooral, kent, zal begrijpen dat mij, man en vreemdeling bovendien, geen toegang tot het huis kon worden verleend. Ik achtte mij dus gelukkig toen spoedig daarop een ongeveer vijftienjarige knaap, in Japansch kostuum, te voorschijn trad. Ik herkende in hem onmiddelijk Kazuo, Hearn's oudste zoontje, door het portret in The Life and Letters. Kazuo, volgens Lafcadio's eigen brieven zijn trots en hoop, was een slanke, tengere jongen, donkerblond, met dat soort van oogen van onbepaalde kleur, dat men wel eens ‘twijfelaars’ noemt, en met blozende wangen. Zijn geheele verschijning was knap en sympathiek; hij had iets zachts en verlegens over zich. Zeer beleefd en bescheiden leidde Kazuo mij rond. De eens zoo fraai aangelegde, echt Japansche tuin, op zijde van het huis, met een keuze van planten en bloemen, was nu zeer verwaarloosd. Nu de meester, die zich dagelijks aan hun schoonheid vergastte, er niet meer was, scheen alles te treuren en te kwijnen. Alleen het bamboebosch ritselde nog onveranderd op den achtergrond. En terwijl ik daar zoo stond, in dien tuin, met Kazuo naast mij, herinnerde ik mij, wat ik in Bisland's boek had gelezenGa naar voetnoot2). Mevrouw Koizumi | |
[pagina 132]
| |
zegt daar: ‘Toen Hearn in zijn nieuwe woning was aangekomen, klonk de stem van den nachtegaal door de stilte, in het bamboebosch achter het huis. ‘Wat ben ik verheugd,’ - zeide Hearn - ‘maar mijn hart is droevig. Gelukkig te zijn, maakt mij angstig. In dit huis zou ik wenschen lang te leven, maar ik weet niet of het zal mogen zijn.’ Neen, het mocht niet zijn. Slechts een korte spanne tijds, niet eens van onafgebroken vredige rust, werd hem hier gegund. Hier, op de hooge veranda, voor zijn werkkamer, had hij in de avondschemering zijn doodsstrijd gestreden, was hij heengegaan naar ‘the Unknowable’, het verre land, waarvan geen reiziger terugkeert. En terwijl ik peinsde over de wreede natuur, die de besten en edelsten onder ons meedoogenloos en al te vroeg vermoordt, gingen op eens de papieren schuifdeuren op de veranda, als door onzichtbare handen, zachtkens open en werd mij vergund een blik te slaan in Lafcadio Hearn's werkkamer. Nagenoeg alles, zoo scheen het mij toe, was er onaangeroerd, onveranderd gebleven, in den toestand zooals tijdens zijn leven, en zorgvuldig ouderhouden. Smettelooze tatami's,Ga naar voetnoot1) lage kasten, gevuld met vele boeken, photographieën, portretten aan de wanden en een klein Buddhistisch huisaltaar. Meer kon ik niet zien, maar alles was rustig, eenvoudig en vol cachet. Van uit deze stille kluis dan ging zooveel schoons de wereld in; hier werden onder meer Kwaidan, Kottō en de Romance geschreven, hier zwoegde hij onder Japan. Een paar jaren lang, bij dag en bij nacht, was deze ruimte getuige van Hearn's droomen en gedachten, zijn vreugde en verdriet... En toen ik eindelijk bij de tuinpoort Kazuo dankend had vaarwel gezegd, en langzaam den terugtocht aanvaardde, verrees voor mijn geestesoog de begrafenisstoet van Yakumo Koizumi. Door deze stille straat toog, op dien helderen en toch zoo treurigen herfstdag, de lange lijkstoet naar den tempel Kobudera. Eerst een rij mannen, dragers van lange staken met witte papieren lantaarns en van groote kransen en bossen van chrysanthemums en asters en fladderende gohei.Ga naar voetnoot2) Daarop | |
[pagina 133]
| |
de lijkbaar van fraai wit gesneden hout, met blauwzijden koorden en kwasten en lotusbloemen van goud en zilver, gedragen door zes mannen, in blauw gekleed; dan de Buddhapriesters in rijke gewaden, professoren en vele studenten. En verder zag ik in gedachten het aandoenlijk tooneel in den tempel: den lijkdienst, - het zingen der litanieën door de priesters, bij het rhythmische getinkel der doodenklokjes, de knielende en biddende schare, de wierook, die langzaam in dunne wolkjes omhoog stijgt. Dan opwaarts naar het crematorium, - het lijk tot asch verkeerd, en eindelijk de allerlaatste gang: het dragen van de urn naar de gaarde der rust. Hearn schreef eenmaal in Kwaidan: ‘Wanneer mijn tijd gekomen zal zijn, dan zou ik wenschen te rusten in een oude Buddhistische begraafplaats, zoodat ook de schimmen van hen, die daar met mij sluimeren, uit den ouden tijd mogen zijn...’ Ook binnen de spheer van een tempelbel wenschte hij te rusten. Hij drukte dit verlangen zoo echt Hearniaansch uit, dat ik het niet kan vertolken:... ‘Also in the boom of the big bell there is a quaintness of tone which wakens feelings so strangely away from all the 19th century part of me that the faint blind stirrings of them make me afraid, - deliciously afraid. Never do I hear that billowing peal but I become aware of a striving and a fluttering in the abyssal part of my ghost.’ Door de achterblijvenden werd zooveel mogelijk aan dien wensch voldaan. Ruim een maand na mijn bezoek aan Hearn's sterfhuis bezocht ik de plek, waar zijn asch rust, de begraafplaats Zoshigaya. Zij ligt ongeveer vijftien minuten gaans van het kleine ringspoorwegstation Ikebukuro. Het was een schitterend mooie middag toen ik ter bedevaart toog. Geen briesje bewoog het gebladerte; alles stilte en vrede. Hearn's grafgesteente ligt in een nieuw en vrij open gedeelte der gaarde, maar vormt er als 't ware een kleine oase van groen en bloemen. Het grafmonument (Seki), geheel in Japanschen stijl, bestaat uit een vierkante zuil, die rust op een rotsblok, beide van blauwachtig grijze kalksteen. Op de grafzuil is in sierlijke Chineesche karakters de kaimyā gebeiteld: Shogaku In-den Joge | |
[pagina 134]
| |
Hachi-un KojiGa naar voetnoot1); en verder de naam, dien Hearn tijdens zijn leven droeg en de datum van overlijden. Achter het gesteente zijn een twaalftal houten toba's,Ga naar voetnoot2) bedekt met sutra's in Sanskrit letters, in den grond gestoken. Het geheel is omringd door een dicht bosschage van jonge boomen, struiken en bloemen: hinoki, maki, wilgen, kaname, nanten, bamboe, bananen, azalea's, rozen, camellia's, waaronder de camellia sasankwa. Iets van Lafcadio Hearn's gevoelen en denken kwam over mij toen ik voor zijn graf stond. De wierookstokjes, die ik er als offerande had ontstoken, waren nauwelijks opgebrand en de droevig-droomerige geur er van vervulde nog de atmospheer, toen op eens uit de verte het plechtig geluid van een zware tempelbel door de stilte klonk. Op dat oogenblik herinnerde ik mij Hearn's wensch omtrent zijn laatste rustplaats. Voorwaar, als Koizumi's geest telken jare eenmaal, bij het Feest der Dooden, voor kort op aarde terugkeert, om onzichtbaar te verwijlen bij de achtergeblevenen, die komen offeren op zijn graf, dan kan hij ontwaren, hoe zorgzaam en vol liefde zijn nagedachtenis wordt vereerd. En dankbaar, in vrede, kan zijn geest op nieuw de verre reis aanvaarden naar het rijk der schimmen........ Ik had juist het graf een laatsten blik tot afscheid toegeworpen, toen drie Japansche jongelieden, blijkbaar studenten, er hun hulde kwamen brengen. Er lag groote ernst op hun gelaat. Het hoofd ontblootend, bogen zij zwijgend, vol eerbied, voor het stof van den Meester. In hun houding lag iets als van een stil gebed. En in die behoefte des harten, in die eenvoudige bedevaart dier jeugdige pelgrims lag duizendmaal meer ware vroomheid dan in het gemoed der Christenschare, die elken Zondag te Tokyo ter kerke gaat. En een onvergetelijke herinnering rijker, keerde ik huiswaarts.
Tokyo, Sept. 1907. Dr. Herman ten Kate. |
|