De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Legervorming.I.De toestand van de verdediging des lands blijft de aandacht trekken. De wijze, waarop dit geschiedt, bewijst, dat er iets moet haperen. Buiten het leger kan men dit aantoonen uit dagbladen en tijdschriften, uit het bestaan en bloeien van een vereeniging als ‘Volksweerbaarheid’, uit de Handelingen der Staten-Generaal en ten slotte uit de publieke opinie, waarop ook in dit opzicht de spreuk ‘Vox populi, vox Deï’ van toepassing kan worden geacht. In het leger twee richtingen, die wederkeerig, soms wantrouwend, den kijker op elkaar gericht houden. Maar van welke richting ook, zelden ontmoet men iemand, die niet bezorgd is over het bestaande, die geen grieven met zich draagt. Dit is speciaal bij den troepen-militair, bij hem, die in de kazerne dienst doet en in den oorlog de spits zal moeten afbijten, het geval. Er is een drang waar te nemen om op de een of andere manier van troependienst ontheven te worden. De één zoekt zijn heil op een bureel, de andere in een militaire fabriek, een derde haalt zijn schoolboekjes van zolder om examen te doen voor de krijgsschool; een volgende zit uit te rekenen, wanneer hij met pensioen kan gaan, of ziet uit naar een burgerbetrekking. Een aantal officieren en onderofficieren verlaten, als zij daarvoor de kans schoon zien, in de kracht hunner jaren den dienst. De aanvulling van beroepsmilitairen wordt steeds moeilijker en meer onvoldoende. Was er voor weinige jaren een bijna overstelpende overvloed | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||
adspirant-kadetten, in 1907 kon noch bij de Militaire Academie, noch bij de Kadettenschool het aantal opengestelde plaatsen aangevuld worden. Vooral de drang om van troepen-dienst ontheven te worden, is een der verschijnselen, die er op wijzen, dat hier inderdaad iets niet in orde moet zijn. Wat toch zou men zeggen, als er bij de zeekapiteins en stuurlieden ter koopvaardij reeds in de kracht hunner jaren een neiging viel te bespeuren, om niet meer te varen, zee, commandobrug en schip te verlaten; wanneer kunstschilders bij voorkeur niet meer zouden schilderen; de onderwijzersstand er op uit zou zijn bij het onderwijs iets anders te doen, dan in de klasse de jeugd te vormen? Men zou reeds lang van de daken verkondigd hebben: dáár deugt het niet! Uit den boezem der betrokken ambten of vakken zelve zou een kreet om hervorming het eerst en het luidst weerklinken. Niet aldus in het leger, waar men het vervullen van speciale betrekkingen door een stelsel van toelagen aanmoedigt. Deze toestand kan ons noodlottig worden, indien wij plotseling voor een bedreiging van ons volksbestaan of zelfs maar van onze neutraliteit worden gesteld. En wie kan ons waarborgen of bewijzen, dat dit niet zal gebeuren?
Waar nu liggen de oorzaken? Wij gelooven bij volk en weermacht beide, zij het ook onwillekeurig, ja onbewust. De vredes-zegen van meer dan tachtig jaar lang is ons in dit opzicht misschien te veel zegen geweest. Dit klinkt hard en toch zou men uit de geschiedenis der volken deze stelling kunnen bewijzen. Buiten het leger heeft men, wat de weerbaarheid betreft, te lang Gods water over Gods akker laten loopen. In de weermacht heeft men den grooten gids, die praktijk heet, niet ongestraft moeten missen. Ondanks alle zoeken naar surrogaten daarvoor, is men van den juisten weg afgedwaald. Men heeft te lang de oogen gesloten voor het leerrijke voorbeeld, dat de samenleving, waar het, om zoo te zeggen, altijd oorlog is, op dit gebied door alle tijden heen gegeven heeft. Als men daar van den juisten weg afdwaalt, wordt men spoedig op de vingers getikt of merkt men het in zijn beurs. Dit behoedt haar op den duur voor achterblijven, stilstaan. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het euvel van een vredes-leger, min of meer buiten de maatschappij levend, is niet alleen daarin gelegen, dat het in onvoldoende mate geniet van de lessen der natuurlijke en maatschappelijke evolutie, maar bovendien in de omstandigheid, dat de theorieën voor den toekomstigen oorlog opgebouwd moeten worden uit de ervaring van anderen, van een oorlog door vreemde nationaliteiten met ongelijke eigenschappen, onder afwijkende omstandigheden, in soms ver verwijderde landen gevoerd. De instinctmatige eerbied voor den overwinnaar in een of anderen buitenlandschen oorlog leidt slechts al te licht tot nabootsen, waarbij men vervalt in eenzijdigheid en in de fout, den schijn, het uiterlijk, voor het wezen te nemen. Ook wat betreft het beoordeelen en zelfs gedeeltelijk navolgen van de legerinrichting van een ander land moet men voorzichtig zijn. ‘Elke leger-inrichting heeft haar historische gronden, is geworteld in het verleden van een volk en staat ook met zijn tegenwoordigen toestand - met zijn staatsinstellingen en den aard der bevolking - in meer of minder nauw verband; ook hierbij is dus alles betrekkelijk en wat goed is in het eene land, zou wellicht niet deugen in het andere. Niets zou dwazer wezen dan het Nederlandsche leger te willen schoeien op den leest van het Pruisische of Zwitsersche, of omgekeerd: en zij, die droomen van een model leger-inrichting, bewijzen daardoor, dat zij geen begrip hebben van de wetten, waaraan de inrichting van het krijgswezen van een land is onderworpen, en van de eischen, waaraan die inrichting behoort te voldoen.’ Deze woorden, ontleend aan een Nederlandsch militair tijdschrift van ongeveer een halve eeuw geleden, zijn ten volle van toepassing op het Nederlandsche leger van 1908.
Men moet zich voor de practijk verder beperken tot groote manoeuvres, die zeker een nuttige oefening zijn, maar een zeer onvolledig, een onjuist beeld van den oorlog geven. Vooral in Nederland, waar elke manoeuvre zich ontwikkelt uit bergen papier, waar men manoeuvreert met overvloed van kader en kleine tactische eenheden, op zeer beperkte terreinen van eenzijdig karakter, na zeer langdurige voorbereiding. Wat vroegere oorlogen betreft, kan men de feiten bestu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deeren, maar gezien en gevoeld heeft men ze nimmer en de duizenderlei omstandigheden nagaan, welke die feiten vormden, kan men niet, ook niet bij manoeuvres. Men gaat uit het oog verliezen, dat die oorlogen in de eerste plaats gevoerd werden door menschen, kinderen van hun tijd en van de samenleving, waaruit zij afkomstig waren. Men bestudeert een veldslag. Op grond van zekere voorbereidingen, van genomen schikkingen, van getalsterkten, van bepaalde opstellingen of terreinen, komt men tot het besluit, dat de partij A won, omdat zij materiëel dit deed en B verloor, omdat zij juist dat naliet. Voor een zeer gering deel zitten de oorzaken daar, maar de hoofdoorzaak, waarom het zus afliep en niet zóó, moet gezocht worden in de aanwezige moreele en physieke, nationale en maatschappelijke krachten, die tegenover elkaar stonden, en in den geest, die daarin heerschte. De oorlog is het meten van deze krachten, meer speciaal van de moreele met behulp van de materiëele. Elke oorlog, elke veldslag, is de oplossing van een zielkundig vraagstuk. De gemoedsstemmingen van de strijders, voortspruitende uit den geest, die onder hen heerscht, gedeeltelijk weer als gevolg van den algemeenen volksgeest, de invloeden van het gevaar op het gemoed, de karakter-eigenschappen der hoogere aanvoerders vooral, hun leeftijd, en hun machtige werking, zoo positief als negatief, op de minderen, zijn alle in den oorlog factoren, die bij vredes-manoeuvres hun werking niet kunnen doen gevoelen en dus het scheppen van onzuivere en onscherpe beelden en voorstellingen, van een niet gemotiveerd vertrouwen in de hand werken. Zoo wordt elke vredes-manoeuvre een schaakspel, terwijl de werkelijke oorlog vooral hasard spel is. ‘Le hasard, souverain maître à la guerre!’ roept daarom Frederik de Groote uit. De militaire wetenschap is geen exacte wetenschap. Het element, waarin de oorlog zich beweegt, is de onzekerheid. Oorlog voeren is geen quaestie van recepten, maar van karaktersterkte, menschenkennis, uithoudings- en aanpassingsvermogen onder alle omstandigheden. En met de moeilijkste, de gevaarlijkste, de meest ongunstige dier omstandigheden moet men zich het best vertrouwd gemaakt hebben. Optimisme in het gevecht is hoogste deugd, optimisme vóór den oorlog, landverraad. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Men meene niet, dat men in een zeker aantal menschen, die op omstreeks twintigjarigen leeftijd, zou het zijn voor enkele jaren, als milicien in de kazerne komen, hoofdzakelijk door het beoefenen van zekere exercitiën en het aanleeren van bepaalde vormen, krachten, eigenschappen, idealen zal kunnen ontwikkelen, die twintig jaar door de samenleving verwaarloosd of nimmer opgewekt zijn. Men berekent den benoodigden tijd daartoe evenwel zelfs tot op maanden nauwkeurig, geeft precies aan, welke exercitiën doorloopen, aan welke vormen daarvoor voldaan zal moeten worden. Groote dwaling! Men kan in laatste instantie voltooien. Wat reeds aanwezig is in een bepaalde richting leiden, op doeltreffende wijze voorbereiden tot zoo groot mogelijk nuttig effect in den oorlog. Nieuwe krachten doen ontstaan kan men in de kazerne niet. De specifiek militaire geoefendheid is in eenige maanden goed te leeren. Heeft niet reeds Moltke gezegd, dat voor de geheele vorming van den soldaat, zonder onderscheid van wapenen, slechts 20 weken noodig zijn? En sedert de dagen van dezen genialen menschenkenner heeft de moderne techniek met behulp der moderne wapenen een opruiming gehouden onder de samengestelde methodiek voor het gevecht. Dit speelt zich in eenvoudige, men zou haast zeggen logische, natuurlijke vormen, af. Als men dus de beschikking heeft over weerbare mannen - moreel, physiek en intellectueel weerbaar - kost het weinig tijd hen tot strijdvaardige landsverdedigers te oefenen. De weerbaarmaking van een natie ligt daarom buiten de kazerne. Het geven van individueele, moreele, physieke en intellectueele weerbaarheid is de taak van de volksopvoeding en van die volksopvoeding alleen.
Ook wij hebben, toen wij den persoonlijken dienstplicht invoerden, het instituut van het Reservekader in het leven riepen, maatschappelijke weerbaarheids-krachten bij het levend element der militaire verdediging willen gebruiken. Doch dat is schoorvoetend, op geringe schaal, geschied. Wat het reservekader betreft, het ondervond zelfs tegenwerking. Men zag het groot en uitnemend beginsel niet, dat er aan ten grondslag ligt, en hoopte soms het te doen vallen, door zich min | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of meer vijandig tegenover het personeel van dat kader te stellen. Men toonde er mede, in het leger slechts een uiterst vaag begrip te hebben van de elementen, welke de militaire kracht van een volk uitmaken, hoe deze elementen ontwikkeld moeten worden en hun samenkoppeling in vredestijd moet worden voorbereid om de grootste krachtsontwikkeling te geven in den oorlog. Ons militair instituut bewees daardoor tot in die dagen in wezen er een gebleven te zijn van het kaste-leger. Intellectueel toonde het dit in ons militair onderwijs, dat zich van het algemeen onderwijs heeft afgezonderd. Deze toestand kwam nog betrekkelijk kort geleden uit door het oprichten van een instelling als de Kadettenschool. Nog een andere concurrentie, zij het ook indirect, ons reeds overladen openbaar, middelbaar onderwijs aangedaan, nl. de toelatings-examens tot de Koninklijke Militaire Academie, is daarvan een uiting geweest. Terwijl het hooger militair onderwijs nog tegenwoordig aansluiting met ons universitair onderwijs mist. In moreel opzicht kunnen wij, wat het kaste-wezen betreft, wijzen op de in het leger lang geheerscht hebbende opvatting, dat er een specifiek militaire eer, militaire moed, militaire deugd en militair recht zouden bestaan. Nu is een kenmerkend verschijnsel, dat men hiermede achter was bij de maatschappelijke opvattingen. Ons militair strafrecht bijvoorbeeld is tot in de twintigste eeuw gegrondvest geweest op de bepalingen, die in den tachtigjarigen oorlog voor de huurlegers, samenraapsel en uitvaagsel van verschillende nationaliteit, noodig bleken. Voorzeker is uit der aard een streng tuchts-gevoel noodzakelijk, strenger dan in de gewone samenleving, maar ook de militaire tucht behoort haar voornaamste krachten te ontleenen aan de maatschappelijke tucht, zeker daarop gegrondvest te zijn.
Wat het gebied der physieke militaire opvoeding betreft, heeft men lang in het leger de gymnastiek als overbodige kunstenmakerij beschouwd. Sommige vonden oefeningen op de hindernisbaan een onding, zij zouden de miliciens slechts leeren 's nachts de kazerne uit te klimmen! Aan onze opleidingsinrichtingen voor officier en onderofficier, voor mannen dus wier leven voornamelijk in opvoeden zou bestaan, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||
oordeelde men paedagogie als leervak overbodige weelde, was van stelselmatige methodiek der opvoeding geen sprake. Maar het sterkst kwam de behoudzucht uit, wanneer het de militaire toepassing van een nieuw hulpmiddel der techniek gold. Dit moest steeds als het ware worden opgedrongen. Het was als ten tijde van Moltke, die heftig aangevallen werd, toen hij een kortschrift had geschreven over een militair gebruik van spoorwegen. In 1859 wordt het getrokken geschut te velde met succes gebruikt. In 1866 en 1870 opnieuw. Toch wordt er, wat Nederland betreft, na 1870 nog een vinnige inktstrijd gevoerd tegen de invoering van het achterlaad-geschut. Invoering van getrokken achterlaad-geweren, daarna die van klein kaliber snelvuurgeweren, achtte men van sommige zijden zelfs na 1870 een kwaad. De bruikbaarheid van het vouwbaar rijwiel is practisch aangetoond. Het is door groote staten ingevoerd, brengt het voor de verdediging van ons land zoo brandend vraagstuk der bereden infanterie tot oplossing. Deze bereden rijwiel-infanterie zou onze dure cavalerie voor een deel kunnen vervangen. In Nederland met zijn uitstekend wegennet is dit wapen, niettegenstaande de arbeid van de toenmalige kapiteins Bakker, Sommer en Van Wagtendonk, niet organiek, als afzonderlijke troepensoort, ingevoerd.
Wij willen niet beweren, dat men die staande-leger opvattingen, waarvan de bovenstaande voorbeelden uitingen zijn, opzettelijk in stand houdt, wèl dat zij nog bestaan en dat deze toestand zal voortduren zoolang de geest van ons militair onderwijs niet grondig verandert. Hieraan dient echter onmiddelijk toegevoegd te worden, dat de toonaangevende militaire kringen - enkele uitzonderingen daargelaten - een dergelijke hervorming steeds stelselmatig belet hebben, reeds door niet met alle middelen den band met de algemeene opvoeding in stand te houden, maar daarentegen met hand en tand zich vast te klampen aan opvattingen, vormen en begrippen, die tegen die der samenleving indruischen. Doch ook hiervoor is een reden, namelijk de leeftijd waarop in ons leger functies bekleed worden, die op de militaire evolutie invloed uitoefenen. Deze functies worden op zeer enkele uitzonderingen na bereikt op den leeftijd, waarop men zich van nature gaat neer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leggen bij het bestaande of ideeën in toepassing tracht te brengen, dateerende uit de langvervlogen jonge, vooruitstrevende jaren. Toch is het met de leger-evolutie gesteld als op het gebied der algemeene wetenschap. Groote ontdekkingen, belangrijke uitvindingen, nieuwe leerstellingen zijn het privilegie van het begin van den levenszomer; ook dan bereikt, zooals de geschiedenis leert, het militair genie zijn hoogtepunt. Vergelijk in verband daarmede de leeftijden van onze generaals met die, waarop onze hoogleeraren of bekende figuren uit de wereld van kunsten, letteren, handel en nijverheid naam maakten. Deze toestand vloeit bij langdurigen vrede deels voort uit het hiërarchisch stelsel, deels uit de verhouding tusschen de aantallen opper-, hoofd- en subalterne officieren en kan, zonder onbillijk te worden of in buitensporige kosten te vervallen, slechts in zeer beperkte mate tegengegaan worden door het stellen van leeftijdsgrenzen. Wèl is een verjonging van de hoogere officiers-rangen in ons leger mogelijk door de verhouding tusschen de subalterne-, hoofd- en opper-officiers-rangen bij de beroepsofficieren te wijzigen. De bestaande verhouding, waarbij op duizenden kapiteins en luitenants betrekkelijk enkele opper- en hoofdofficieren komen, heeft in vredestijd steeds tengevolge, dat de beste jaren doorgebracht worden in de weinig of zonder invloed zijnde luitenants-, kapiteins- en majoors-rangen. Zoo zijn er bijvoorbeeld bij het wapen der Infanterie op ongeveer 990 luitenants, kapiteins en majoors of oversten slechts 17 kolonels en generaals d.i. ongeveer 2%. Dit aantal kolonels en generaals kan voor onze aanvoering een minimum geacht worden, dat zeker niet voor vermindering vatbaar is. Een uitbreiding is evenmin wenschelijk. Ook zou het geen aanbeveling verdienen de kolonels- en generaals-rangen meer vlottend te maken, aangezien voor de gewichtige functies, door deze officieren in oorlogstijd te bekleeden, ervaring in den rang noodig is. Maar wèl zou het mogelijk zijn den toestand te verbeteren, door het aantal beroeps-luitenants en -kapiteins geleidelijk op zoodanige wijze te verminderen, dat de verhouding tusschen de subalterne- en de hoofd- en opperofficiersrangen meer natuurlijk zou worden. Het voor mobili- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||
satie benoodigd aantal zou dan moeten en, bij invoering van kaderplicht, ook kùnnen verkregen worden uit het instituut der militie-officieren. Al zou men aanvankelijk slechts de verhouding tusschen beroeps-kapiteins en -luitenants, die thans ongeveer is als 1:2.2, terugbrengen tot 1:1, met andere woorden organiek per compagnie één beroeps-luitenant indeelen, dan ware reeds veel gewonnen. Later zou dan, gelijken tred houdende met de ontwikkeling van onze verdediging in de richting van een volksleger, dit beginsel verder toegepast kunnen worden bijvoorbeeld door het aantal beroeps-kapiteins per bataljon geleidelijk te halveeren en dat der militiekapiteins uit te breiden. Twee compagnieën zouden dan in vredestijd onder gewone omstandigheden samengevoegd zijn tot één oefenings-eenheid, waarbij, onder leiding van hun beroeps-collega's, de militie-kapiteins hun practische oefening zouden kunnen voltooien. Dit stelsel geeft uitteraard de beschikking over een belangrijk kleiner aantal beroeps-kapiteins en -luitenants. Doch er staat tegenover, dat de overblijvende kern, wat haar promotie-kansen, haar toekomst en haar werkkring in vredestijd betreft, een meer natuurlijke levenstaak zal krijgen: een, waarin climax is, zoowel wat de aard van het dagelijksch werk als wat de bevordering aangaat, een levenstaak, die meer kans geeft op levensbevrediging dan onder de bestaande omstandigheden mogelijk is. Maar vooral zal er mede bereikt worden, dat de toonaangevende kringen een verjongingskuur ondergaan, die voor het geheele legerorganisme weldadig verfrisschend zal zijn. Ingrijpende hervorming wordt nog tegengehouden, omdat men er in onze toonaangevende militaire kringen niet genoegzaam van doordrongen is, dat de taak van den beroepsofficier in vredestijd in de eerste plaats is: het gansche volk voor de militaire verdediging geschikt te maken. Men meent nog, dat aan dezen plicht voldaan wordt door het africhten van de jaarlijksche lichting recruten - 1/300 van hetgeen beschikbaar is - tot geoefende manschappen, zonder rekening te houden met de werkelijkheid van den oorlog, die tegenwoordig eischt, dat een kleine staat alle hens aan dek moet kunnen brengen. De hoofdzaak van de subalterne aanvoering moet daardoor in handen komen van het militie-kader, de natie behoort aan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gevoerd te worden door de besten uit haar midden. De taak van den beroeps-militair in vredes- en oorlogstijd is ‘brains and nerves’ van het volksleger te zijn. Bij mobilisatie zullen er in het Nederlandsche leger + 1200 officieren en ± 2900 onderofficierenGa naar voetnoot1) ontbreken. Deze zeer bedenkelijke toestand - in het groote Russische leger mankeerden bij het uitbreken van den oorlog met Japan + 1500 officieren - zou niet ontstaan zijn, indien door onze toonaangevende militaire kringen tijdig de beteekenis van de militie- en reserve-aanvoering was begrepen, indien men zich daar niet was blijven vastklampen aan den waan, met een ‘select’ miniatuur-beroeps-legertje het bestaan van een volk te kunnen verzekeren, een klein volk, weliswaar, maar toch een volk, dat op het wereldtooneel, zonder van zijn wetenschappelijke en artistieke beteekenis te spreken, nog altijd de tweede koloniale mogendheid is. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.Als de techniek een nieuw wapen heeft samengesteld en dit zijn weg in het leger gevonden heeft, worden er - wat overigens aanbeveling verdient - proeven mede genomen. Op grond van die proeven wordt de oorlogs-uitwerking ervan gewoonlijk overschat. Vaak zou men daarna tot het besluit komen, dat een gevecht spoedig onmogelijk zou worden...... ‘faute de combattants.’ Maar wat leert de oorlogs-practijk? Dat de verlies-procenten dalen, naarmate de uitwerking der wapens stijgt. Dit nu behoefde geen verrassing te zijn, indien rekening gehouden was met het feit, dat de menschen en niet de wapens de overwinning behalen. Pop-schijven en soldaten zijn alleen gelijkvormig, wat het materiëel trefoppervlak aangaat. De soldaat heeft, evenals een ander mensch, gezond verstand; dit doet hem in meerder of minder mate dekking zoeken in het terrein: het instinct van natuur-historische weerbaarheid, dat ‘mimicry’ heet, in toepassing brengen, zoodat de trefkans kleiner wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De soldaat heeft bovendien een moreel en daarop in het bijzonder werken de moderne projectielen, ontploffings-middelen en het rookzwak kruit, verlammend; wat van zoodanig gevolg is op het hanteeren der eigen wapenen, dat nog altijd, figuurlijk gesproken, wat de beste strijders betreft, de soldaat in den oorlog zijn gewicht aan lood waard is, terwijl de minder goede soldaten door die moreele werking, door den invloed van het gevaar, reeds buiten gevecht worden gesteld. Zoo moge de uitwerking zich kenbaar maken in den uitslag van den strijd, ze doet dit niet in de materieele verliesprocenten. Slechts in den oorlog kan men een voorstelling krijgen van den invloed van levensgevaar op het leger. Men zou mogen veronderstellen, dat de militaire opvoeding daarmede rekening zou houden, o.a. door niet op vredes-proeven af te gaan, waarbij, om ze naar waarde te beoordeelen, in de eerste plaats het moreel in rekening moet worden gebracht, maar dat zij daarentegen zorg zou dragen zich in den geest van die verlammende werking der vuurwapenen te hervormen door op ontwikkeling van moreele eigenschappen in het algemeen, op karaktersterkte vooral, de aandacht gevestigd te houdenGa naar voetnoot1). Dit is echter niet geschied, omdat een vredes-leger dien moreelen invloed van het vijandelijk vuur nooit gevoeld, nooit gezien heeft, zoodat het zich laat verlokken af te gaan op de materiëele werking, die de proefvelden toonen. Men gaat o.a. meenen, dat dekking zonder kunstmatige terreinversterkingen niet mogelijk zal zijn, hecht geringe waarde aan het natuurlijk middel tot dekking, n.l. aanpassing aan zijn omgeving. Dientengevolge zoekt men, ten koste van de levende strijdkrachten, zijn heil des te meer in materiëele dekkingen, in stellingen, verschansingen, gewelven en pantseringen, in vestingen, forten en andere duurzame werken, naarmate de vrede langer duurt. En wat de oorlogsopleiding zelve betreft: de belangrijkste oefening, die in het schieten, werd tot voor kort gegeven op een wijze, welke meer gericht scheen op het vormen van mooie-serieschutters, dan van oorlogs-schutters. Welk een strijd heeft | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de kapitein Fabius moeten voeren, eer men begon in te zien, dat onze schietopleiding met het vèrdragend snelvuurgeweer geen oorlogsopleiding was, omdat zij met de feitelijke toestanden en de moreele invloeden van het gevecht geen rekening hield, doch meer een poging scheen ook bij de troep de geringe spreiding van het proefveld te laten zien. Men zou verwachten, dat, waar de uitwerking van zeker strijdmiddel of wapen overschat wordt, die overschatting zich mede zou doen gevoelen in de wijzigingen van reglementen en voorschriften, naar aanleiding van die moderne wapenen. In den eerstvolgenden oorlog zou dan uit moeten komen, dat men ook in dit opzicht te ver gegaan was. Het tegendeel ziet men in geval van oorlog. In den regel blijkt reeds bij de eerste gevechten, dat de reglements-wijzigingen geen gelijken tred hebben gehouden met die der wapen-werking. Zij zijn achtergebleven, dus verouderd. Men schijnt niet in staat geweest te zijn, wetenschappelijke of reglementaire opvattingen te laten evolutionneeren met die der techniek. Doch nu tracht men op het slagveld het verzuim in te halen, de evolutie wordt nu een bloedige mutatie, juister nog: revolutie. Dit verschijnsel valt in nagenoeg alle oorlogen van de negentiende en twintigste eeuw - tijdperk van groote ontwikkeling der militaire techniek - waar te nemen. Zoo wordt den 12den Mei 1859 de veldtocht in Italië begonnen met een legerorder van Napoleon III: ‘Les nouvelles armes de précision ne sont dangereuses que de loin, elles n'empêcheront pas la bayonette d'être, comme autrefois, l'arme terrible de l'infanterie française’. Wij zouden willen vragen: hoe wist Napoleon III dat? Op welke andere ervaring dan die van het proefveld grondde de Keizer deze stoute stelling? Bijna tien jaar later, bij den oorlog van 1866 in Bohemen, zijn zelfs aan Duitsche zijde de artillerie en de cavalerie niet gebruikt overeenkomstig de eischen der toenmalige vèrdragende vuurwapenen. In 1870 zijn het speciaal de hoogere aanvoering en de infanterie zoowel aan Duitsche als aan Fransche zijde, die de gevolgen ondervinden van reglementaire opstellingen en formaties, niet voldoende gewijzigd en zoowel bij den generaal | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als bij de troep onvoldoende ‘eingelebt’ in overeenstemming met de vèrdragende juistheids-wapenen. Men ziet aan beide zijden onder 's vijands vuur een gebrek aan leiding, een drang tot oplossing, tot verspreiden, zich openbaren, die, onvoldoende voorbereid door de reglementen en vredesoefeningen tengevolge van den heerschenden geest bij de autoriteiten, soms tot verwarring en al te vaak tot onnoodig bloedstorten aanleiding geven. De Duitsche artillerie daarentegen, met een nieuw kanon te velde, vuurt vaak op te groote afstanden als gevolg der ervaringen op het proefveld, terwijl aan Fransche zijde op gelijke gronden overdreven resultaten van mitrailleuses worden verwacht. De werking der vèrdragende geweren zelve komt bovendien niet tot haar recht, zoowel door den gemoedstoestand der strijders als door hun stelsel van oefening. Men vuurt soms met het geweer aan de heup, in plaats van aan den schouder. Het gold ook bij de Duitschers een verdienste, men er steeds aan dacht het vizier op den vereischten als afstand te stellen. Uit die dagen is de uitdrukking ‘courage knallen’, voor het in het wilde er op los schieten, afkomstig. In den Transvaal-oorlog bereidt het gebruik van rookzwak kruit, gepaard aan een groote geoefendheid in militaire ‘mimicry’, bij hun tegenstanders nieuwe bloedige verrassingen aan de Engelsche beroepsmilitairen. Zij moeten, al oorlogvoerende, met vele van hun militaire begrippen, hun aanvals-systeem ten onderste boven keeren en hun reglementen, uniformen en opleiding wijzigen. Tot tegemoetkoming aan hun gebrek aan stelselmatige oefening in vaardigheid tot ‘mimicry’ nemen zij de verfpot ter hand. Zij zetten zich in het vaal-geel, tot zelfs de raderen hunner affuiten en de scheeden van hunne sabels. De officieren verwisselen hun (parade) sabel voor een geweer, zonder dat de waardigheid van den officiers-stand of de discipline er door lijden. In Oost-Azië gelijksoortige verrassingen, zoowel aan Russische als aan Japansche zijde. Maar ziet nu daarnaast de militaire evolutie zonder oorlog, bijvoorbeeld in een leger als het Duitsche: Engelsche en Duitsche deskundige verslaggevers bij de groote manoeuvres van 1907 in Westphalen noemen de Duitsche strategie en tactiek, ondanks Zuid-Afrika en Oost-Azië, nog dateerend van '70. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoo zal ongetwijfeld een nieuwe oorlog wederom het bewijs leveren, dat, niettegenstaande de nieuwe wapentechniek, vooral in de eerste gevechten tal van verouderde vormen slechts ten koste van bloed kunnen worden opgeruimd. In de eerste plaats verkrijgt de techniek altijd groote hegemonie over de tactiek, naarmate de vrede langer duurt en mist de tactiek in vredestijd de kracht om als de andere wetenschappen mede te evolutionneeren. Het is hier een quaestie van verstokt conservatisme. De traditiën van Frederik II zitten muurvast en staan een geleidelijke, natuurlijke evolutie der oorlogs-wetenschap in den weg. Ongetwijfeld is Frederik II de grootmeester der krijgskunst geweest, maar men verlieze niet uit het oog, dat hij zijn soldaten van lage ontwikkeling africhtte voor den oorlog met gladde vuurwapenen, voor het vuurgevecht op korten afstand, eigenlijk voor het handgemeen. De soldaten waren toen beter voor het gevecht, naarmate zij het verder hadden gebracht in het zijn van niet-denkende steek-, schiet- of houw-automaten, naarmate zij beter in staat waren, werktuigelijk marcheerende, gesloten te blijven in rij en gelid en netjes gericht, en hun officieren en hun barbaarsche straffen meer vreesden dan den vijand. Hun bijna wiskunstig zuivere evolutie- en manoevreer-vaardigheid, hun schitterende, opzichtige uniformen, snorbaarden en schrikwekkende ‘Blech’- en beerenmutsen, hun breedmakende, gewatteerde uniformjassen hadden zin, evenals hun parades. Men imponeerde in die dagen den tegenstander evenveel door zijn houding en uiterlijk als door zijn wapens. De militaire opvoeding zelfs van den verlichten Frederik II was, naast het aankweeken van opzichtigheid, een uitroeien van elke individualiteit met korporaalsstok en barbaarsche straffen, zoo noodig met behulp van de brandewijnflesch. In het kwartier of kantonnement moest de troep, uit vrees voor desertie, als een kudde bijeen gehouden en bewaakt worden. Hoe Napoleon door de school van ‘Alter Fritz’ beschouwd werd, behoeven wij slechts aan zijn Germaansche tijdgenooten, vooral aan die uit het land van den ‘ouden Dessauer’ en uit dat van Daun te vragen. Men sprak daar het militaire anathema over hem uit, schold hem ‘een bederver der discipline en der oorlogskunst’, ‘een monsterlijke anti-militaire knoeier’, en zelfs toen het Fransche leger na Jena en Auer- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||
städt zijn intocht hield in Berlijn, vond men het een ongedisciplineerde bende, die alle ‘Strammheit’ miste. En waarom? Omdat door de grootere plaats, die hij in het gevecht aan de tirailleurs en aan de bewegelijke colonnes toekende, door hem gebroken was met het automatische van Frederiks linietactiek. Het opzichtige bleef echter ook bij hem, op goede gronden, in hooge eere. Noemde toch de Keizer zelf niet de geweerkogel van die dagen, in vergelijking met de bajonet, een dwaas? Nu zal het niet beschikken over de gegevens en de contrôle van een dagelijksche toepassing, zooals dit op bijna ieder gebied der wetenschap regel is, de groote moeilijkheid blijven voor hen, die de kunst der oorlogsvoering, in de ruime beteekenis van het woord, beoefenen en bestudeeren. Het is toch onmogelijk om manoeuvres te gaan houden met scherp. Wel echter is het de plicht der militaire wetenschap zich met de grootste omzichtigheid te beveiligen voor de klippen, waarvan wij hierboven eenige der gevaarlijkste hebben aangestipt. Maar dit zal onuitvoerbaar blijken, indien de officieele militaire wetenschap zich blijft afzonderen en het zoo uiterst belangrijke gebied der psychologie van den oorlog nagenoeg braak laat liggen. Zelfs de opzet en de geest van onze militaire studieboeken moeten er toe leiden het levend element als materiaal, als pionnen te gaan beschouwen, hoogstens als wezens wier loopkracht grenzen heeft, die eten moeten, vatbaar zijn voor wonden of ziekten, maar wier ziele- en gemoedsleven een ‘quantité négligeable’ is. De militaire opvoeding is er door haar opvattingen, vooral omtrent het wezen der tucht, steeds op uit dat ziele- en gemoedsleven terug te dringen of uit te schakelen, niettegenstaande de ervaring van alle oorlogen leert, dat hetgeen men geëlimineerd meende te hebben, bij de massa slechts latent bleek en op de meest ongewenschte oogenblikken zich met geweld uit den toestand van gebondenheid losmaakte. In de exercitie-reglementen wordt de leer van materieele samenwerking van individu tot en met massa tot in de kleinste onderdeelen stelselmatig behandeld en geleidelijk ontwikkeld. Wat de moreele opleiding betreft, bestaat er in de praktijk geen methode: ‘on nage dans le vide’. Vraagt men er naar, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dan wijst de kazerne-routine met het gebaar van een provoostgeweldige naar het IJzeren Regiment, naar de artikelen van het Reglement van Krijgstucht en onze even anachronistische Crimineele Wetboeken voor het Krijgsvolk, alsof deze, als anderhalve eeuw geleden, nog alleen en uitsluitend in staat zullen zijn vóór het gevecht de onder de wapenen komende lichtingen te leiden en bij hen onder het vijandelijk vuur de argumenten van ontploffende pikrine-granaten of compoundkogeltjes te ontzenuwen. ..................... Men kan geen manoeuvres houden met scherp. Wèl echter kan en moet de militaire leiding er op uit zijn, om bij elke gelegenheid de uitwerking van dat scherp te doen nagaan, m.a.w. naar elk oorlogsveld deskundigen zenden, in de eerste plaats om gegevens te verzamelen omtrent de psychologie van het gevechtsveld.Ga naar voetnoot1) Geen generaal, geen leeraar aan de krijgsschool, geen generalen staf-officier zonder oorlogservaring weet daaromtrent iets, al heeft hij ook alle oorlogen en gevechten vanaf de schepping bestudeerd, om de eenvoudige reden, dat de krijgsgeschiedenis daaromtrent sedert de toepassing van het vèrdragend, rookzwak snelvuurwapen weinig gegevens van actueele waarde bevat. Als wij nu nagaan, dat door ons legerbestuur geen deskundigen zijn gezonden naar het ook in dit opzicht zoo uiterst belangrijk oorlogstooneel in Oost-Azië, bij welke gelegenheid zelfs verlof daarvoor geweigerd moet zijn geworden aan officieren, die aanboden zich voor eigen rekening daarheen te begeven, dan ligt het voor de hand, dat het gewicht van kennis omtrent de practijk en psychologie van den oorlog niet naar waarde geschat wordt, dat onze militaire wetenschap minstens genomen meent, het hier zonder practische gegevens te kunnen stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||
III.Progressieve stijging van militaire lasten eenerzijds, grooter zeldzaamheid benevens korter duur van den oorlog aan den anderen kant: ziedaar de beide polen, waartusschen, sedert | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het Napoleontische tijdperk, een steeds stijgend verschil van spanning, gewapende vrede genaamd, ontstaan is. De reuzenlegers, de machtige vloten, dienen niet meer in de eerste plaats om oorlog te voeren, maar, zij het ook indirect, om hem te voorkomen. Draagt de samenleving niet zonder inspanning de lasten van dien gewapenden vrede, met de beroeps-militairen is dit in niet minder mate het geval. Aard en wezen van de militaire opvoeding zijn, om het zoo eens uit te drukken, het opwekken van militaire energie, die alleen een normale afleiding vindt in den oorlog. De beroeps-militairen, door opvoeding en leefwijze, door studie, begrippen, verhoudingen en opvattingen op den oorlogstoestand als regel ingericht, dienen echter door de tijdsomstandigheden, door de ontwikkeling der maatschappelijke denkbeelden en verhoudingen, inderdaad nog slechts om oorlog te voorkomen. Zij zijn de ‘souffre-douleur’ van hun opvoeding en van een al te veel in vervulling komen van de Latijnsche spreuk, welke als beste vredes-waarborg het zich wapenen tot de tanden noemt. Waar militaire activiteit hun terecht door hun speciale opvoeding als ideaal voor oogen is gehouden, blijkt de werkelijkheid van den dagelijkschen vredes-dienst vooral passieve eigenschappen van hen te eischen. Hun leven verloopt in voorbereiding met zeer geringe kans op toepassing. Hoe langer het vredes-tijdperk, des te meer achterstand van de militaire evolutie bij de maatschappelijke, des te grooter de macht van ‘côterie’ en schrijftafel, des te dieper de eerbied voor vorm en dogma, des te meer overheersching van het strijdend door het administratief element. Niet, dat wij hiermede aan de traditie elke deugd, alle moreel-opvoedkundige waarde willen ontzeggen. Integendeel. Maar nimmer wenschen wij bij den hedendaagschen geest der algemeene opvoeding en wetenschap, in een militieleger traditie-vereering ten koste van het gezond verstand, noch die van het materiëel ten opzichte van het moreel, ja zelfs ten koste van het levend element. Van den slechten invloed van den gewapenden vrede op het leger ziet men - hoe zorgvuldig over het algemeen militaire aangelegenheden van dezen aard ook geheim gehouden worden - onafgebroken een en ander aan den dag komen. Het verschijnsel is internationaal. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In Duitschland en Oostenrijk werd een tipje van het neerhangend ambtsgordijn opgelicht bij gelegenheid van Bilseen Gumbinnen processen, van zich herhalende soldatenmishandeling, van hetgeen uitlekte omtrent het overboord werpen van sluitstukken en insubordinatie-gevallen bij de Marine. De militaire vak-energie uit er zich onder de officieren op allerlei, minder gelukkige, wijzen. Men hoort onverkwikkelijke zaken mompelen, betreffende de officieren der garde-regimenten in en om Berlijn. Ook in Zuid-Duitschland zijn in de laatste jaren ongerechtigheden in de kringen der jonge officieren voorgekomen. Men houdt zich bezig met andere zaken, dan die de landsverdediging betreffende. Men zoekt afleiding voor den langdurigen vredes-dienst. In het Fransche leger vroegen verleden jaar meer dan 30% der leerlingen van de artillerie- en genieschool hun ontslag. Nu zal de bloei der industrie, welke technisch ontwikkelden jongelui goede vooruitzichten biedt, hieraan wel niet vreemd zijn, maar in allen gevalle wordt deze levensrichting dan toch verkozen boven die in het leger. Overigens zijn in het Fransche leger de uitingen van overspanning, waarvan de hevigste het Dreyfus-waanbeeld wel is geweest, aan de orde van den dag. Men denke verder aan de gebeurtenisssen in de wijnbouw-districten verleden jaar. Even schoorvoetend als de Duitsche erkennen de Fransche Marine-autoriteiten, dat er nu en dan gevallen van muiterij, insubordinatie, wanbeheer hebben plaats gehad. Maar ook: men schrijft het groot aantal ongelukken toe aan den troost, die vooral door de officieren gezocht wordt in opium, aan welk heulsap, naar verluidt, gemiddeld 20% van het personeel min of meer verslaafd is. In Italië zien wij 150 onderofficieren van het garnizoen Turijn een ‘protest-vergadering’ houden tegen den Minister van Oorlog, omdat hij de soldijen niet spoedig genoeg verbetert. Er worden in de Kamer interpellaties gericht tot den Minister naar aanleiding van een agitatie onder de onderofficieren, welke in verband werd gebracht met de vrijmetselarij. Naar aanleiding van knoeierijen op grooten schaal bij de aanschaffing van materieel voor de artillerie, wordt eene commissie belast met een onderzoek naar den algemeenen toestand van het leger; de generaals Mangiagalli | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en Rogier vallen als slachtoffers. Ongetwijfeld zijn zij schuldig, maar voor niemand is het een geheim meer, dat de hoofdoorzaak van het kwaad gezocht moet worden in het stelsel. Wat de Britsche vloten betreft, herinneren wij ons, behalve het geval van insubordinatie te Portsmouth, deserties op groote schaal. In het vorige jaar deserteerden van het Britsche kruisers-eskader onder Admiraal Neville in de Amerikaansche wateren een driehonderdtal onderofficieren en minderen. Toen Prins Lodewijk van Battenberg met zijn eskader New-York bezocht, gebeurde hetzelfde. Voordat de Amerikaansche Armada zee koos voor den kruistocht in den Stillen Oceaan, waren een vijfhonderd matrozen gedeserteerd. In België is er niemand, die niet overtuigd is van de noodzakelijkheid van militaire hervormingen. Maar onder de vleugelen der politiek neemt men er in zijn vredesleger proeven met het plaatsvervangers-stelsel.
Lang is in ons vredes-leger geen spoor van malaise geweest. In die dagen excerceerde men, trok op wacht, leerde zijn reglementen van buiten, zorgde ervoor, dat zijn knoopen glommen, zijn haren kort waren, de schoenen - zonder neuzen en uit één stuk - met gepoetste zolen onder de kast hingen en de jas in de eerste helft van de maand rechts, in de tweede helft links geknoopt was. Men schrobde Vrijdags zijn stroozak met water en zeep, en ging er 's avonds op liggen slapen, opdat ze bij de Zaterdagsche inspectie wit en droog zou zijn. Ook werd er wel eens een enkele keer schijfgeschoten, maar niet te dikwijls. Het geweer sleet meer door het poetsen, dan door de kogels, die er uit gevuurd werden. Overigens hield men appèls en inspectie, ja, vooral inspectie, ging wandelen in onberispelijk tenue en maakte vreedzame veroveringen. Aan oorlogs-bruikbaarheid scheen men in de tweede plaats te denken. Dit was de zoogenaamde goede, oude tijd. Gelukkig behoefde dit leger zich in 1870 niet met een vijand te meten. Slechts de mobilisatie bleek een ‘Janboel.’ Na 1870 zijn verbeteringen ingevoerd, maar tevens brak de geleerde periode aan. Over de eenvoudigste zaken werd diepzinnig gedaan. Ieder werd geëxamineerd zijn leven lang en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘diepgaande studie’ over kleinigheden werd het wachtwoord. De hoogste militaire deugd was examen-knapheid. Men ging wetenschap eischen daar, waar geen wetenschap noodig was, ook van hen, die niet wetenschappelijk gevormd waren. Hier kwamen echter de botsingen: het stelsel dogmatisch en wars van critiek, de ware wetenschap bijna geheel critiek. Zoo zag men op zoogenaamde wetenschappelijke bijeenkomsten en bij tactische oefeningen op de kaart in onze kazernes soms pijnlijke dingen. Hoe goed bedoeld, hoe nuttig in beginsel, werden zij daardoor wel eens moordend voor het karakter. Een grijzende luitenant liep er kans onvoldoende te krijgen als oorlogs-soldaat, omdat hij het aantal patronen van verschillende soort in een caisson niet juist noemde; een infanterie-kapitein-grootvader kon in gevaar komen als aanvoerder ongeschikt beoordeeld te worden, tengevolge van zijn onwetendheid, betreffende het aantal voertuigen of projectielen in den artillerie-munitie-trein. Krijgsspel en manoeuvres waren bij voorkeur repetities van een of ander gevechts-moment uit den Fransch-Duitschen oorlog. De reglementen en voorschriften werden in woord en beeld gegermaniseerd en zoo voortdurend gewijzigd, dat geen korporaal en geen generaal ze nog zoodanig kenden, dat eventueele vragen er uit niet in alle rangen en graden als valstrik dienst konden doen. Bovendien werd tengevolge van de zeer uiteenloopende sterkte aan militie, 's zomers te veel van het beroeps-personeel, speciaal het minder kader, geëischt, terwijl 's winters vooral in de kleine garnizoenen kans was op bezighouden. Het geheel ten slotte overstroomd met bureaucratischen en administratieven inkt. Naast dit alles bleef veel van het oude, overbodige, in het bijzonder van het opzichtige, hangen; zoo werd aan ceremonieële inspecties groote waarde gehecht en als gevolg daarvan hield men de poets-manie in hooge eere, zooals o.a. enkele jaren geleden bleek uit bedorven loopen van onze nieuwe snelvuur-geweren: het poetskoord had de trompen zichtbaar uitgesleten. En zoo heeft de ‘malaise’ zich ook in het Nederlandsche leger vertoond, zij het ook niet onder zulke weerzinwekkende verschijnselen als over de grenzen. Onze Oostelijke cavalerie-garnizoenen - die van langdurige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerste oefening en beroeps-soldaten - hebben verleden jaar gevallen van gezamenlijke desertie gezien. De animo voor het beroeps-officier-schap bij onze jongelui daalt. Moesten eenige jaren geleden, tengevolge van het groot aantal adspiranten, vergelijkende examens gehouden worden, nu kan - zooals wij reeds vermeldden - het aantal open gestelde plaatsen niet aangevuld worden. Betreffende de dienstneming voor vrijwillig minder kader is het weinig beter gesteld, het tekort aan onderofficieren en korporaals is bedenkelijk. Naar in ‘de Militaire Spectator’ wordt medegedeeld, bedroeg verleden jaar het tekort aan vrijwilligers alleen bij onze zwakke cavalerie 600 man, verlieten bij een van de Oostelijke Regimenten Huzaren in zes maanden 51 onderofficieren, korporaals en manschappen met paspoort den dienst, terwijl zich in dien tijd één man voor dienstneming aanmeldde. Bij een ander ruiterij-regiment gingen in dienzelfden tijd 26 man weg en meldden zich daarvoor 12 nieuwe aan. Nog sterker spreken de cijfers der crimineele Statistiek. Wij nemen die over van 1904, ontleend aan ‘De Militaire Gids’. Door den militairen rechter werden dat jaar verooordeeld: a. wegens misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht of andere burgerlijke wetten:
b. wegens militaire misdrijven:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nu is het waar, dat de militie zich in het algemeen gedurende den korten diensttijd kalm houdt om niet langer in dienst te blijven dan noodig is, maar in allen gevalle wijzen de cijfers toch niet op een rooskleurigen toestand der beroepsmilitairen, die ten opzichte der militie in aantal verreweg in de minderheid zijn. Ziehier de militaire zijde van den gewapenden vrede, die zich bij ons voor een niet gering deel uit in de gevolgen van den overgangs-toestand van staand leger naar volksweermacht. Die militaire ‘malaise’ is niet slechts een uitvloeisel van het maatschappelijk kwaad, dat de gewapende vrede heet, maar beide verschijnselen hebben een gemeenschappelijke oorzaak: het, als gevolg van eenzijdige en verouderde opvoeding, opwekken en ophoopen van energie buiten en naast de maatschappelijke en waarvoor onder gewone omstandigheden geen natuurlijke, logische en nuttige aanwending mogelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||
IV.Wij hebben in ons klein leger een zevental gelegenheden voor vorming van vrijwillig minder kader, een gelijk aantal inrichtingen met de opleiding voor beroeps-officier verband houdend. Dit komt ons grootscheepsch en weelderig voor. Bovendien stellen de inrichtingen voor officieren te hooge, die voor minder kader te lage eischen tot toelating. Toch zijn bij alle wapens ontwikkelde onderofficieren noodig, niet alleen als opvoeders, maar ook als aanvoerders, gedeeltelijk ook op technisch gebied. Voor vele mannen van die militaire opleidings-inrichtingen afkomstig, gevoelt men eerbied, maar dat zijn van die figuren, die er zich bij elk stelsel doorgeslagen zouden hebben en dus niets ervoor bewijzen. In het algemeen treedt men onvoldoende onderlegd in dienst, wordt er, ook al door den kadernood, te spoedig geschikt verklaard om naar een regiment te vertrekken, later om tot onderofficier bevorderd te worden, en dientengevolge houden wij in onze kazernes korporaals, later sergeanten, van onvoldoende ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In verband met het peil onzer militie, met de toestanden in onze kazernes en met de eischen van den modernen oorlog, is de vrijwillige korporaal vijfde wiel aan een wagen geworden. Men misbruikt hem dientengevolge als Jantje-van-alles, zelfs als soldaat in het gelid naast pas afgeëxerceerde recruten, wat reeds uit disciplinair oogpunt verboden moest zijn. Evenals de korporaals-stok heeft hij zijn tijd gehad. Ons kader, speciaal de onderofficier, de opvoeder en voorganger bij uitnemendheid van den milicien, moet in ontwikkeling gelijk staan met den volksopvoeder, den onderwijzer, omdat vooral aan hem de voltooiïng der volksopvoeding van het dienstplichtig Nederland is opgedragen. Men richte daarom één centrale onderofficiersschool voor alle wapens op in een plaats waar een groot garnizoen is met goede oefeningsterreinen. Men worde er toegelaten na streng geneeskundig onderzoek en onder overlegging van het einddiploma Hoogere Burgerschool driejarigen cursus. Bij de korpsen hebbe geen opleiding voor kader meer plaats. Deze centralisatie van de opleiding voor onderofficier - zich beperkende tot vakonderwijs, paedagogie ingesloten - maakt het gemakkelijk haar, zoo noodig, geleidelijk in te krimpen, als de invoering van kaderplicht gelegenheid gaat geven het militie-onderofficiers-kader uit te breiden. Die centralisatie is dus te beschouwen als een voorbereidingsmaatregel, die het volksweerbaarheids-beginsel mogelijk maakt. Er moet bovendien voor de beroeps-onderofficieren gelegenheid zijn te capituleeren en omgekeerd moet de kaderplichtige milicien eenige jaren vrijwillig in het leger kunnen blijven in den door hem behaalden graad. Als men nagaat, dat het capitulanten-stelsel beoogt: een korte dienstverbintenis in het leger en daarna overgang in een burgerbetrekking, dus een terugkomen van het standpunt van den voor-altijd-beroeps-militair, dan is dit een naderen tot het volksleger, dat het aantal beroeps-militairen tot enkelen, noodig voor de hoogere aanvoering en de instructie, wil terugbrengen. De voorstander van het volksweerbaarheids-beginsel is dus uit den aard der zaak een voorstander van het capitulantenstelsel. Trouwens, de oeconomische positie der onderofficieren eischt verbetering. Hun salariëering behoort niet, wil men een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||
goed gehalte behouden, zooals thans vaak te doen denken aan die van arbeiders. De besten loopen weg, zonder dat een behoorlijke aanvulling verzekerd is. Als men het aantal militie-onder-officieren geleidelijk uitbreidt, dat der vrijwillige onderofficieren tot zekeren grens evenredig inkrimpt, de korporaals afschaft, kan aan de overblijvenden een behoorlijk bestaan verzekerd worden, zonder overmatige lasten voor de schatkist.
Ons militair onderwijs zoeke, ook wat de vorming der beroepsofficieren betreft, waar mogelijk, aansluiting bij ons algemeen onderwijs. In verband daarmede behoort de Kadettenschool te worden opgeheven. Deze militaire kostschool staat naast het algemeen onderwijs, doet dit onderwijs ongezonde concurrentie aan, geeft kans op eenzijdige ontwikkeling van onze aanstaande officieren-volksopvoeders, verplicht de kadetten, beter gezegd hun ouders, tot een beroepskeuze op te jeugdigen leeftijd en beantwoordt bovendien niet aan het doel, waarmede zij werd opgericht: voorziening in het tekort aan officieren. De opleiding van officieren worde vereenigd aan de Koninklijke Militaire Academie, waar dus ook de onderofficieren, die voor het officiersschap in aanmerking komen, hun opleiding voltooien. Het einddiploma van de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus geve, bij strenge keuring, zonder examen toegang tot de Academie; de onderofficieren van alle wapens, die officier wenschen te worden, worden er toegelaten na het afleggen van een aanvullingsexamen. De verouderde hoofdcursus worde dus opgeheven. De Hoogere Krijgsschool verplaatse men naar een onzer Universiteits-steden, waar leerstoelen in militaire vakken worden opgericht. Op deze Krijgsschool worden slechts die wetenschappen behandeld, waarvoor geen leerstoel aan de universiteit bestaat. De toelating hebbe plaats zonder examen, doch volgens aanwijzing, op grond van door den officieradspirant gedurende een zeker aantal jaren bij den troep getoonde militaire, intellectueele en karaktereigenschappen. Leiding bij vrije studie worde er het ideaal. De colleges in militaire vakken moeten ook gevolgd kunnen worden door niet-officieren, om daardoor den reserve- en den militie-officier gelegenheid te geven voor hoogere vorming. Onze officieren behooren sociaal en oeconomisch ontwikkeld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te worden en te blijven. Daarvoor moet men kunnen beschikken over het algemeen onderwijs en daarmede zooveel mogelijk aanraking zoeken.
Er ligt een karakter- en geestdoodende drilperiode op militair onderwijs-gebied achter ons. Daar heeft jaren een examen-selectie hoogtij gevierd, die negatieve resultaten had, omdat zij vooral eigenschappen ontwikkelde, voor den strijder, den aanvoerder, den opvoeder van geen waarde, en belette, dat voor maatschappelijke, lichamelijke en karakter-ontwikkeling zorg werd gedragen.Ga naar voetnoot1) Bij onze officiers-opleiding stond indertijd gymnastiek en schermen op het programma der lessen. Voor den militairen opvoeder en aanvoerder voorwaar geen overbodige weelde. Gedurende twee jaar ontvingen wij echter geen enkele les er in, zagen zelfs geen leeraar in die vakken in de gymnastiek- en schermzaal, maar wel eischte onze leeraar in militair- en oorlogsrecht, in voorschriften en reglementen, van ons, dat wij bij het naderen van het officiersexamen de recrutenschool woordelijk konden opzeggen.. ook van achteren naar voren. Wij stellen op den voorgrond, dat deze toestanden voorbij zijn. Men vergete echter niet, dat het meerendeel onzer tijdgenooten, volgens een dergelijk stelsel gevormd, nog in het leger dient. Zoo iets werkt lang na. En wat de examen-lust en -wijsheid betreft, deze tieren nog welig. Om op de Hoogere Krijgsschool te worden toegelaten, moeten officieren van rijpen leeftijd en ervaring, ondanks conduite-lijsten en het oordeel van vele chefs, zich aan een examen onderwerpen, zelfs in niet-militaire vakken, waarin zij vroeger geëxamineerd werden. Aan stelselmatige karaktervorming in de troep wordt buiten lange circulaires en aanschrijvingen onvoldoende aandacht geschonken, ten gevolge der examen-programma's. Men mocht daarbij wel eens denken aan de Duitsche woorden: ‘Das Unternehmen die Charakter-Fehler eines Menschen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||
durch Reden und Moralisieren aufheben, und so seinen Charakter selbst umschaffen zu wollen, ist ganz gleich dem Vorhaben eine Eiche durch sorgfältige Pflege dahin zu bringen, dass sie Aprikosen trüge’.
De militie-kaderopleiding komt in de kazerne niet tot haar recht. In de eerste plaats behoort men door een goed stelsel van kaderplicht en van een hervormden dienstplicht voor deze catejorie - waarover later - degenen te kunnen aanwijzen, die door hun karakter, hun ontwikkeling, hun positie, daarvoor als van nature zijn aangewezen en daarbij dient met het bestaande opleidingsstelsel voor militiekader te worden gebroken. Dit stelsel is ook alweer een examen-stelsel, hetwelk evenmin als de desbetreffende voorschriften waarborg geeft, dat de geslaagden iets meer zijn dan dragers van ‘chevrons’. De geschiktheid voor militie-aanvoerder wordt in de eerste plaats bepaald door andere eigenschappen dan theoretische examenkennis, omdat die kennis, is de betrokkene eenmaal met groot verlof, verslapt, wat met karakter, algemeene en intellectueele eigenschappen en practische vaardigheid - waarop het hier toch aankomt - in den regel niet in die mate het geval zal zijn. De beste eigenschappen voor aanvoerder brengt de milicien mede bij het in dienst treden. Wie nu zijn, door hun dagelijkschen omgang, beter in staat om die min of meer aangeboren eigenschappen van aanvoerder in de miliciens hunner compagnie te ontdekken, te beoordeelen en te ontwikkelen dan de kapitein en de luitenants? Daarom zou ik voor de opleiding van de militie, in tegenstelling met die der beroepsaanvoerders, geheele decentralisatie wenschen, de beoordeeling, wie onder de aangewezenen voor militie-aanvoerder in aanmerking komen, in handen gevende van den compagniescommandant. Ook hier geen korporaals, maar als eerste hoogeren de besten der miliciens, n.l. zij, die - het teekent zich in enkele dagen af - overwicht hebben op hun kameraden, flinke, wakkere, ontwikkelde jongens zijn. Dezen zou men groote voorrechten moeten toestaan en hun, evenals in Rusland na den oorlog is ingevoerd, bij het verspreide gevecht en den patrouille-dienst, het commando geven over de kleinste afdeelingen, al zou men ook daarvoor het aantal groepen per sectie moeten vermeerderen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze categorie kiest de compagnies-commandant, in commissie met zijn luitenants, aan de hand van algemeen gestelde eischen, degenen, die voor milicien-onderofficier in aanmerking komen. Hierbij kan een huishoudelijk, maar uitsluitend practisch, militair-vak-examen worden afgenomen. Uit deze onder-officieren wordt door den bataljons-commandant, in commissie met den betrokken compagnies-commandant en de luitenants der compagnie, later een keuze gedaan voor het benoodigd aantal adspiranten voor militie-luitenant, welke opleiding echter weer plaats heeft gecentraliseerd voor het geheele leger en wel door het volgen van afzonderlijke cursussen aan de Militaire Academie, waarbij de aanstaande militie-luitenants gedetacheerd worden. Voor hoogere vorming der militie-officieren komen, zooals werd aangestipt, krijgskundige leerstoelen aan de universiteiten in aanmerking.
Nu nog een woord over het reserve-kader. Zeven jaar was mij in Amsterdam de theoretische opleiding der aanstaande reserve-officieren opgedragen. Gedurende eenzelfde tijdvak heb ik jaarlijks 's zomers die reserve-aanvoerders zien werken. Op grond van die ervaring moet verklaard worden, dat de overgroote meerderheid daarvan een kracht vormde voor de reserve-aanvoering, die zelden tot haar recht kon komen. Vroeger heb ik uiteengezet, dat de kazerne-opleiding geen opleiding voor den oorlog is in het algemeenGa naar voetnoot1). Met de reservisten heb ik een ernstiger ondervinding opgedaan. Vele reservisten volgden eenige jaren, voordat zij voor eerste oefening in de kazerne kwamen, de oefeningen van het Voorbereidend Militair onderricht en de winter-cursussen van het reservekader. In den regel waren de ijver en het gedrag van dezen daarbij boven allen lof verheven. Na hun eerste verblijf onder de wapenen kreeg ik hen weer onder mijn leiding. Doch dan had bij een niet gering aantal hunner een ‘metamorfose’ plaats gevonden. De ijver was weg, de lust om een hoogeren graad te behalen, eveneens. De kennismaking met de kazerne-practijk had ijver en belangstelling in de militaire plichten gedood. Er moest gestraft worden, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waar vroeger een woord van opwekking voldoende was. Het is niet zonder diepere beteekenis, dat de Leiddraad voor opleiding en oefening der Infanterie voor het Nederlandsch-Indische leger voorschrijft, alle oefeningen, zoo eenigszins mogelijk, buiten de kazerne en het zoogenaamde exercitie-veld te houden. De kazerne is geen opleidings-school voor den oorlog. Ze is niet met dit doel opgericht, nooit voor dat doel gebruikt kunnen worden. De kazernes, in den aanvang, hadden geen andere bestemming dan het veilig opbergen van de huurlegers in vredestijd. De Ouden kenden in hun groote dagen geen kazernes. Napoleon heeft zijn beste legers gevormd in oefenings-kampen. Dit voorbeeld moeten wij volgen. De voortreffelijkheid van recruten-oefening in een kamp boven die in een kazerne ken ik door ondervinding in het kamp bij Laren. Tevens is daar bewezen, dat het kampeeren niet duurder behoeft te zijn dan het verblijf in kazernes. De reserve en de militie leeren in een kazerne de toestanden niet zooals ze te velde regel zullen zijn, vooral niet datgene wat men noemt ‘zich redden’; er is daar geen band tusschen de deelen van een troep, tusschen meerderen en minderen. En op de ontwikkeling van die eigenschappen komt het in den oorlog toch zoo aan, vooral in een militie-leger. Wat de hygiene van de kazerne betreft, leze men het praeadvies over de huisvesting van den soldaat, uitgebracht op het Congres voor Openbare Gezondheidsregeling door den kapitein-ingenieur A.E. Redelé en den luitenant-ingenieur W. Dudok. Wij moeten in verband met het bovenstaande betreffende de kazerne tot slot van dit hoofdstuk een woord wijden aan de groote strijdvraag, die ons leger in twee kampen scheidt, n.l. aan den duur van het verblijf onder de wapenen voor eerste oefening. In de eerste plaats vindt men een langdurig kazerneverblijf noodzakelijk, omdat de discipline, zooals het bij voorkeur wordt uitgedrukt, ‘eingelebt’ moet worden. Hoe iemand, die de kazerne-toestanden in vredestijd uit eigen ervaring kent, zulk een hoogen dunk kan hebben van haar opvoedkundige waarde voor den oorlog op dit gebied, is ons een raadsel. Het zal toch erkend moeten worden, dat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het doel van die ‘eingelebte’ discipline van militair standpunt alleen en uitsluitend verhooging der oorlogs-bruikbaarheid beoogt en niet handigheid in vormen-dienst, die de kazerne-opleiding voorzeker verschaft en dat ook op ander gebied de praktijk van de kazerne in nagenoeg geen enkel opzicht meer voor praktijk te velde voorbereidt. Dat het doel der opleiding in militaire discipline aan alle deskundigen volkomen klaar voor oogen staat, moet door de volgende bijzonderheid in twijfel getrokken worden. Zooals bekend is, zijn in de kampen, waar de landweer voor het eerst voor oefeningen bijeen was, ergerlijke vergrijpen tegen de discipline voorgevallen. Of men al of niet van meening is, dat deze voor een deel toegeschreven moeten worden aan de voorbereiding van en de leiding in sommige kampen, kan toch de gevolgtrekking worden gemaakt, dat de discipline bij de betrokken landweer als geheel op dat moment zeer onvoldoende, misdadig onvoldoende was. Bij zulke onvoldoende resultaten ligt de vraag voor de hand, waar de betrokken landweermannen hun oefenschool in militaire discipline doorloopen hadden? Dit was geschied als milicien gedurende hun eerste oefening en de daaropvolgende herhalings-oefeningen in de kazerne. Zoolang die miliciens in die kazerne woonden, scheen de aangeleerde tucht voldoende. Zij werden althans als geoefend milicien met groot verlof gezonden. Zoodra zij echter onder omstandigheden, die eenigermate overeenstemmen met een mobilisatie, n.l. in de bedoelde kampen, op moesten komen, werden zeer ondisciplinaire handelingen bedreven. Men zou daaruit logisch tot het besluit komen, dat voor de betrokken landweermannen het kazerne-verblijf als oefenschool in discipline-te-velde niet voldaan heeft. Dit zou een reden kunnen zijn om de waarde van hun kazerne-verblijf voor den oorlog in twijfel te trekken en deze zaak van dit standpunt in behandeling te nemen. Wat geschiedt echter? Men laat de kazerne-opleiding met rust. In plaats van de landweermannen bij een volgende opkomst weer in een kamp te legeren - wat met het oog op hun oorlogsbestemming en oefeningen noodzakelijk is - maar na te gaan of met toepassing der ervaring van het eerste kampeeren de indisciplinaire relletjes zullen uitblijven, gaat men hen integendeel in kazernes onderbrengen. Hier blijven, wat niet te verwon- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deren is, de relletjes achterwege. Juichende, dat er geen relletjes zijn, roept men uit: ‘Zie, de landweermannen zijn tam, zoodra ze hun kazerne hebben geroken, wie wil nu nog beweren, dat die kazerne-opleiding zoo slecht is (voor oorlogsvoorbereiding)?’ Dat opkomen der landweer in kazernes - ook in garnizoenen met onvoldoende oefenings-terreinen - is, in verband met de ervaringen van de eerste opkomst, niet vrij te pleiten van struisvogel-politiek, tenzij men meent, dat het voornaamste, waarop het voor de landweer in oorlogstijd aankomt, is, zorg te dragen, dat ze geen indisciplinaire relletjes maken. Als het oorlogsdoel der kazerne-opleiding, ook op het gebied van discipline, een ieder klaar voor oogen had gestaan, zou men door het gebeurde in de landweerkampen tot het besluit zijn gekomen, dat kazerne-tucht nog geen tucht-te-velde beteekent en de kazerne-opleiding dientengevolge herzien. Het beginsel van den Minister van Oorlog toch, om de landweer in kampen onder te brengen, was volmaakt logisch. Landweer-oefeningen zijn voortgezette, toegepaste oefeningen door geoefende oud-miliciens. Het bovenstaande voorbeeld zou met meerdere aangevuld kunnen worden als bewijs-materiaal voor het feit, dat er in onze militaire opleiding iets verwrongens, iets onlogisch is, dat er omtrent de systematiek en het doel der opleiding van onze dienstplichtigen geen klaarheid bestaat. Dit wordt ook bewezen door de diepgaande verschillen van deskundige meeningen omtrent den noodzakelijken duur van het verblijf voor eerste oefening onder de wapenen. Deze deskundige meeningen loopen uiteen van drie maanden tot drie jaar. Zoo lang over deze quaestie geen eenstemmigheid is verkregen, is een oplossing van het militair vraagstuk onmogelijk, omdat ten slotte om den duur van de opkomst voor eerste oefening der militie practisch het geheele militair vraagstuk draait. Toch is duidelijk - en men behoeft daarvoor geen deskundige te zijn - dat hier feitelijk geen groote elasticiteit mogelijk is. Wij zouden wenschen, dat men zich eens nauwkeurig ging afvragen, wat, zonder eenige ballast, bepaald noodig is om bij de verschillende wapensoorten als geoefend oorlogs-soldaat te worden beschouwd, met inbegrip van zeker surplus voor hetgeen gedurende het groot verlof gemiddeld verloren gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Deze eischen zouden zoowel de individuëele geoefendheid als die van een onderdeel van een of andere afdeeling moeten gelden. Dáárna zou uitgemaakt moeten worden, in welke omgeving dergelijke eigenschappen den recruten eigen gemaakt kunnen worden. Zeker zou men dan, om te bepalen in hoeveel maanden een dergelijke graad van militaire vaardigheid bereikt kan worden, niet in de eerste plaats aan kazernes als hulpmiddel denken, maar terecht komen in oefeningskampen of in garnizoenen-met-goede-oefeningsterreinen. Hoogstens zou dan het verschil in gevoelen over den noodzakelijken duur van eerste oefening nog over dagen kunnen loopen. Ook wat de methode van opleiden betreft, zou, wil men tot een zuivere bepaling van den duur der eerste oefening komen, een grondige herziening en ommekeer noodzakelijk zijn. Algemeen wordt in de samenleving voor de opvoeding de groote waarde, ja noodzakelijkheid van persoonlijk onderwijs erkend. Klassikaal onderwijs is een hulpmiddel, niemand echter die waant, dat met dat klassikaal onderwijs, de mogelijkheid van onderwijs-geven staat of valt. Ook voor de hedendaagsche gevechtsopleiding is noodzakelijk de persoonlijke eigenschappen, de individueele geoefendheid tot zoo hoog mogelijken graad van ontwikkeling op te voeren. Dus ook individueele opleiding in de eerste plaats. In het groot samenspel der oorlogvoering moet ieder medewerker in staat blijven onverwachts voor een solo-partij te kunnen invallen. De individualiteit moet dus allerminst gedood worden, doch geleid, beschaafd, ontwikkeld. Daarmede dient men de recrutenopleiding aan te vangen, niet alleen op het exercitieveld, maar in het terrein. Nu zijn in het leger de aantallen onderwijskrachten, officieren en onderofficieren, in verhouding tot een jaarlichting recruten buitengewoon gunstig ten opzichte van het algemeen onderwijs. Het ideaal van persoonlijk onderwijs zou er bijna te bereiken zijn. En desniettegenstaande wordt dit beginsel niet slechts partieel ingezien, maar alles behalve stelselmatig doorgevoerd. Dat men ook op dit gebied niet tot klaarheid is, blijkt uit de omstandigheid, dat men klassikaal onderwijs, hier de gesloten exercitiën niet als een hulpmiddel, maar als één van de belangrijkste oefeningen voor de oorlogsgeschiktheid van den milicien houdt. Men moet niet alleen beginnen met een zorgvuldige | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||
individueele schietopleiding, maar deze op elk gebied, in het bijzonder in het terrein, welke het a b c vormt van alle andere, toepassen. Om iets goed te doen, en vooral om het geleerde vast te leggen, moet men het begrijpen; maar hoe is dit mogelijk voor den recruut als, zooals tot nu toe, de opleiding hoofdzakelijk op de kazerneplaats geschiedt? Eerst als de leerling individueel datgene kende, wat voor den landsverdediger noodig is, behoorde men aan te vangen met de opleiding van de kleinste afdeelingen (patrouille en groep) uitsluitend in het terrein, om geleidelijk tot de grootere en grootste verbanden op te klimmen. Eerst de solo's, dan het samenspel; wellicht een gedeeltelijk samengaan van beide, maar hier nimmer het omgekeerde. Wat doel is, wat hulpmiddel moest aan alle onderwijskrachten en aan alle leerlingen duidelijk voor oogen staan. De gesloten exercitie is hier uitsluitend hulpmiddel om een zeker aantal mannen de kleinste plaats te doen innemen en hen gemakkelijk en snel te verplaatsen. Als weeskinderen gaan wandelen, loopen zij twee aan twee in rij en gelid. Dit geschiedt om practische redenen. Niemand echter, die de meening zal verkondigen, dat zonder dit wandelen twee aan twee, weeskinderen niet onder tucht te brengen of op te voeden zijn. Degenen, die nu bij een zaak van ondergeschikt belang als het blijvend gedeelte zoo nadrukkelijk gewezen hebben op de oefenings-nadeelen, welke uit vermindering of afschaffing van dat blijvend gedeelte zouden ontstaan en daarbij zelfs de veiligheid van den Staat genoemd hebben, hadden wel eens mogen bedenken, dat het Instructiebataljon, de officieele opleidingsschool van het vrijwillig kader onzer veld-infanterie, nog altijd gehandhaafd wordt in een garnizoen zonder oefenings-terreinen; dat het met den Hoofdcursus - belangrijke opleiding voor den officier - en de Kadettenschool weinig beter gesteld is; dat vele van onze garnizoenen voor infanterie, artillerie en cavalerie niet beschikken over oefeningsterreinen aan de matigste eischen voldoende. In één ervan eindigde het recruten-tableau der zomeropleiding voor infanterie-recruten jaren lang met het stereotype ‘tegen het betreden der bermen (van de wegen bij recruten-oefening in den velddienst) wordt (den onderwijzers) nadrukkelijk gewaarschuwd.’ Men scheen niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in te zien, dat het leeren aan recruten van de uiterst gewichtige verplichtingen op dubbelpost en op patrouille onder die bepaling gelijk staat met het leeren klimmen zonder ladders, mast of touw. Wil men op het gebied van den noodzakelijken duur van eerste oefening voor het Nederlandsche leger tot een oplossing komen, dan is het niet in de eerste plaats de vraag hoeveel jaren Duitschers en Japanners daarvoor noodig hebben, maar wel moet er klaarheid zijn omtrent het wezen en doel der militaire opleiding voor Nederlandsche recruten bij de verdediging van Nederland. Zeker is daarvan een belangrijk onderdeel de vraag, hoe die recruten vóór hun in dienst komen werden opgevoed, maar nog belangrijker is, dat bij de militaire opvoeders gezonde opvattingen zijn aangekweekt omtrent de methodiek der militaire opleiding, en vooral ook dat zij paedagogisch onderlegd zijn. Zoo lang dit niet is geschied, kan het aantal noodzakelijke maanden voor eerste oefening op betrouwbare gronden niet empirisch bepaald worden en zullen de voorstanders van een driemaandschen oefeningstijd hun argumenten kunnen blijven stellen tegen hen, die drie jaar daarvoor noodzakelijk achten en omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||
V.Sedert de Napoleontische greep is het niet gelukt op militair-gebied ons zelf te worden. Tot '70 hebben wij, wat het uiterlijk aangaat, het Fransche, na '70 het Pruisische stelsel tot model gekozen. Onze militaire geschiedenis in de afgeloopen eeuw doet ons denken aan La Fontaine's kikker. Als dat typisch beest der Nederlandsche polder-terreinen, hebben wij ons op militair gebied trachten op te blazen, niet tot den omvang van een os, maar eerst tot dien van den Gallischen haan, daarna tot dien van den Pruisischen adelaar. Dat heeft ons wel niet doen barsten, maar wij gevoelen ons toch ietwat onpasselijk - men spreekt van de militaire ‘malaise.’ Nu willen sommigen het op zijn Zwitsersch gaan probeeren. Ook daarvoor behooren wij te bedanken. Door dat nadoen van den vreemdeling is een legende, een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sprookje ontstaan, dat de Nederlandsche militairen slechte militairen zouden zijn. Dit vereischt een woord van protest. Zeker maken Nederlandsche militairen, als zij ‘stramm’ of ‘schneidig’ willen doen, geen gelukkig figuur. Maar wat beteekent dit? Wordt daarmede de vijand uit het land gehouden? Onze Marine, onze Indische militairen hebben hun internationale faam allerminst aan ‘Strammheit’, ‘Schneidigheit’ of andere Germaansche deugden te danken. Maar hun voornaamste opvoedster is de practijk ter zee en te velde. Deze vormt tevens de correctie voor mogelijke kazerne- of vredes-sleur, voor côterie-geest of bureaucratische overheersching, voor overmatige examen-geleerdheid-vereering. Ter zee en op het gevechtsveld leert men telkens opnieuw, dat kunde en geoefendheid niet steeds beteekenen bekwaamheid, dat voor laatstgenoemde eigenschap kennis zich paren moet aan karakter, scheppingskracht, veerkracht, doorzettingskracht. Het Nederlandsche volk heeft er bovendien een instinctmatige afkeer van zich op zijn Fransch of Duitsch te laten afexerceeren en zoo is het onze landmacht nooit kunnen gelukken zich populair te maken, als de Marine of het Indische leger, terwijl het gros der beroeps-militairen zich eigenlijk eveneens nimmer in dat uitheemsch gewaad op zijn gemak heeft gevoeld. Er bestaat een Nederlandsche volksaard, er bestaan Nederlandsche deugden. Er is verder een Nederlandsche taal, een Nederlandsche kunst, een Nederlandsche letterkunde, een Nederlandsche historie vooral. Zou het nu inderdaad onmogelijk zijn een Nederlandsche verdediging, een Nederlandsche militaire opvoeding te scheppen? Hier moet echter een vraag onmiddellijk op volgen, en wel: is het leger alleen oorzaak van dezen toestand? Allerminst. De langdurige vrede is niet gunstig om de massa belangstelling in haar weermacht te laten blijven koesteren. Als men echter degenen, die beweren, dat wij toch geen oorlog meer zullen krijgen, eens in de ziel kon lezen, zou men wel zien, dat het aantal van hen, die dit werkelijk meenen, niet groot is. Wel beschouwen velen de weerkracht, tengevolge van dien langen vrede, min of meer als een overbodig werktuig, als een, waar men nu eemaal voor zijn staatkundig fatsoen niet buiten kan, maar welks toestand in de zooveelste | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||
plaats in aanmerking komt. Klein is het aantal Nederlanders, dat de personeele en financiëele militaire lasten opgewekt draagt, wien de toestand onzer verdediging werkelijk met zorg vervult. Is de militaire opvoeding soms al te ‘schneidig’ en ‘stramm’, erkend moet worden, dat de maatschappelijke opvoeding, reeds beginnende op de lagere scholen, zich slap gedraagt. Men gewent onze jeugd niet aan stiptheid, aan onmiddellijk gehoorzamen, aan kort en vlug uitvoeren van hetgeen verlangd wordt, ook in het algemeen belang. Ziet onze hoogere burgerscholen en gymnasia's eens aangaan: geschiedt het niet alsof hooge autoriteiten zich met langzame deftigheid naar een vergadering begeven? De jeugd, later de volksmassa, weet ten slotte maar al te goed, dat het met vele bepalingen, met verordeningen en voorschriften, met eerbied voor gezag, voor politie en tucht, niet zoo nauw genomen behoeft te worden. Men heeft er, als dat zoo in de kraam te pas komt, wat men noemt ‘maling’ aan. Zoo is een tweede legende onstaan, die van de tuchteloosheid van het Nederlandsche volk. Waarom zou het Nederlandsche volk in zijn aard tuchteloozer zijn dan elk ander, waarom zou het juist hier achter moeten staan, terwijl het in zooveel andere opzichten de gelijke, ja de meerdere is van de overeenkomstige volken? Geloove het, wie wil. Men brengt echter de jeugd in en buiten de school niet onder tucht; opvoeding, officieel gezag, politie en justitie zijn slap tegenover uitingen van tuchteloosheid en gebrek aan gemeenschapsgevoel bij het volk uit alle klassen. Dat men eens aan dit verwaarloosd deel der volksopvoeding de aandacht wijde. Laat men ons geheele onderwijs, om te beginnen, doordringen van een sterkere tucht en daar het vaak lummelige langzame van onze jeugd aanpakken. Men steune verder de politie bij de ordehandhaving en uitvoering van wetten en bepalingen door een snel en streng politierecht, dan zal in enkele jaren het sprookje der in den grond tuchtelooze Nederlanders verdwenen zijn. Het gebrek aan gemeenschaps-gevoel houdt daarmede nauw verband. Individualisme tiert steeds welig daar, waar voor ontwikkeling van het tuchtsgevoel onvoldoende zorg wordt gedragen. En militaire weerbaarheid is uitsluitend gemeenschapsplicht! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wat zich nu betreffende de Nederlandsche militaire weerbaarheid afspeelt: het zich openbaren van een drang naar hervorming, is reeds eenmaal in Nederland voorgevallen. Het dateert, om de woorden van Prof. Bavinck te gebruiken, ‘uit dat heldentijdvak onzer historie, toen religie en kunst, wetenschap en techniek nog in de inspiratie van de worsteling tegen Spanje deelden.’ Toen in den 80-jarigen oorlog ons nationaal gevoel en nationaal zelfvertrouwen krachtig begonnen op te leven, er een Nederlandsche letterkunde, een Nederlandsche schilderkunst ontstonden, die beroemd zouden worden, Nederlandsche handel, Nederlandsche nijverheid en ondernemingsgeest aan de wereld een voorbeeld stelden, zag men tevens de militaire opvoeding hervormen, zelfs een Nederlandsche krijgs- en versterkingskunst ontstaan. Niemand minder dan Prins Maurits en Willem Lodewijk van Nassau zijn hier de eerste Nederlandsche militairen der nieuwe richting geweest. Ook Prins Maurits en zijn doorluchtige vriend en raadsman oordeelden het slechts mogelijk een klein land als het onze tegen een overmacht te verdedigen, indien de beginselen, volgens welke het oude Griekenland en Rome hun legers hadden geoefend, tot een Nederlandsch, nationaal stelsel werden uitgewerkt. Het was anders een gevaarlijke onderneming van Prins Maurits, zoo gevaarlijk als van een militair, die nu zou beweren, het Pruisische militaire stelsel te willen loslatenGa naar voetnoot1); want de naam, die de Pruisen nù op militair gebied hebben, hadden toèn de Spanjaarden. Wat Moltke was omstreeks 1860-'70, dat was Alva 300 jaar vroeger geweest. Zoo ook de ‘scholen’, die door beiden gevormd zijn. Welk een machtig zelfvertrouwen hebben reeds vroeger die Nederlanders, met Willem van Oranje aan het hoofd, dus getoond, toen zij op het bericht, dat Alva naderde niet het hoofd in den schoot hebben gelegd. Van een eigen weermacht was toen zelfs geen sprake. Er was eenvoudig niets. Weet men wel, wat dat woord ‘Alva’ in militair opzicht zeggen wilde? Dat de kundigste en meest ervaren krijgsoverste van zijn tijd, met de beste en wreedste soldaten, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de tercio's, van het machtigste rijk der aarde, op de onbeschermde grens aanrukten. En het was geen faam, die op een gelukkigen oorlog van zooveel en zooveel jaar terug berustte. Dat leger kwam regelrecht uit den oorlog in Italië, het land der classieke krijgskunst; het had evenals zijn aanvoerder het leven oorlogvoerende, plunderende en brandschattende doorgebracht en toen het onze grenzen overschreed, had het een der meesterlijkste marschen, gedeeltelijk door onherbergzame oorden, gedeeltelijk door vijandig land, achter den rug, waarvan de krijgsgeschiedenis gewag maakt. Als men toen eens geluisterd had naar hen, die beweerden, dat het tegen zùlk een overmacht tòch niet zou gaan! Want die moedeloozen, ze waren er evenals nu en zooals zij er ten allen tijde zullen zijn. Maar de groote verdienste van Willem van Oranje en zijn staf is geweest, ook dien binnenlandschen vijand van kleinmoedigen te hebben overwonnen. Was later de gedachte van Prins Maurits, toen hij, ondanks de afkeurende waarschuwingen, den blik van Alva's militaire school afwendde, iets nieuws? Evenmin. Reeds Machiavelli, die niet alleen diplomaat, maar ook krijgskundige was, had er zijn verwondering over betuigd, dat, terwijl de moderne rechtsgeleerdheid, geneeskunst en letterkunde niets waren dan de herboren kunst en wetenschap der Ouden, men daarentegen bij de krijgskunst, waarin Grieken en Romeinen niet minder hebben uitgemunt, steeds verzuimd heeft partij te trekken van hun voorbeeld en onderricht. Niet alzoo Prins Maurits: hij ging via Alva's school en Italië, terug naar de bronnen, waaraan ook de militaire wetenschap was ontsproten. Zooals Prins Maurits de tactiek der Ouden overnam, zoo moeten wij hun legervorming toepassen. Dat voorbeeld der Ouden toch is niets anders dan het volksleger. Men noemt het volksleger een bende. Maar dan waren die legers der Ouden, dan was Napoleon's leger bij den intocht binnen Berlijn na Jena en Auerstädt, ook een bende. Vraag slechts het oordeel der ‘stramme, schneidige’ Pruisen, die door de reten der gesloten blinden dien intocht aanschouwden. Men noemt het volksleger een waan. Maar dan zijn het oude Griekenland en Rome, dan zijn de Revolutie en Duitschland's eenheid het ook! | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het is echter een waan, te meenen, dat een klein land als het onze tegen de reusachtige overmachten, die het omringen, te verdedigen zal zijn volgens een ander stelsel dan een, waarin aan alle weerbaren en alle weerbaarheidskrachten, door een doelmatige voorbereiding naar vermogen, trapsgewijze een plaats is aangewezen of aangewezen kan worden, wat het volksleger bedoelt. Ik heb geen antipathie tegen de Duitsche instellingen, integendeel, er is voor ons in Duitschland, ook op militair gebied, te leeren, in het bijzonder op dat van militaire scheppingskracht. De Duitschers vormen een kranig volk, waarvoor wij eerbied moeten hebben, doch in plaats van hun militaire vormen, van het uiterlijke, zou ik wenschen, dat wij wat van hun innerlijk, in de eerste plaats van hun zelfvertrouwen, overnamen. In plaats van het Pruisische stelsel na te bootsen, moeten wij nagaan, hoe het ontstond, waaraan dit zijn kracht ontleend heeft. Dan komen ook wij, drie eeuwen na Prins Maurits, bij de Ouden terecht. De mate van het beschikbaar stellen van die weerbaren en weerbaarheidskrachten kan echter nimmer berusten op militaire berekeningen, maar vloeit voort, niet alleen uit het aantal der militair-weerbaren der bevolking en de draagkracht der natie, doch vooral uit haar oeconomische en financiëele offervaardigheid.
G. Polvliet.
(Slot volgt). |
|