| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Maria.
Het vlammegeel der losse vlosse vlechten
Omlijst en aureoolt het leliepuur
Gelaat der Maagd; haar kleed van heeml-azuur
Sleept lijk gevouwen engelvleuglen. Hechten
Aan de aard haar ziel, die laait van liefdevuur
Voor God, wie zal het wagen, wie beslechten
Het pleit tussche' aarde en hemel? In d'oprechten
Blik droomt verlang naar heil van eeuwgen duur.
En vleugelruischend daalt de hemelbode
En legt zijn lelie voor het vrome kind.
- ‘Komt gij mij halen? 'k bleef op aard zoo bloode.
O saam ten hemel, in uw vleugelwind!’
Doch de Engel knielt: - ‘De Heer heeft u van noode
Voor 't wonderwerk, waarop zijn liefde zint.’
| |
| |
II.
Judas.
Ik, die mijn God verkocht voor dertig zilverlingen,
Voel branden in mijn hand het loon van laag verraad.
Moordrood van godebloed, verrijst de dageraad
Boven d'Olijventuin, waar vogels klagend zingen.
Ik wankel, zwaar van zonde. - O vloek der hel belaadt,
Doch wanhoop drijft mij voort en honend hoor ik klingen
De munten, springende óp met wilde rinkelingen,
Tot heel mijn wezen klam in zweet van schande baadt.
O 'k werp het bloedgeld weg, zijn beulen voor de voeten.
Verrader van mijn God, verafschuwd door 't Heelal,
Zal 'k met vrijwill'gen dood mijn gruwbaar misdrijf boeten.
Ik haat mij, lijf en ziel: te smaadlijk was mijn val.
De boom, waar Hij bij stond, toen hem mijn kus kwam groeten,
Moet zijn de boom van doem waaraan ik sterven zal.
| |
| |
| |
III.
Saphô.
1
Ik, die met vlammerozen van verlangen
Ambrosisch blonde en zwarte lokken tooide
En roode lippen liefdemild vermooide
Tot godelippen met mijn tooverzangen;
Ik, die mijn weg zoo koninklijk bestrooide
Met de edelsteenen van mijn lied, gevangen
Lig ik ter neer, met weerloos-bleeke wangen,
Een prooi van Erôs, die mij honend kooide.
Ik wekte liefde waar ik zong, ik kuste
En zong mij zalig, tot, verlangensdronken,
Ik weder liefde zocht - en vond geen ruste.
Nu moet ik sterven om een knaap. - Verklonken
Is al mijn klacht, eer 't vlammehart mij bluschte
De koele vloed, waar ligt mijn lier verzonken.
| |
| |
Saphô.
2
't Was niet de knaap, die de óverrijpe weelde
Van 't zieldoorvlamde liefdelijf versmaadde,
Die, honend trotsch, met stervensdoem belaadde
Mijn goddlijk hoofd. - Wat leem, waarin ik beeldde
Mijn droom was hij; - een golf waarin ik baadde,
Wie 'k leende een vorm zoolang 'k er zelve in speelde;
- Een lier, die zoet mijn melodieën kweelde,
Zoolang mij lustte; - een raadsel, dat ik raadde.
't Was niet die knaap om wien deez liedermilde
Aphródité'-gewijde mond zal zwijgen
Voor eeuwig. - Honigblonde Pháon stilde
Met ál zijn kussen niet mijn brandend hijgen
Naar liefde. - O golven! laat mijn donker-wilde
Dorst naar 't Oneindige in uw afgrond zijgen!
| |
| |
IV.
Verlangen.
Ik weet het wel dat álle vreugden voeren,
Als blijde beken naar de sombre zee,
Naar d'ondoorgrondlijke' oceaan van wee,
Waar kolken dreige' en donkre monsters loeren.
'k Weet dat de ziel, die klapwiekt hemelreê,
Zich lachend vangen laat in weeldesnoeren,
Doch later haat dien niet te breken stoeren
Fluweelen druk: zij kán niet stijge' er mee.
En toch, ik wil, ik moet naar vreugde streven.
Ik hef de hande' en roep de goden aan:
- O wil' één vreugde, een vlam gelijk, mij geven,
Die rood doorgloei mijn grijs en kil bestaan!
Voor de ééne vreugd zou 'k loven heel mijn leven,
Na de ééne weelde willig sterven gaan!
| |
| |
V.
Zwijgen.
O 't zware zwoegen van de zwoele zee,
Die eeuwig zoekt haar wanhoop uit te spreken,
Tot, wreed verslagen, al haar golven breken!
O 't zwaarder zwoegen van mijn hart vol wee!
O 't zware zwijgen van den killen bleeken
Door dood gesloten mond, nog sprekensreê!
O 't zwaarder zwijgen van wie leven deê
Langs warme lippen stille tranen leken!
Lief, breek het zwijgen van mijn stil verdriet!
Was liefde niet de Gabriël gezonden
Met Blijde Boodschap, wen niet langer 't lied
Almachtig was voor 't heelen mijner wonden? -
Laat aan uw hart mijn lijdend hart gezonden.
Ik zonk in 't graf, zoo liefde mij verliet.
| |
| |
VI.
Natuur.
Als een door liefdeleed te vroeg tot vrouw
Geslagen kind nog kinderliedjes neurt,
Verlaten speelgoed troost vraagt wen zij treurt,
Doch vindt geen vreugde in spel meer, loom van rouw; -
De mooie tooversluier ligt verscheurd,
Waardoor zij 't leven zag in lenteblauw;
Zij werd verdreven uit haar sprooklandouw,
Zij heeft haar kinderparadijs verbeurd; -
Zoo grijp ik, vluchtende uit de steenen stad,
Naar 't lieve speelgoed van mijn jongen droom,
Zachtblauw van lucht vol zilvren wolkenschat,
Koel wuivend groen van hoogen zomerboom.
Doch héel vervreemd van ál wat ik bezat,
Vlij ik mij weenende aan den wegezoom.
| |
| |
VII.
In beukenschaduw.
De beuken suizlen met hun sleperanken,
Die rhytmisch wuiven op de bleeke lucht.
Ik hoor geen stoornder en geen luider klanken
Dan roep van pauwen, voor een bui beducht
En zoet roekoeën, lief de liefdekranken,
Van wilde duive en vleugelklepgerucht
En, koel, in gras, waar tengre bloemen blanken,
Het zachte vallen van een beukevrucht.
Waarom kan ik alleen geen vrede vinden
In 't plechtig bosch, waarheen mij heimwee dreef?
O zijn het tranen, die mijn ziel verblinden
Voor kracht en kalmte van mijn beukendreef?
't Is me of die laan, een tempel voor wie minden,
Verwijten ruischte en vroeg waarom ik leef.
| |
| |
VIII.
Goden.
Nog lag de bijl, waarmee ik wreed mijn goden
Verslagen had, in maanlicht, blank te blinken.
De trotsche goden, die ik dorst verminken,
Lage' in mijn tempel als op 't slagveld dooden.
En 'k hoorde een suizen, na 't moorddadig klinken
Der wilde slagen: 't ruischend bloed zong oden
Aan hoogmoed, streng had die mijn smart verboden
Voor nieuwe goden in het stof te zinken.
Nu zaaml ik vroom de ranke beeldeleden
En kus ontroerd de reine marmerlippen,
Die zwegen koel wen zonde ik had beleden.
Nu hul ik zacht en eerbiedvol in krippen
Sluiers van rouw mijn goden van verleden
En laat ze in graven, blank van bloemen, glippen.
| |
| |
IX.
Droeve liedjes.
Ik kan mijn lippen niet tot lachen dwingen
En 't leek mij slecht, zoo 'k liet mijn lippen liegen.
Ik laat ze alleen mijn bleeken weemoed wiegen
- Dat grijze kind - met droeve liedjes zingen.
O 'k weet het wel hoe jubelzangen vliegen
Ten blauwen hemel hoog op blanke zwingen
En de arme ziel vergeten doen geringen
Aldaagschen nood en blij met hoop bedriegen.
O 'k weet wel, weelde ware 't, hemeldronken,
Om blonde Mei, azuur en zon te juichen,
Om roze-aroom en liefde en sterrevonken.
Doch zie, mijn ziel werd door een donkren vuigen
Daemon in smart gekerkerd en geklonken
En van haar lijden wil mijn ziel getuigen.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|