| |
| |
| |
[Vierde deel]
Het verraad.
I.
Herman kwam haar weer tegen op straat, 's morgens toen ze naar haar school ging. Vaak had hij haar ontloopen, na de stil-wurgende weigering, de verlammender-martelende wetenschap, dat ze van een ander was gaan houden. Een paar malen, met de geheele overgave hunner langdurige vertrouwelijkheid, hadden zij daarover gesproken, had hij haar angstigen, met enkele matte woorden meegedeelden twijfel aan den ander als een bang-bekende golf van levenloosheid aangevoeld. Een alle denken vervlagende wanhoop van strijd roerde dan in hem van eigen wee en liefhebbend medelijden; een in eindeloozen greep folterend-verweekende dooreenwoeling, van opwaaiend klagen om het verlorene, en kleine, vertreiterende haat van jaloerschheid; van diep-berekenend hopen, haar althans niet voor altijd te verliezen, haar nu en dan nog eens te mogen zien, en van zacht verlangen weer haar veilig-gelukkig te weten. Toen, korten tijd later, had zij 't hem verteld, dof, eindelijk, na de vele warmte, hem in genezing-willend maar machteloos beklag gegeven, zíjn wee nu geheel vergetend, sprekend voor zich heen als tot een vriend, een broer, een zeldzaam-vertrouwelijken vader, in die even korte uitzegging, die, geen troost van dwaze woorden verwachtend, een stille, kervende plek van wijdend ontvangen weet in den trillend-gepijnden tweede: dat het verloren was... dat hij haar niet zàg... Herman had dadelijk in haar gevoeld dienzelfden raken knak, diezelfde gebrokenheid voor goed, waarmee het leven ook hèm had uitgezet, met één gebaar als van een grillig tyrannetje, en waarin hem de dagen waren als éen ontzaggelijke stomheid, of als wereldgroote wolken van geween.
| |
| |
Zij hadden niet veel gezegd toen, van begeerte naar troosting overvol, tegenover elkaar als twee uitgeworpenen, wien het bestaan het geluk van lief te mogen hebben ontzegd had voor altijd. Toen zij hem zwijgend van hopeloosheid aanzag, had hem haar ellende nog stommer, nog grondeloozer geleken dan de zijne, om een bijna niet te noemen grooter weerloosheid, een neerploffender berusting, wijl zij vrouw was. De man, leek 't hem, had lief, begeerde, spràk dan, verdedigde zich, trok naar zich toe met een kracht van dringend nemen. De vrouw ging stil beminnen, bang-weggedoken, zweeg, snakte er naar te worden opgemerkt, toegesproken met een tot machtige wet gegroeide gewoonte van het vràgen - zij werd nièt gezien, dan zweeg zij en stikte in het verdriet. En een heviger behoefte haar lief te zijn had zich in hem opgewrongen, mocst weer neergenepen, om niet opnieuw van eigen begeerte te doen hooren. En zij waren van elkander gegaan met weinig woorden.
‘Nou,’ zei hij in een matte zucht, als antwoord op haar doffe kijken, ‘we zijn nou even ver, bedoel je, hè?’
‘Ja,’ zei ze, ‘weet je... die lamme school nou... o, ik heb er zoo'n tegenzin in...’ Zij hadden elkaar de handen gedrukt; dat had hun beiden een zachte dankbaarheid gegeven van een gelijk, een ineengrijpend wanhoopvoelen, zooals er nooit nog tusschen hen geweest was. Er was zelfs toen hij heen gegaan was, een blijdschap in hem gekomen, die de rauwere opengeretenheid van zijn leed, bij haar ontmoeting omkermend tot een uit te schreeuwen ondragelijkheid, wat bette, en met milde luwheid overgleed, en die hij een oogenblik verwenschte, als was 't een walgelijke verheugenis omdat zij, nu 't bij hem niet mogelijk was, het geluk bij den ander ook vergeefs had verwacht. O, nee immers, zoo wàs 't niet - de verkalming van zijn verdriet voelde hij alleen om dat neergeslagen tegenover elkaar slaan, dat even zwijgend wisselen van een schreiend-machtelooze vertroosting; om den blik, den handdruk, die niet dieper en vaster haast zijn konden, en waarin hij de smartelijke vreugde had gevonden, haar voortaan een helpende gedachte te kunnen en te mògen geven, hoe ingehouden van woorden dan ook.
Nù, haar weer ontmoetend in de morgenstraat, gaand tusschen de haastig-stappende menschen met de gedrongen
| |
| |
gewoonheid van een die 't weet, maar voortgaat omdat niemand 't zien mag, dat 't nu uit is - zwol door zijn gansche wezen weer die alles beneden zich latende noodzaak in hem op, naar haar heen te gaan en haar althans het weten van zijn warmte te geven.
‘Dag Bertha,’ zei-ie.
‘Dag Herman...’
Zij gaven de handen, bleven even staan. Zij zwegen, zagen elkander aan. Hij voelde zich als ontwricht, door 't leed om een ander te zien in haar groote oogen, waarin groote leegten, groote wazen van schemer uit haar binnenste hun holle donkerheid schenen neer te dooven. Hij zag in haar kijken iets van een rillende naaktheid, waarin zij vanuit het gelukkige lachende meisjesleven in één dag verkocht en verraden was aan het verdriet. Het duizelde voor zijn kortelijk-wild-omstreelende verbeelding heen, hoe zij voor enkele maanden geweest was één ernstig lachen en zingen, dat in zijn gave, rustige klaarheid voor 't grootste leven zelfs geen loutering meer scheen noodig te hebben - en hoe zij nu weer voor hem stond, als met allen scherts, met alle vroolijke vriendelijkheid, met allen weeken zang van haar frissche zeggen plotseling geslikt naar het donkere binnen, waar 't dompelend weg was gestorven in zwarte open afklimmingen van rouw. Er was weer dat bevende hunkeren in hem, zijn armen naar haar uit te strekken, en haar hoofd tegen zijn schouder te nemen, om zachte woorden van beminnende troosting te zingen naar haar als eindeloosverre dingen wachtende aandacht. Hij voelde als een vijandigheid van domkoppen het rappe gaan der menschen langs hen heen in de gang-zettende jacht van de morgenstad, en met zijn kijken drong hij haar een stille omarming toe. Zij voelde in het oogenblik van afwachtend zwijgen zijn denken als een liefkoozing aan en een lichte huivering doorsidderde haar, een korte, felle schrijning over het eigen wee heen, omdat zij hem, een zoo lang lieven, het eenige leven niet geven mocht, waarom zij, stil in zichzelve met zachte vlaagjes van berustende afpijning voortklaagde.
‘Hoe gaat 't?’ vroeg ze.
‘Dank je,’ zei hij, en ook, als aan een zieke, terugvragend: ‘En hoe is 't met jou?’
| |
| |
‘O, heel goed...’
‘Je gaat naar school?’ vroeg-ie onhandig.
‘Ja... en jij naar kantoor...’
Hij knikte, aarzelend weer zijn weg te gaan. Er was geen tijd. Toen, met een bevenden wenk van zijn hoofd, waagde hij:
‘'k Wou zoo graag 's met je praten, Ber...’
‘Daar is niets tegen...’
‘We hebben elkaar nog wel wat te zeggen, denk ik...’ zei-ie.
‘'t Moet allerminst tusschen ons uit zijn... waarom zullen we elkaar ontloopen,’ zei ze even hoorbaarder, ‘ik heb 't ook gedacht... ik denk, dat wij zoowat alleen elkàar nog iets te zeggen hebben...’
‘'k Ben blij dat je dat óók vindt...’
‘Laten we doen zooals vroeger, hè? als jij dat goedvindt... 't is morgen Zondag... Kom bij me koffie drinken...’
‘Heb je geen vriendin gevraagd... Kan 't heusch?’
‘Maak je daar nou maar niet bezorgd over,’ glimlachte ze, ‘as 'k jou vraag, vraag 'k geen vriendinnen... 'k heb geen mensch gevraagd, en 'k ben 't vooreerst ook lang niet van plan...’
Hij huiverde onzichtbaar, kneep zijn keel dicht. Niets zeggen, niets laten merken... zij rekende immers op zijn zwijgenskracht... maar o, God, 't leek zoo verrukkelijk, dat ze'm dat toch weer gunnen wou...
‘Goed,’ zei-ie, ‘dan kom 'k even over twaalf...’
Met een flauwen glimlach tot groet, die in haar wang kerfde, gaf zij hem de hand.
‘Adieu,’ zei-ie, en hield zijn pas even in na 't omkeeren, om de vreugde waarin hij wou gaan hollen niet te doen merken. Even van haar weg, liet-ie den jubel in zich los - een spattende straling van licht, die omschoot tot in zijn keel. M'n God, wat 'n heerlijkheid, bij haar te mogen koffiedrinken, die stille zaligheid te mogen bezitten van bij haar zijn, o, al zweeg ze den heelen tijd. Nu stil zijn, nu niet te uitbundig doen, o, nee, niet als een kind te veel verwachten, de dingen goed overdenken, en in 't zijnde alleen de heerlijkheid zien.
Er wàs weinig, en zij wou hem niet; maar 't bij haar zijn, als een groote genegenheid te worden gezien door haar,
| |
| |
dàt was de waarachtige, vàste vreugde, die hem bleef als een aanbiddelijke kostbaarheid. Stil nu... wist hij dat niet zeker? dat dit 't geluk was... tot een vreugde te doen zijn wàt er ook bleef? O, het leven was te genieten, was nog een feest zelfs, als zij er maar wàs, als hij haar maar in 't oog mocht houden, en, zij 't ook van verre, voor haar zorgen mocht. Zijn liefde nog over haar uit te spreiden, onzichtbaar, de rauwe scheuring van haar leed, door hem alleen geweten, te verzachten, als een vergoedend helper gereed te staan... er was nog wel wat verrukkelijks voor hem te doen.
Hij stapte driester door, z'n hoofd rechtop, ongebroken. En in de droge kou van de wintersche morgenstraat, waar boven langs de huizengevels fijne, dunne doeken van zonnegoed zich leien, de grond zich krachtig grijsblank strekte onder de klare klinking van voetstappen en gerij, liep hij blij-krachtig naar z'n kantoor, zachtkens van een diep-ernstige, matig-besloten levensvreugde doorzongen.
Zij had, zat van pension-misère, in een van de nieuwe wijken, een geheele kleine verdieping gehuurd, waar zij meesteres was alleen. Om twaalf uur maakte ze daar haar koffie klaar; meestal dineerde ze in een restaurant, een enkelen keer vroeger, als er alle tijd was, had ze 't wel thuis gedaan, met een of twee genoodigden. Zij had zich zoo geheel onafhankelijk gemaakt, hield zoo weinig 't mogelijk was rekening met de menschen. Herman was vroeger dikwijls op de koffie of de thee bij haar geweest; den korten tijd van stramming alleen, toen hij, na de weigering, in angstige afwachting van haar heengaan naar den ander leefde, waren zij elkaar ontloopen.
Even over twaalf 's Zondags was hij bij haar. Hij had zich onder 't heengaan een houding willen geven... naar wie ging hij koffiedrinken nu? naar zijn vriendin? Het moest zoo zijn, hij mocht haar niet anders zien. Maar de stil-dansende zang van vreugde in zijn lijf en zijn hoofd was nog te luid, om hem die indenking mogelijk te doen zijn; hij ontkwam niet aan de heerlijke besluiping van de zekerheid, dat hij door de rustigwachtende, Zondagsche morgenstad heenliep naar zijn Lief... Naar zijn Lief ging hij... hoe zou 't te ontkennen zijn?
Ze was niet voor hem geheel, hij wist het... zij zou niet
| |
| |
opspringen van blijdschap als hij er was... maar hij, hijzelf, hij noemde haar toch maar zoo... het zong zoo van haar in hem rond, van die sterke, rijpe, donkerblonde vrouw, dat ze zijn Lief was voor zijn leven. En toen hij binnen was, werd 't een verrassing, haar opgewekt te vinden, krachtig met een gemakkelijke liefheid en een luchtig spelenden alledaagschen praat te worden begroet. Het verwonderde hem zelfs blij, dat zij zich met zorg gekleed had; de tafel stond rein-keurig gedekt, de kachel brandde met een gegrom als de logge gemoedelijkheid van een reus. Zij bewoog door de kamer met lichten tred, om in te schenken, te schikken, in het bijna vol-klare middaglicht, een gazig-dunne zonning tegen de ramen aan de waranda, de koffie geurdampend de tafel over. Hij zag haar stil aan, van terzij haar schokkend-blij volgend. Hoe onuitsprekelijk heerlijk, dat ommegaan zoo lichtkens over 't kleed, dat beroeren van die glimmende kopjes daar op 't blad met de om te kussen blanke vingers verrozigd in den afschijn van 't koffielichtje. Hoe nièt om in te houden gelukkig van jezelf-ontmoeten, die zekerheid, dat ze, hoewel gebroken, met haar oogen als diepe, bruine grotten, waaruit een zacht geween om 't meisjesleven, dat nu voorbij was, wel scheen op te neuriën - een rouwzang als was de maagdelijkheid verstorven en zij vròuw geworden - weer leèfde dadelijk. Dat ze, hoewel nu 't groote levenswachten te vergeefs was, niet dat hatelijk-kniezende leed had, nog glans hield om over de dingen uit te spreien voor zich heen, nog vreugde hield, zich kleedde immers voor den vriend, zoo netjes op haar Zondagsch met een frisch boordje en manchetjes, en het haar zoo chiek gekapt, m'n hemeltje, als moest ze noodig naar een feest. O, hij zag haar rondgaan in de glanzend-propere kamer, zooals wel een klein meisje komt, in een wit schoon jurkje, 's Zondagsmorgens vroeg, huppelen de deur uit, door moeder pas gewasschen.
‘Kom,’ zei ze, ‘laten we gezellig gaan zitten.’
Het was haar behoefte, hem lief te zijn, te troosten, vergoeding te geven zooveel ze zou kunnen, met een innigheid, waartoe zij zich geenszins dwingen hoefde. Nu de groote golvingen van liefde, als uit alle schoon ontmoete dingen bijeengegaard een kwart eeuw lang van blank, jong leven, niet kon worden uitgestort over dat ééne hoofd met wild- | |
| |
verrassend, schalkachtig jublend en innig-dringend geven, leek 't haar, na de bange, kermende woel-nachten weer in den zonnigen wintermorgen tot 't leven gekeerd, met 't wachten van een volkomen-gelijke, wel genot-gevend-goeddoend en genezend toe, hem er iets van af te streelen over zijn mislukte bestaan.
‘'k Heb me voorgenomen, 't ons zoo goed mogelijk te maken,’ zei ze. ‘Ga je daar mee accoord?... zoolang je geen ruzie met me maakt... kom je 's Zondags bij me koffiedrinken... om te beginnen...’
Hij glimlachte, zag verheerlijkt naar haar op.
‘Goed,’ zei ie, in een bevenden lach, ‘zoo lang 'k je niet sla, hè?’
‘Zoolang je me geen blauwe oogen geeft, ja...’
‘Ik laat ze veel liever...’
Hij zag, dat ze met duim en middenvinger klappen ging, en zweeg - ze wou geen complimentjes, dat wist hij.
‘Ga nou 's eten... je eet niet...’
Een geluk-golfje borrelde even in hem, als had zij hem omarmd. Haar warme stem, dragend enkele woorden van genegenheid, drong als liefde in hem door - hij voelde ze in zijn borst, het klokkelde in zijn keel. Hij keek naar z'n bord, hij walgde van eten, hij stikte er in. De warme morgenkamer brandde een feest om hem heen. Hij wou liever opstaan, er door heen loopen, op en neer, luid zingend als een schooljongen, bij de gedachte, elken Zondag hier te mogen komen zitten aan die tafel, met dat heerlijke, sterke, groote kind tegenover hem, waarvan elk woord was als een machtig, liefvast zingend besluit. Hij nam z'n kopje en dronk wat, zette 't neer en nam 't weer op, belachelijk-dikwijls, bevend.
‘Nee, maàr... Herman... je eet niet...’ sonoorde het weer.
‘Ik heb werkelijk geen honger, Bertha...’
‘Nee maar da's nou ònzin... je komt hier om koffie te drinken, niet om stil te zitten en je maag te bederven, wel?’
Hij lachte maar. Nou ja, toe maar, ze had goed praten en ze mòcht 't... hoe meer hoe liever... als-ie daar maar zitten mocht, om 't aan te hooren...
| |
| |
‘'k Wou dat 'k eten kon zooas jij,’ zei-ie, om haar maar iets te doen zeggen.
‘'k Ben vanmorgen opgestaan met een honger as 'n wolf, maar 'k heb me ingehouden tot de lunch...’
‘Leuk...’
‘Nòu, nou heb 'k 'r ook veel meer plezier van... maar jij moet werkelijk wat eten; moet ik je soms voeren? je bent vanavond ziek...’
‘Dan kom 'k bij jou, om me op te laten passen...’
‘Nee, dan weet 'k beter...’ zei ze en stond op. ‘Een boterham met jam?’ En over de geur-witte, nikkelblikkerende en porcelein-glanzende tafel tastte ze naar de boterhammenbak, naar 't jampotje, smeerde ze met boter en kersen een plakje wit, sneed 't in kleine blokjes. Hij omdroomde haar wendend bewegen, haar ruischen, 't klikkelen van borden en mes onder haar handen, aan ééne waarvan, bij 't snijden, zijn kijken mijmrend hangen bleef; in 't rozig wit van de kindervingertjes kalmgoud glansde daar een ring, zoo matjes, zoo effen-fijn, geheel zooals zij zelve was - blank-gaaf van discretie, een sober-echte tinteling, voornàam...
‘Zie zoo... òpen...’
Hij verflinkte zijn schuchterheid voor de groote weelde, die zij onwetend met haar wezen zacht ritselruischend op hem toewaaide, toen haar hand met 't eerste blokje tusschen duim en wijsvinger aankwam. Hij opende z'n mond, hapte van haar vingers. Toen nòg eens deed hij 't, om die gebaring vóór hem van geur en liefderuisching princelijk, die golving, schalkend sleepend om zijn verraste hoofd, van geur in liefde als gedrenkt... O, je in te houden, dat was toch 't heerlijkst...
‘Zie je wel,’ zei ze... ‘zoo gaat 't wel... ik weet wel hoe 'k met kinderen om moet gaan, ik heb 'r niet voor niks elken dag 'n dikke dertig vóór me zitten.’
Maar hij rilde van tegenzin, en toen ze weer aankwam, trok hij zijn hoofd terug.
‘'k Kan niet,’ zei-ie, ‘waarachtig... 't wil er niet door, doe 't weg, Bertha...’
‘Onhandelbaar,’ zei ze, ‘dan maar bij de achterlijke kinderen...’
En ze maakte 't gebaar alleen, zonder brood.
| |
| |
‘'k Zal niet eens kijken,’ zei-ie, ‘zoo hou ik 't vol tot vanavend... toe dan.’
Maar zij liep terug naar haar stoel, rekte zich, spande de armen achter om haar hoofd, dronk dan haar laatste koffie uit, duim en wijsvinger aan 't oortje, 't pinkje pedant omhoog.
‘Schil een appel voor me,’ zei ze, ‘en een voor jou, die kun je toch wel eten... en... zèg... zie je kans... met je leege maag, me na 't koffiedrinken wat te lezen?’
Hij knikte onder 't schillen.
‘Graag... wat zullen we?’
‘Iets groots... iets sterks...’ zocht ze, ‘iets klassieks...’
Hij nikte lang, aanmoedigend. ‘Lees je 't Nieuwsblad?’...
Zij schudde een lach uit, klankloos, maar hij zag haar mooie, egale tanden.
‘'t Stadsnieuws, ja... nee maar lees geen verhaaltje, meen ik... hoe moòi ook... een stukje Nietzsche, ik heb Nietzsche, weet je?’
‘Ja, elke Zondag een stukje, dan hoef ik 'm niet van je te leenen.’
Zij ruimde af, spoelde 't servies om; hij sprak eerst uit de kamer haar toe, kon toen niet laten haar te volgen in de keuken, waar-ie met handen in z'n zakken pratend òm haar liep. Dan gingen ze weer binnen, weer tegenover elkaar. Zij had een donkerrood tafelkleed gespreid, een tuiltje kerstrozen daarop gezet, in een fijn, rank vaasje. En hij zond haar met zijn verkalmend geluid de groote, vaste gedachten van Zarathustra toe, voelend hoe zij zich sterkten, een weekheid afwierpen, hun hoofden richtten onder de stuttende woordmacht van dien stoerbrutalen breker, dien dwingenden halfgod, dien vernielenden bouwer. Hij vooral voelde zich rustig nu, in een oogenblikkelijke verzadiging van geluk, waarvan de begeerteloosheid een manlijker-verblijdende diepte kreeg door het zekere weten van den gezamenlijken ingang. Hij had een hoofdstuk gelezen, het goddelijk-striemende en tegelijk blij-verwachtende over ‘Das Gesindel’, toen lei hij zijn boek neer. Hij zag haar vast, trots aan, en zij, begrijpend, knikte hem een stellige, lachlooze goedkeuring toe en stond op, zag naar buiten. De naakte boomen in de tuinen waaiden in den harden Oostenwind, de huizen stonden, klaar van tinten in de vorst, als bouwselen van metaal. Zij voelde zich
| |
| |
overdadig-sterk van het zitten en het krachtoproepende bezige volgen.
‘Nou lekker stevig een eind in de kou stappen,’ overwoog ze, ‘willen we naar 't ijs gaan zien? d'r wordt zeker druk gereden?’
‘Enorm,’ zei hij blij, ook naar loopen verlangend, ‘já, willen we 's kijken?’
Zij klapte met de vingers en ging zich kleeden. Hij zweeg eerst op straat, bang, onvoorzichtig te zullen zijn in de vreugde, waarmee hij daar naast haar voortging in strammenden Oostenwind en zonneblijfsel, door de hel-opklinkende straten van de koue, sterke stad. Zij was geheel in één kleur gekleed, droeg over haar vlossig-wollige degelijke bruine japon een bruin fluweelen manteltje, een bruine wintermuts op 't donkerblonde hoofd: alles bruin, dat stond zoo fijn en sterk, vond hij, en de handjes droeg ze voor zich uit in 't mofje, tegen den nijdigen, bazig-kouen wind.
‘Machtig hè, Nietzsche,’ zei ze.
‘Ja... 'n kerel van moèd vooral... heb je al veel erin gelezen?’
‘Nog niet... we moeten 't maar heelemaal samen doen zoo... elken Zondag een stuk... dan met 't eerste hoofdstuk beginnen.’
‘Goed... maar we moeten toch niet alleen Nietzsche, vin je wel?’
‘Nou... we kunnen zien... dan weer een ander... er zijn nog een massa Zondagen, hopen we.’
‘Ja... inderdaad... 't is vinnig, hè?’
‘Lekker,’ zei ze, ‘'k vin 't altijd wel heerlijk, zoo even in de kou te loopen... jij niet?’
‘Waarachtig... jij zit 'r goed in...’
‘Niet overdadig toch...’
‘Nou, met zoo'n mof...’ deed hij bewonderend.
Zij lachte. ‘Had 'r ook een meegenomen...’
‘As 'k koue handen krijg, kom 'k bij de jouwe in...’
‘Ku'j begrijpen, dan knijp ik je...’
Opeens zag hij haar van terzij aan. Vervloekt, waarom moest hij ook aardigheden zeggen, waarom de broosheid van hun verhouding met akelig-stoeierige liefheidjes gaan beschadigen... het was te ernstig tusschen hen, te geestelijk,
| |
| |
en de hereeniging duurde te kort nog, om haar al kinderlijke lachjes af te vragen. Met in stoeien saamgenepen lippen, als grappend naar een kleine, had zij geantwoord. En hij voelde onmiddellijk den terugschok van een leed, waarvan ze de felste raking scheen weg te willen spreken, maar dat hem nog zoo pijnend-merkbaar in haar schroeide, alle weer opwillende leven verdoovend. Het gaf hem opeens het wrangklare besef van hun verhouding weer - hij moest 't goed blijven bedenken: zij praatten en babbelden gemakkelijk, maar 't was alleen om elkaar lief te zijn, het was een van beide zijden gegeven en genomen vertroosting, als een stille afspraak. Hij vreesde weer, na de staag-voortbrandende vreugde van heel den dag, den moordenden keer van die fatale onverbiddelijkheid, die zijn bescheiden geluk met tintelingen van wanhoop zou doorstooten en doen vergaan. O, hij wist het, zij voelde 't nu ook alweer, den angst voor die meedoogenlooze aanvallen van verlangen, van dat hopeloos en troosteloos uitgescheurde kermen, in rengelen en smijten van het onmachtige lichaam weggekreten naar de stomme meubels van een martelend-omsluitende kamer, naar de zwijgende lucht, die voortging met de in zijn eeuwigheid zwijgende gevoelloosheid van den tijd - tot 't lichaam van schokken afgepijnd was en de wanhopige stilte sarde tot zacht-lang, alle leven wegluidend uithuilen als van een wreed-verongelijkt kind. O, de avond, die met z'n wegnemen van 't menschen-ommezijn, van alle verstrooiend-troostende liefheid, de waarheid bracht, als met een strengen frons van somber-sterk willend gebaar de ziel alleen liet, dat ze zich zelf zou zijn - van de aanzwartende boomen, de poeierende lucht, in het doezelende licht, dreigde hij al weer op hen aan, als een verstikking. Straks zou het weer moeten, dat dóórklagen van den langen, eindeloos-eenzamen avond, van den langeren, bangeren nacht. Tot de morgen kwam, met zijn drijven naar de weer ellendiger lijkende afleiding van het
dagwerk, dat kleurloos bevriezend was, waar het van weenen lauwe denken zich honderdmaal in dringen moest, en weer walgend van de rauwvreemde omhuivering zich terugtrok - voor hèm 't jachtige kantoor, voor hàar de school, met de woelige, hinderende, alle aandacht afdwingende kinderen.
Zwijgend, elk met de eigen vrees voor het aanrukken der
| |
| |
bange uren, die waren als loenzende, sluw-loerende boosdoeners, met den greep van hun handen vooruit reeds aanhollend op hen af, liepen zij dadelijk met tegenzin weg van de Vondelpark-gracht, waar het volk zich op een slecht verzorgd baantje vermaakte in ordeloos dooreengerij, onrijphalvelijk genietend als van armelijk-fraaie kleeren en schijnlekkere goedkoope spijsjes.
Zij zagen om zich heen, liepen van de drukte af, een der stille paden in, die zich uitdroefden in een barre naaktheid tusschen harkerige boomen als roestige dingen van ijzer. Hij durfde daar nu niet met haar alleen zijn, en kèerde weer. Toen gingen zij langs een omwegje de baan weer voorbij, 't drukke park uit, de Van Baerlestraat in naar de IJsclub. Zij liepen langzaam tusschen de menschen door, die met frissche gezichten, in hun rij-costuums, van korte jassen en ijsmutsen, de vrouwen lachend om opklinkende grappen van de mannen, naar hun huizen gingen. Op de keurige baan van de club, glad-grauw tusschen fijn-witte kanten van bijeengeveegd slijtsel en sneeuw, reden massaal-ordelijk de dichte paren en enkelen rond, de laatste ommegangen bij 't wegschemerende daglicht. Zij kwamen even naderbij, bogen zich tusschen de dichte rijen menschen tegen 't hek; muziek feest-schetterde de gonzige ruimte over.
‘Das Wintergesindel,’ zei hij bitter.
‘Je bent onbillijk,’ schorde ze, 'schoon begrijpend.
Hij lachte schamper.
‘Jij houdt van de massa, niet?’
‘Maar 'k heb er ook niet altijd een hekel an.’
‘Ze zijn zoo gelukkig,’ zei-ie zacht, ‘kijk die dametjes met 'r heertjes, nee, nee, 't is zoo... neem ze allemaal, neem ze in vogelvlucht... wat weten ze...’
‘Zul je overal vinden...’ zei ze met een hoofdnikje en vroeg verder geen verklaring, maar voelde hem, wist dat 't dezelfde tegenzin was als de hare, een met opzet verkeerd uitgesproken benijden van het geluk, waarin ze daar gleden, gleden, monden en oogen lachend naar elkaar, en in elkaars zacht-warmen druk de armen. Met tot schreien-snijdende vlagen van verlangen zagen zij het jonge leven langs hen heen glijden. Hier en daar, midden tusschen de gracelijkzwenkende, schuivende paren, aarzelden er met strammeren,
| |
| |
korteren slag, lachend toegelachen om hun linksche onbeholpenheid, en wel viel er een neer, de haren krielend de wangen over, en een hoogen, joedelenden triller kwinkeleerend tusschen de roezende gonzing en 't slepend schaatsgeschuif. Een lamp, aan 't begin van de baan, bij 't oud-Hollandsche huisje, trilde haar eerste rossige glijding over de ruimte, waarvan de spiegelingen tot vurige grotjes en plasjes glommen. Zij zagen de roodige, frissche gezichten, de rankende, zwenkende lichamen, zachtkens-feestelijk aangloeien in de nog zwakke straal-bundeling de lampen af. Voort krasten de lange matige slagen onder de ommewaring der paren, die zich in 't halfros licht verschimden, tot die dichte ineenwirrelende schuiveling, waaruit de zachte òp-lach van een meisje de eenige herkenbaarheid bleef, als een ommegang van liefde werd langs hen heen.
Zij liepen langs het hek, zwijgend, besloten al heen te gaan. Tot aan 't eind van de baan gingen zij den kant van 't Museum op. Daar keerden zij zich even om, overzagen het heele terrein, waarover de avond zonk. Het Concertgebouw, met zijn naaste huizen, diep-violet aan de lucht, stond versprookt als een avondsch kasteel, zoo massief en van nevels omtrild. De terreingebouwtjes daarvoor waren wit-feestelijk goud van licht; de lucht, met fijn gouden purperingen de bovenranden der huizen langs, hing verteederd van aangepoeierd blauw, en hooger, lichter, effener, blankte ze, met een zilveren manekerf onder de eenlijk-diamanten avondster. Zij zwegen nog, gingen weer. En even verder keerden ze om opnieuw, stilstaand nu vóór 't Museum, starend de gansche openheid over als kinderen die een sprookje zien. De schuiving der menschen was nu een kleine, laag-waargenomen wemeling geworden, een dooreengetril donker van kleine onrustige wezens, heel laag aan den grond in den wijden ommestand van het plein. Overal stonden de huizen als naief-mijmerende kasteelkens blauw-violet, alles met een aanslag van droomschemer door den minnenden avond bestreken. Lantarenlichten zwierven daartusschen, bij de fijndonkere sprietingen der boomen, bloeddonker diep doopend in de purpering ginds van de lucht, een licht hier en daar, stil, bevend-stil, enkel witgoud, neergeschikt als met een gemakkelijk bewegende gratiehand. Het zoemde op hen aan met het groote, zachte gebaar
| |
| |
van een liefde, die als een beminnende omzwachteling was, een kus van schoonheids-verwording der dingen, die de rauwe schrijning verstilde. Zij zeiden nog niets, bei wetend, dat dit niet noodig was, wetend van elkaar de oorzaak van het zwijgen, en hoe gelijk in hen weende deze onzegbaar-weemoedige vreugde. En toch scheen het een aparte, rustiger vreugde, nu in dit volmakende zwijgen alles van elkaar te weten. Terwijl zij zich omkeerden, was het hem, alsof hunne geesten na een twist weer tot vrede waren gekomen. Hij keelschraapte zacht, en hij zei, met een bevenden durf:
‘Zeg, Bertha...’
‘Ja,’ schorde zij, aarzelend opkijkend. Daar, onder 't Museum door, zag zij het woelen der lichten ook van de wenkende, zich verzadigende avondstad.
‘Zullen we wat gaan eten... in een restaurant?’ weifelde hij.
‘Da's goed,’ zei ze, ‘ik heb 't koud.’
‘Doe je mantelkraag op, hè?’ heeschte hij, ‘zal ik 't doen?’
Hij deed 't voor haar, zij verzette zich niet.
Toen gingen zij voort, onder 't Museum door, de Vijzelgracht af. Daar, onder de eerste aanraking weer van gaande, vreemde menschen, zei ze plotseling:
‘O, God, Herman... ik weet dat 't laf is, maar... ik ben zoo bang voor 't leven... heb jij dat ook?’
Hij zweeg, zag recht voor zich uit, 't was heet in zijn keel. Hij boogde zijn rechterarm haar toe, voelde een warme siddering van dankbaarheid, toen zij dien nam, met haar gevuiste hand den hare er door stekend, flink, als in een verblijdende schikking, een overwinnende nadering. Zij keken elkaar even aan en hij glimlachte pijnlijk, zag weer voor zich, gauw... verdomd kinderachtig... hij kon wel huilen.. innige, fideele meid...
‘Waar gaan we?’ vroeg ze.
‘In de Kroon maar, ja?’
‘Goed.’
‘Heb je 't nog zoo koud...?’
‘Niet zoo bar... 't was daar ginds zoo open, hè?’
‘Ja...’
Hij hield onder 't voortgaan stevig haar arm, nu en dan een ingehouden oplettendheid fluisterend, terwijl 't hem was of zij zich met hem verloofd had. Hij bracht zich met geweld
| |
| |
in herinnering, hoe hij tegenover haar zijn moest; volkomen innig, maar zonder zwakst-merkbaar teeken van teederheid - en toch voelde hij zijn oogen branden van verlangen, haar, in hun gelijke zwerverschap, midden op straat maar even dichter tegen zich te drukken. En toen hij zich, in 't mondainer licht van de Reguliersbreestaat gekomen, van woord en gebaar had onthouden, zuchtte hij, als in een verkalming, die hem de nieuwe vreugdegedachte gaf, met zijn Lief te gaan dineeren nu in de licht- en menschenweelde van een grootsteedsch restaurant.
Zij gingen met hun tweeën aan een tafeltje zitten bij een pilaar, voelend de broeiende gonzing der bevredigd-bezige menschen als koesteringen van het leven, als goedig-aangolvende warmten om hun rillende eenzaamheid. Het was of alle aanzittenden wisten wat hun gebeurd was, alsof zij hen afkeurend geweten hadden in een wijddonkere kou buiten het leven, en nu, zonder opzien, met honderden etende monden waren begonnen te mompelen bij hun binnenkomen, als in een vertrouwelijke tevredenheid. Hij had mof en mantel en muts haar afgenomen en opgehangen, en zag haar even glimlachen onder 't aandrukken van haar kapsel, toen zij tegenover elkaar zaten. Hij glimlachte terug, moeilijk, uit zijn onder vreugde-emotie en weer pijniging van beheerschen gespannen gezicht. Zij vonden geen van beiden iets te zeggen, zagen elkaars oogen, vergroot, diep, voelden aan de schuchter-peilend ingeblikten de eigen gelijk. Zware, dichte dampen van etensgeur dreven van de voortmompelende gebogenen op hen aan, als feestend-saamgezworenen hier op hen afgericht, om hun tot zwijgen-snoerenden ernst te bevechten, zich om hen te legeren en in vaste rijen op hen aan te dringen, hun de levensvadzigheid van hun adem om hun verlangens te streelen, hen te lokken in de fronslooze vreugde van het warme, voldane, gretig-nemende leven. Het was of zij bespottelijk deden, in een zekere onttrekking aan het roezende, lichtende, geurdampende feest, dat machtigheerschend om hen was, en waarvan de druisching en de vetheid reeds begonnen hun opgesloten denkens te verdooven en in zich op te nemen. Zij zagen om zich heen, als linksch geworden - waarom voelden zij zich vreemd? het leek wel of zij werden aangezien met onaangename verwondering.
| |
| |
‘Wat wil je?’ vroeg Herman eindelijk, toen de kellner voor hen stond.
‘Gewoon maar,’ zei ze.
Met meer durf boog hij zich nu voorover, voelde zijn gezicht ontspannen tot wezenlijker glimlach.
‘Heb je geen honger?’
‘Wel een beetje, jij zeker geweldig, hè?’
‘'k Krijg nu wel trek...’
‘Jij hebt niets gegeten van middag.’
‘'k Zal nou beter oppassen, je zult tevreden zijn...’
‘Goed,’ nikte ze warmpjes, met haar servet spelend.
‘Je kunt me hier niet voeren, hè?’ fluisterde hij, om zich heen kijkend, 't tafeltje over.
Zij lachte, nikte van nee, zeker niet, met optrekken van oogen.
‘Wor je nou warm?’ vroeg hij.
‘'t Is hièr lekker, goed da'k m'n mantel uitdee, 'k rilde straks...’
Hij zweeg nu plotseling weer, 't sterkst nu vàn zich duwend de beroering van iets, dat als een broze, brandende, en toch heimelijk-aanbiddelijke gevaarlijkheid tusschen hen hijgde. De kellner bracht soep, zij aten. De damp zwoelde den geur tegen hun omwolkte hoofden, en met het genieten der spijzen voelden zij zich geheel opgenomen tusschen de gonzende feestenden om hen heen, als in een overmeestering zachtdwingend. Zij voelden een keerende warmte hunne lichamen doorstroomen, en het was of er een groeiende aanzet in hen opkwam, de streeling van het genottelijke, leedvergetene leven gewilliger en gretiger zich toe te buigen. Hun hoofden werden vol-warm, een glanzing scheen aan in hunne oogen, en hun keelen werden ruim, onder zachte wegzuchtingen van den druk langzaam kittelend tot geluiding van gemakkelijker en krachtiger kout. De kellner liep af en aan, telkens met de nieuwe weelde van reine borden en verlokkende geurigheid, en Herman vroeg, in 't gedachteloosbepraten van kleine, vreugde-aanstemmende nietigheidjes: of ze geen glas wijn wou drinken?
‘Nee,’ zei ze, ‘dank je, een fleschje bronwater...’
‘Toe,’ drong hij, ‘drink een glas wijn met me... wat zou 't... laten we drinken...’
| |
| |
Hij aarzelde onder haar diep-vorschend aangevoelde kijken.
‘Op onze vriendschap,’ wou hij zeggen. Maar hij durfde niet. Het was, of zij hem voelde liegen.
‘Op onze goeie verhouding,’ maakte hij af... ‘hè?...’ toe, zeg Ber... 't beteekent niks, die wijn... maar 't heeft z'n waarde toch voor ons... jà?’
Hij had haar, zonder nadenken een oogenblik, zijn hand toegestoken, en zij lachte daarom, met een scheutje van plezier weer, dat niet òp-klonk, maar alleen 't gezicht bij de blinkende oogen, om den mooi-open mond verinnigde en verjongde, en ze drukte zijn vingers, ze stoeierig schuddend even, maar zag weer staar-denkend strak naar zijn oogen, toen ze hem licht beven voelde. Hij grapte er haastig overheen: hij had een zware flesch besteld, waar ze 'm van òm zou krijgen. Zij gingen voort met babbelen, dronken saam en stoeiden weer, zich overgevend nu aan de omveiligende weelde van de diner-zaal, als aan een kostbare tijdelijkheid, waarin zij eindelijk smartelijk voelden niet weg te kunnen zinken, om een heimelijk-verraderlijke gestrengheid, die hen weer roepen zou straks naar het buiten en het ginds, waar groote koude waaiïngen huilden en een stil-martelende bevriezing hen te verstarren dreigde. Er was een, voor elkaar verzwegen verlangen in hen, den duur van deze streeling, waarin zij kleintjes terugdoken, te rekken; den ganschen avond al wisten zij dit van elkaar, en ook den angst, dit te beroeren, en dit leek hun soms vaag te zijn de oneenigheid, die tusschen hen neep. Toen zij na 't diner, met warmroodige hoofden, een poos zwijgend van lichamelijke voldaanheid tegenover elkaar zaten, de servetten verfrommeld de borden over, de glazen vóór hen met in elk nog een laagje diep donkerrood, - zij beiden met een lichte vermoeidheid, een loome branding, die zelve al verlangen deed naar rustige weelde, geheel nu een deel zij van de groote mompeling onder 't zwaar-grijs omwolkte licht en bij de vadsige verzadigdheid der slordige tafel-restanten, door heel de blikkerendlichte, nageurende eetzaal, - keerde hij zich plots tot haar over, als had hij een voor hen beiden stil-blijden vondst gedaan:
‘Zeg... willen we thee blijven drinken?’
‘Nou, dan weet ik leuker,’ zei ze, zich even rechter
| |
| |
zettend in een keerende levendigheid, ‘laten we thuis gaan theedrinken... da's gezelliger en goedkooper.’
Hij lachte kleintjes-opgewonden, durfde niet voluit.
‘Heerlijke econoome...’
‘Vin jij óók niet?’
‘Superbe... ik neem 't an - maar drink dan hier een kleintje koffie, hè?’
Zij boog zich vertrouwelijk voorover.
‘'t Is zónde,’ zei ze, zoo laagjes-sonoor, als ze haar spelend-ernstige bestraffinkjes zong.
Hij zag haar vrijer-innig aan, terwijl het door hem heentrilde: zoo zou ze zijn vrouw kunnen zijn...
‘Niks is zonde voor jou...’ zei-ie, voelend bijna brutaal te doen, en zich bijna schamend en weer doorzettend: ‘Kom, doe me in godsnaam 't plezier, me vanavond arm te maken...’
Maar na de koffie en nòg even zitten stonden zij op. Hij genoot ervan, haar in haar mantel te helpen, den kraag aan 't eind van de zaal weer op te zetten tegen haar zachten hals, even toevallig met zijn handen langsgaand beroerd. Bij 't deur-openen plots dan, voelden zij de roezing van zich afsnijden, en zich wegvallen als leege, zwakke enkelheden op de koue en verlaten lijkende straat. Zij zag hem aarzelen, haar arm weer te bieden, en hield den hare gereed, vragend.
‘De kortste weg maar,’ zei ze.
‘Met de tram?’
‘Nee, liever loopen...’
De Leidsche straten, waardoor ze naar haar huis liepen, waren stil. Weggevlucht van den kouden dag, toen de avond als een luidruchtige grimmigheid was komen huiveren om de huizen, sloten in hunne warme kamers de menschen zich veiligjes op. Op de donkere grachten zagen zij nog late schaatsers, die hun lange spokige gebaren grilligden op de zwarte, bar-grauwe, hatelijk loerende vlakkingen, die als vreemde onveilige gangen donkerden tusschen de onvolkomenlichte wallen. Zij zagen het alles weer zwijgend aan, begeeriger naar 't saamzijn in de lichte warme kamer, banger voor wat er daarna al weer dreigen zou. De oneenigheid woelde haar vreemde pijniging weer aan, drong hen haar heimelijk-prikkelende onoplosbaarheid weer op, die zij zochten in de toenadering, telkens weer, alsof zij elkaar een leelijkheid
| |
| |
goed hadden te maken, waarover de een den ander bang was te spreken. Zij voelden weer de verdoemenis van hunne eenzaamheid aangrauwen in den star-killenden, dof-geluidigen avond, die donkerder werd, nu zij voortliepen in de straten van de nieuwe wijk. Met een zachte klaging van verlangen zagen zij het gaan der menschen, die terugkropen in hunne huizen, om rond de tafels, onder de lichten, te beminnen. En zij waren vlugger gaan stappen, zich haastend een begin te maken met het uitstellend verdrijven van hun verlatenheid. Toen, bij de deur, kwamen de weinige woorden weer schor vàn hen. Hij wist dadelijk, waarom zij zich ruimte moest kuchen voor de eenvoudige woorden, waarmee zij hem de sleutels bood, en vroeg, vóór te gaan. Het was de vrouw in haar, nu pas, na den geheelen dag... het was een lichte angst! Hij was er niet kwaad om, hij voelde zijn gedachten glimlachen om die bekoorlijkheid... bang... mijn God... hoe verrukkelijk-naïef toch.. nog 't betere weten zóó weinig te gehoorzamen! Het wijdde zijn stille begeerte tot een uiting zoekende devotie, waarin hij haar, na 't licht te hebben opgestoken, met de oogen half merkbaar maar volgde, terwijl zij thee ging zetten. En toen zij binnenkwam, inschonk, ging hij een groot eind van haar af zitten met zijn thee. Zij neep een glimlach onzichtbaar - dit alles wisten zij van elkaar, beroerden het niet, vochten en sloten vrede met nauwelijks merkbare bewegingen.
Zij kwam op hem toe, om zijn kopje te vullen.
‘Rook je niet?’ vroeg ze.
Hij zag om.
‘Nee,’ zei-ie, als vroeg ze naar iets bekends.
‘En je houdt er zoo van... heb je geen sigaar?’
‘Geen sigaar...? jawel...’
‘Nou...’
‘Je weet wel, da 'k bijna nooit rook, als 'k...’
‘Als ik... wàt als ik...’
‘Als ik bij jòu ben,’ zei-ie zacht.
Zij glimlachte hem toe, en bedwong zich, glijdend met haar kijken zijn gezicht langs van hem af - zij had hem bìjna door z'n haren gestreken.
‘Rook nou... bij speciale permissie,’ zei ze, ‘bij speciale opdracht, ik zal 't prettig vinden.’
| |
| |
‘Lief van je Ber... jij ook dan...’
Hij haalde een cigarettenkoker uit zijn jas en zij ging er mee in een crapaud zitten vóór hem, achterover leunend diep de stoel in, trok met flinke, fijn-genietende teugjes de cigarette aan, waarvan de blauwe wolkjes opkrinkelden naar haar rijke, hooggekapte haar. Hij ging ook achterover zitten, begon langzaam wat te praten, met zacht-vaste stem, zorgzaam z'n gedachten aan haar uitwisselend in een volkomen evenwichtigheid. En het was daarin, of de lijfelijker begeerte, straks als uit den vereenzamingsweemoed van den avond opgepijnd, van hem wegdreef als een nu pas minderwaardig aangevoelde zwoelte, en een gaver, zekerder verlangen naar haar bijzijn, naar haar òm zich te weten alleen, door heel zijn wezen, tot in zijn vingertoppen en zijn voeteneinden, blinkend stroomde, met een aanbiddelijke geuring, als de klaar-open groei van een nevelloozen mei-nacht. De heldere avondkamer, even doorwarmd, stond boordevol van stillende, sterkende rust om hen heen, als een veilige luwte, die zuiverde uit hunne denkens de brandende, verroezende troebelheden van den woeligen, koortsigen dag. De dag leek een groote grommeling nu, weggeschoven met een verwensching; de stad heel ver, waar de menschen rondleefden, die hun hatelijk waren. Zij zaten tegenover elkaar in den geheel-stillen avond, in de hen geheel begrijpend-dienende kamer, waarin geen geluid van vreemde dingen hoorbaar was, en zij vonden in elkaar een bijna ongemerkten steun van evenwicht, sprekend hun zacht-schermende gedachten naar elkaar heen als een innig-bekend spel, dat alleen de bekoring geeft van telkens nieuwe wisseling en wending. Heel diep in hen wrong de nijping van een onzekerheid, een onvoldaanheid, kleiner, beslotener dan in den dag, niet met dien sidderenden brand het geheele wezen door, maar als een hinderlijke beklemming toch nog, waarvan zij zich schenen te moeten ontdoen. Hij zat haar onder 't praten te omwinden met een zichzelf niet te verwoorden bewondering, in een gemijmer nog
achter zijn spreken - het was goed zoo, bij haar te zijn, goed, goed, voldoende, weldadig; het was een eindeloos-lijkende rust, in deze kamer, met die kalm-warme onderhouding der geesten tegenover elkaar te zitten, den blik in elkaars oogen niet schuw meer, naderend, naderend, eindelijk als twee, die reeds
| |
| |
de vertrouwelijkheid van hun hartstocht aan elkaar hadden uitgesproken en zich verheugden in het blij-blijvende van hunne diepere verwantschap. Daar voor hem zittend, in de gouden neerschijning van 't licht haar blonde wezen om, 't haar broos-rossigjes doorbrand, op 't hoofd, dat in den stoelrug deukte, en waarin de oogen klaar vooruitblikten zijn kijkers in, was zij hem een rijpe, sterke eigenheid, staand in het nog jonge leven met de sterking van het sombere weten, waaruit immers de vreugde pas vaster opbloeien kon. Nu pas, in die rustig-bewuste kracht van haar groote, diepe oogen, die, bóven het ingezonkene en donker-uitschijnende leed weg, hem haar besliste, overwogen weten toeblikten tusschen de trekjes aan haar cigarette door, was zij om met handen zonder siddering aan te vatten en mee te gaàn in een zekere schrijding voor het leven. Alleen zag hij telkens in een blij-stemmend wantrouwen haar aan, wanneer ze in de cigarettendoos zich vooroverbuigend tastte, en weer opstak, 't eene rolletje na 't andere. O, dat ongewoon-vele rooken alleen, dat heffen van den arm met het frisch-witte sprietje den mond toe, dat gracelijk-sterk, lenig-pittig opblazen van de wolkjes, hij kende dat wel, en zij wist het - het was 't eenige blijk van een ondanks alles weg te gebaren onrust, die nog diep in haar grommelde.
Maar, o, voort te gaan, dien hinder te mogen stillen, den avond te mogen doen voortduren, altijd door, zoo met die, nauwmerkbaar soms trillende, klare sterke stem in zijn gretig-wijdopen ontvangende hooren. Hij voelde voor 't eerst het gàan van den avond, en dat er een einde zou zijn, straks de nacht zou volgen... en de weekdag... Hij voelde een trilling zijn lijf door bij 't langsglijden in verbeelding van die week, als een brok zwarte huivering. Het spreken neep. De kamer omangstte hen plots, toen zij dachten aan het komende. De vrede, de rust van het dadelijk-zijnde, van de frissche innigheid, waarmee zij onbewust elkaar sterkten, was niet meer in hen; en weer benauwde het aanstaren van de dagen, waarin menschen en dingen liefdeloos òm hen zouden zijn, tot zij zich klein voelden en ineenkrompen van kind-bangen tegenzin. Er was een vreugde weggevlucht uit de kamer, waarin het licht als tot grauwheid van aandreigenden nacht was geslonken, en een hinder vol dwingende ontzenuwing zijn rilling over hen heenblies.
| |
| |
Hij zag naar de klok, om een gebaar te maken, een aanleiding tot spreken te zoeken.
‘'t Wordt m'n tijd,’ zei-ie, niet gewoon zich meer spreken voelend.
‘Je hoeft je voor mij niet te haasten, hoor.’
‘Nee, dat weet ik wel, maar ik moet morgen vroeg zijn, en 't is nog een eindje sjouwen.’
‘'m... Kun je je nog al schikken tegenwoordig?’
Hij schuifelde in z'n stoel, zag haar niet aan.
‘Och, zoo zoo.’ Toen bracht hij zijn handen aan zijn voorhoofd, er zijn oogen mee dekkend: ‘Och, malligheid... ik hoef geen kletspraatjes tegen jou te verkoopen...’
Zij zag omlaag, hoofdschudde zacht, toestemmend.
‘'t Is me 'n walg...’ zei hij.
‘Je houdt nog al van je werk toch...’
‘Zeker.’ Hij aarzelde weer. Dan, met 'n ruk die kinderachtigheid afschuddend: ‘Maar gekheid, Bertha... o, onzin, onzin, je weet 't toch... ik kan niet goed dat verstoppertje spelen volhouden altijd... alles is monsterachtig... dat voel je toch...’
Zij gaf een lieven glimlach, ernstig, verinnigde dien onder 't denken tot een liefkoozend-oogengebaar, tot hij zijn hoofd omlaag duwde, om niet op haar toe te loopen en haar hoofd bevend-streelend te kussen. En voor zich ziend, dof, zei-ie fluisterend:
‘Dat jij mij dat doen moest... jij hebt nog je kinderen morgen...’
‘Herman... Herman... begrijp je zoo weinig... ik zie er toch ook zoo ontzettend tegen op... jonge...’
‘Of ik ièts in je niet weten zou... belachelijk... we kunnen niets voor mekaar verbergen...’
Zij gaf weer hoofdschuddend toe.
‘Vin jij 't leven eigenlijk nog de moeite waard?’ vroeg-ie kalm-bevend.
‘We moeten dat beetje waarde maar houden.’
Hij drukte z'n handen weer tegen z'n oogen.
‘Zoo absoluut nièt aan 't leven, aan 't echte, volle leven deel te mogen nemen, en 't van jou ook aan te zien... 't zoo maar te moeten laten gaan...’
Zij zweeg. In de stilte, die er even tusschen hen pijnde
| |
| |
als een noodlottig-tijdelijke stremming van de toenadering der uitgesprokenheden, klokte een angst neer in haar keel. Zij werd bleek, zag hem aan; de oogen, altijd machtig beheerscht, wisselden nauwelijks van glans. Zij rookte nog, keek naar haar cigarette, wrong het gebaar, dat beven wilde, tot strakheid in het afwachten.
Hij was opgestaan, had z'n sigaar weggegooid, kamde z'n vingers door z'n haar, wreef een paar kort-nerveuze streekjes z'n snor over. Zware hijgingen ademden een klemming in hem om; door z'n keel heen in z'n borst, z'n heele lichaam door, zonken bevingen, tot z'n voeten er onder trilden en z'n knieën zwakkelijk ineenwrikten. Maar er nijdigde een haat in hem tegen die lafheid, waarmee hij daar nu plots vóór haar stond als een gniepige bengel zoo walgelijk machteloos. En tòch, o God, hij wou baar zoo overtuigen, haar zoo vastschroeven in zijn redeneering. Hij voelde aan haar zwijgend kijken, waarin het bange afwachten dofte, dat zij zijn martelend-neerbrekend willen al gezien had, en dat dreef met een machtig-dwingende onverbiddelijkheid de noodzaak in hem op, door die wurgend-dichte laag van schorheid zijn spreken heen te drijven, dat deze, van angstige benauwing duizelzware zwijgenis zou verscheuren. Hij stond met z'n handen in de zakken, de oogen dof-brandend, dan aarzelde hij een stap naar haar heen.
Zij was recht gaan zitten, haar hoofd trilde even op, nikkend tot spreken. Toen greep ze weer naar de cigarettendoos naast zich.
‘Hou òp met rooken,’ gebood-ie zacht-driftig, ‘je wordt nog akelig....’
Zij lei haar cigarette neer. Hij drentelde rond. Toen keerde hij zich plotseling vóór haar, met één machtig gebaar wegbrekend alle aarzeling, en die ééne heerlijkheid grijpend: den moed.
‘Zeg Bertha...’ hijgde hij heesch, ‘hoor 's... ik... ik moet 's ernstig met je praten...’
‘Wat bedoel je?’ sprak ze in 't wilde weg.
Hij was forsch-recht vóór haar gaan staan, zijn handen tot vuisten langs zijn zijden genepen, zijn bovenlijf brutaaldwingend achterover, als een held.
‘Wat ik bedoel... ik bedoel te vragen, of jij 't niet
| |
| |
met me eens bent... dat we ons niet zoo moeten laten drillen!...’
‘Moeten we dat nièt?’ vroeg ze bang. Zij was opgestaan, bleek, liep een eind naar den schoorsteen, keerde zich toen naar hem om. Zij voelde een vermetele, allen weerstand verwinnende kracht van zijn oogen in zich dringen.
‘Nee!’ zei hij beslist.
‘Wat kunnen we... tegen 't leven, Herman...?’
‘Alles Bertha, meer niet... het leven... het leven... het leven is niets... wìj zijn 't leven... wij zijn àlles...’
‘Hoe bedoel je dat...? zeg wat je wilt... ik wil je beter begrijpen... spreek nou maar... spreek nou in 's hemelsnaam maar uit... we hebben toch de heele dag al gevochten...’
‘Je zult me volkomen begrijpen... kijk 's... alle gekheid op zìj... zìjn wìj menschen, om ons alles te laten afnemen door de gril van een ding, dat jij... het noodlot noemt?’
Zij zag hem aan, vaster, blijer; zijn stem snoerde als een optrekken, een tot kracht beminnend-gebiedende kastijding. Haar oogen glinsterden. Zij voelde een zwakke verruiming, een gedeeltelijk wegvallen van de vernederende zwakkelijkheid.
‘Help me, Herman, jij bent zooveel sterker dan ik...’
‘Als jij wilt... jij moet willen...’
‘Wàt...? zèg 't... ik voel dat je in één ding gelijk hebt: ons zoo te laten... neersmakken... dat is... zwàk.’
‘Mìn!’ stelde hij krachtig vast, àl moediger door het warmgroeiend verzet, dat hij in haar zich verheffende wezen zich rekken zag, ‘hoor 's Bertha... wij zijn twee scheppende krachten, wij moeten niet gedwongen worden... wij moeten dwìngen...’
‘Wàt...?’
‘'t Noodlotje, dat ons dìt grapje geleverd heeft...’
‘Hoè...?’
‘Hoè... hoè...’ Hij drentelde. De hijgingen zwoegden op en af in zijn keel. Hij streek langs z'n voorhoofd.
‘Nou word 'k bang... voor jòu... jij bent een vrouw... maar ik, ik kan geen inleidinkje prevelen... je moèt 't nemen, zooals 't gezegd moet worden... wij moeten tegen dat ding front maken... sàmen!’
‘Herman...’
| |
| |
‘Ik weet alles... nog eens... wij kunnen niets voor elkaar verbergen, we begrijpen elkaar volkomen... jij vindt 't niet... gentlemanlike van me, dat ik je dat nog 's voorstel - maar ik zal met je rékenen...’
‘Je hebt zooeven gezegd, dat 'k 'n vrouw ben,’ hijgde ze.
‘Je bent 'n vrouw, daarom moet ik je sterk maken immers... tegen jè afkeer...’
‘Afkeer, afkeer... 't is geen afkeer... kom, geen nonsens Herman - jij bent me...’
‘Sympathiek...’
‘Meer dan sympathiek...’
‘Je hoeft 't me niet te zeggen... ik weet 't immers... als 'k nu spreek, dan is 't niet om je te vragen, je eerste liefde in me te zien... dat kàn niet... en ik wou je spreken over wat wèl kan... Wij zijn meer dan vriendjes, Bertha...’
‘Stellig... maar ik heb je nièt lièf... ik moèt hard zijn, als je zoo doet...’
‘Al zou je 't me niet zeggen... ik wist 't toch... wat doet 't er toe... zeg 't honderd maal... 't zal me niet meer zeer doen... want we zullen allebei overwinnen! ja, kijk me maar an... o God, ik ben blij, dat ik met je begonnen ben... want je doet 't... je doet 't stellig... ik zeg dat wij, wij tweeën als wilde stoute kinderen, dat despootje in z'n gezicht zullen slaan...’
Zij stond roerloos, één hand aan een stoelrug, de andere langs haar zij, met glinsteroogen en een lachbegin van halsreikend hopen naar een nog niet volkomen begrepen levenskeer, als in een blij-helpenden greep van zijn onverbiddelijklijkende kracht.
‘O, God - Herman,’ zei ze zacht-heftig, ‘ik wou, dat jìj 't was geweest!’
‘Màak 't me!’ riep hij, ‘kunnen we geen prachtig leven hebben? spreek 's uit... wat heb je tegen me... ben ik je gelijke niet? hebben we niet dezelfde begeerten? dezelfde krachten? wat staat je in me tegen? wat vindt je minder sympathiek in me? zeg 't Bertha... formuleer je bezwaren... formuleer ze... ben ik Jan-en alleman? een nul? zal ik niet een sterkte naast je zijn? zijn we geen persoonlijkheden allebei, die 't leven kunnen beheerschen...?’
| |
| |
Zij had den stoel losgelaten, was achteruit geloopen, gaan zitten, gebogen, starend de verbeelding in. Dan hoofdschudde ze zacht.
‘Niks,’ zei ze, ‘niks kan 'k formuleeren tot 'n bezwaar... ik zou altijd bij je kunnen zijn... en ik zou zoo graag, o God, zoo graag je steun willen in dat... dat verweer...’
Hij was dichterbij gekomen, in een wolking van verlangen, de zich vervreugdigende kamer af, haar zachter, hartstochtelijker toe te spreken. Een zware geur van liefde stroomde door zijn hoofd, zingend, als een serenade.
‘Bertha... Bertha... luister 's... ik wìl niet... ik kàn niet je zoo laten voortgaan... hoor 's... o, als ik 't je zeggen kon... ik moèt bij je zijn... ik moèt je... beveiligen... o, denk gerust aan die ander... ik weet 't... ik zal de knoop doorhakken... ik wou immers met je rekenen: er is tusschen hem en jou niet zooveel motief om, bij diezelfde... liefde van één zij, saam te gaan, als tusschen òns... dat geef je dadelijk toe... wij zijn geestelijk saamgegroeid... wij hebben niets nieuws in elkaar te ontdekken... alleen àlles... in elkaar genegen te zijn en te respecteeren...’
Zij nikte.
‘Breek geen twee levens, Bertha... als ze gered kunnen worden... wees bij me... wees òm me... denk, dat je, zooals je vanmorgen zei, je 't zoo goed mogelijk maakt... klem je tanden opeen, en beuk je schouders tegen 't leven in... m'n God - er zal geen één leven verloren gaan dan... ik zou 't je zoo vergemakkelijken - en we zouen 't winnen! ik voel zoo de kracht in me, om 't jou te laten doen!’
Zij zweeg nog, zat nog met 't hoofd gebogen in den stoel, verroerde zich niet. Hij zag naar haar. Hij wist het, wat zij niet zeggen durfde, dàt, dàt intieme... dat wat haar vrouw-zijn 't innigst raakte... dat wat begrepen was in dat saamgaan...
Hij kneep zijn oogen dicht. Wat was die ontzaglijke ommeroering in hem? Hij had medelijden met haar... neen hij bewonderde haar... hij voelde de gedachte tusschen hen beide nu als een pijnende grofheid aan, die als niet te louteren was met woorden. Een devotie zong zacht in hem om. Toen liep hij op haar toe, langzaam, haar oogen zoekend.
‘Bertha, hoor 's!’ fluisterde hij, ‘je moet 't nou maar niet gek vinden, maar o lieveling...’
| |
| |
Zij zag op. Maar hij durfde zoo niet, lei zijn hand op haar oogen.
‘Wees niet bang voor dat andere... ik... ik zal je niet... aanràken Bertha... maar wees òm me... laat 'k voor je mogen zorgen... o God... 't zou zoo heerlijk zijn... als ik je van die lugubere levenloosheid weg zou mogen trekken, bij mij... als ik alleen maar een sterke trooster voor je zou mogen zijn... we zullen dan... vriènden wezen... dat is voor mij genoeg..en voor jou wel mogelijk... zeg maar niets... zeg niets... alleen of je 't met me probeeren wil... probeert 't met me, Bertha... je bent vrij...’
Hij had zich omgekeerd, wachtte, zonder naar haar om te zien.
‘Herman,’ riep ze hem zacht.
Zij glimlachte hem weer met die gevende innigheid toe.
‘Je bent zoo goed...’ zei ze, ‘ik moet dènken...’
‘Dank je,’ zuchtte hij.
Zij stond op, met een ruk.
‘Ga nog even daar zitten,’ kalmde ze opeens... ‘dan zet ik een kop koffie... vóór je gaat.’
Hij ging zitten, stak een cigarette op. Een fijne, zachte vreugde neuriede in hem rond. Een glanzing van voorname feestelijkheid omgleed alle dingen in een frissche geurende weelde. Hij twijfelde niet... zijn Lief zette koffie. Hij rook den pittigen geur, de damping, als een kus van 't keerende, minnende leven. Toen tripte zij binnen, schonk in. Zij was de bruid. Haar fijne vingers lieten bij de aantastingen van 't kopje plekjes van liefde na, die met zijn vingertoppen hij mocht streelen. Zij zat nu weer tegenover hem in haar leunstoel, dronk met hem.
Zij glimlachten beide.
‘God,’ zei hij met een van vreugde doorkrieuweld geluid, ‘je zult zestig jaar zijn, je haar zal grijs zijn, en dan zul je zoo in je stoel zitten, nog even sterk en frisch... en ik zal je nog net zoo lief hebben als nou... mag ik dat wel even zoo zeggen, ja?’
Zij nikte met een zacht-goeden toeknip van haar oogen.
‘Heerlijk,’ zei hij,
Toen hij naar huis ging, zij hem aarzelen zag in 't groeten, hield zij hem haar hand toe.
‘Mag 'k dat wel?’ vroeg hij, ze naar z'n mond tillend.
| |
| |
‘Dát mag je...’
Hij kuste ze zacht, in zijn beide handen geheven, snoof er den geur van in.
‘Een volle week,’ zei ze.
‘Tot de andere week Zondag... afgesproken.’
Toen-ie de deur achter zich dicht had, begon hij in den vriezenden avond te neuriën.
| |
II.
Op een dorp hadden zij zich laten trouwen. Een paar intieme kennissen waren getuigen geweest, en na de formaliteit teruggereisd. Zij tweeën bleven daar dineeren en stapten na 't theedrinken weer in den trein naar huis. Zij hadden beide een boek genomen en waren begonnen te lezen. Maar over de bladzijden heen hadden zij elkaars oogen gezocht, telkens den inblik mijdend, elk van den ander wetend het kinderachtig langs het hoofd zien. Dan hadden zij naar buiten gekeken, waar lichtjes knipperend geluwden tusschen zwart-grijs van huizen en landouwen, enkele woorden keelschrapend gewisseld, en weer gezwegen. Aan 't station had zij zijn arm genomen, waren zij zwijgend de frissche, koue avondstad ingewandeld. Hij bracht haar niet op den weg naar huis, liep de lichtrosse stad door.
‘Vin je 't niet heerlijk, dat je morgen niet naar die lamme school hoeft?’ zei hij gedwongen.
Ze zag vóór zich uit, zei vreugdeloos:
‘Zalig - maar jij hoeft morgen ook niet naar kantoor.’
‘Nee, da's wel eenig, hè?... Zoo'n halve week thuis... Zeg, willen we niet ergens een soupertje gaan nemen?’
‘Wel ja - maar nog niet dadelijk dan.’
‘Dan eerst nog wat omwandelen.’
‘Goed...’
‘Je bent niet moe?’
‘Absoluut niet...’
Zij liepen nog een half uur rond, met woorden zonder ernst, die zij als in een stille overeenkomst van elkaar duldden. Meer dan een uur soupeerden zij. Zij waren van de laatste gasten, en nog stonden zij aarzelend op. Er was een angst
| |
| |
voor het huis in hen, dien zij geen van beide geheel overwinnen konden; daar wachtte hen iets, bang en groot van gebeuren, waarvan zij zeker waren er niet tot elkaar over te kunnen spreken. Zij wisten, dat in elk van hen tweeën die bangheid, die beving van onzekerheid geslopen was, en zij hielpen elkaar, het dreig-wenkende oogenblik vàn zich houden, het huis ontwijken. Toch was het niet mogelijk, den terugkeer langer uit te stellen; het was al lang over eenen, de stad omfluisterde hen reeds met de stille heimelijkheid van den nacht, waarin de voetstappen door de halfverduisterde hoofdstraten al echo's begonnen te ketsen. Hij zag haar even aan, rukte een oogenblik zijn beven uiteen.
‘Kom,’ zei hij, ‘we moeten naar huis.... willen we maar niet liever een rijtuig nemen?’
‘Och nee... we hebben alle tijd... als jij niet te moe bent... wil ik liever loopen...’
Hij zag haar van terzij aan - het bonsde in zijn keel. Wat deed ze voorzichtig... bang... onvertrouwelijk... Het was of zij zich omsloot, ompantserde, hem terughield... Niet in een rijtuig, nee... Waarom niet eigenlijk? Natuurlijk, ze had gedacht aan hun tegenover elkaar zitten in den trein. Ze wou die pijnlijkheid niet; ze kon zijn gedachte niet verdragen, die ze voelde als verlangen, begéérte... O God, ze was bàng... In welk een ontzaglijke vernedering stond hij tegenover haar, geheel machteloos, waar niet eens mocht worden gespròken... Een oogenblik voelde hij de bange begeerte, die brekende vernedering vàn zich te rukken, een trots, die hij even oningedacht, ongenoemd, verloren voelde, te herwinnen - maar dadelijk zag hij haar naast zich, vriendin, zoo naast zich gevráagd... en het begrijpen wrong hem tot de marteling van het zwijgen, tot het stille, verknepene, geluidlooze en onbeweeglijke uitjammeren van verlangen en vernedering beide. Zij zou met hem sâam zijn, altijd... en van dat eene, zooveel minder lijkende, zou zelfs 't bestaan niet met een weifeling in stem of gebaar mogen worden beroerd. O, hij zòu sterk zijn, het mòest... hij zou er niet over kikken... Maar de vernedering, God, dat hij haar negeeren van zijn man-zijn met liefde te aanvaarden had... Zou zìj, zij 't niet voelen? Maar ja, ja, vergoelijkte hij dadelijk weer, zij voelde het toch wel... natuurlijk...
| |
| |
Maar zij wou het vèr vàn zich houden, hun beiden de pijnlijkheid besparen... het was de vrouw in haar, de maagdschuchterheid, die hij toch weer zoo liefhad, dat hij er wel voor knielen wou... O, 't was klein, maar als ze niet kòn... hij zou die kleinheid in haar liefhebben; zich dan heilig voor te nemen, nooit om haar vragen... haar van geen aarzeling te doen merken. Want nee, nee, zoo wou hij haar toch niet; in de geringste weifeling wou hij haar niet... Ze moest kòmen, zelf kòmen, als ze die kleinheid zou hebben overwonnen... en dat zòu ze... o, hij wist 't zeker... Hij vertrouwde zoo op haar brekende kracht, haar begeerte, zich telkens stoer-eerlijk te herzien, bekrompenheden in zelfpijniging uit zich te drijven.
Nu dan maar wachten, stil gaan slapen, dankbaar zijn, haar morgen weer te mogen vinden in zijn huis, 't sterke, heerlijk machtig-geestelijke leven weer met haar te mogen vervolgen, de hoofden als jonge goden zoo rècht...
De huisdeur was achter hen dicht gevallen. Hij had haar in 't langsgaan van zijn blik in de oogen gezocht, dien doffen glans gevonden, waarachter zij gewoon was beweegloos, voor hem alleen merkbaar, te worstelen, in een stille, diepweg levende grommeling. Hij rekte zijn schouders onder 't naar binnengaan, stak even licht op in de huiskamer. Op tafel stonden bloemen, rein-wit, een groote tuil, zich heffend boven zacht-mat groen van bladeren en stengels - witte tulpen en sneeuwklokjes. Zij was achter hem binnengekomen, zette haar mof neer, deed haar mantel en hoed af. Hij hielp haar, kalm, zonder weifelendste beving, bracht de kleeren aan den kapstok in de gang en hing de zijne erbij. Terwijl hij vóór haar stond, had zij hem even aangezien, met dien flauwen glimlach in haar oogen weer van besloten-medelijdende bewondering - zij begreep hem. Maar het gaf haar geen kalmte, daar woelde nog dezelfde angst in haar, grooter, vòller - een zware drukking dook uit àl het omme van de nachtkamer op haar neer. Dit was het einde niet... mijn God, wat zou het einde zijn? Zij weifelde de tafel om, banger afwachtend het oogenblik, waarop hij haar uit die alle bewegen en denken verwarrende benauwenis zou komen helpen. Hij was de kamer weer ingestapt, streek door z'n haren. Toen zei hij:
| |
| |
‘Zeg Bertha, je zult wel moe zijn... ga jij nou maar gauw slapen, hè?’
‘Ja, ik ben wel moe...,’ zei ze, ingehouden blij-rustig om z'n woorden, ‘we hebben zooveel gesjouwd, hè?’
‘Nogàl... ik ga óók slapen... heb je lucifers voor je licht?’
‘Ja zèker...’
‘In orde,’ dwong hij eruit. En stak haar z'n hand toe.
‘Nacht Bertha...’
Zij voelde zijn flinken handdruk maar even beven, zijn forsch-kalmen blik een seconde flauwen, zijn warm-sterke geluid met maar één trillende inzinking van zijn rustige meerderheid. M'n hemel, wat had hij zich wel een kracht verworven! Zij beefde veel meer dan hij... Er schoot een karteling in haar geluid, zij voelde zich heesch worden.
‘Nacht Herman,’ fluisterde ze.
‘Neem wat bloemen mee,’ zei hij, ‘ik zet 'r òòk wat op m'n kamer...’
‘Ja, da's aardig, daar dacht 'k niet om...’
Hij nam 'n tuiltje sneeuwklokjes, gaf haar de grootste helft.
Zij stond tot heengaan klaar vóór hem. En hij neeg zijn hoofd vooruit, haar hoofd toe.
‘'n Zoen op je voorhoofd?’ vroeg hij.
Zij boog 't hem toe, trillend van beheerschte aarzeling, en in haar lijf een zachte huivering ook om zijn warminnige bedelen - zij was er toch zeker van, dat hij er geen twee zou nemen. Hij zoende vlak onder heur haar, één zacht-dringenden, drinkenden kus. Toen boog hij zich terug, om haar door te laten.
‘Goeien nacht,’ zei ze onhoorbaar-schor.
Zij ging de kamer uit, als in een vluchten, zoo heimelijk snel, naar haar slaapkamer, aan deze zij van 't benedenhuisje, tegenover de zijne, met de gangbreedte tusschen hen in. Dadelijk buiten zijn blik, de kamerdeur toe, voelde zij als een jagen achter zich in de gang, haastte ze zich opzettelijker,
| |
| |
ontsloot de deur en ging binnen, als werd zij achtervolgd. Vlug, met bevend gebaar streek ze een lucifer aan, ontstak haar kaars op 't nachttafeltje, vóór haar bed, bleef staan. Zij hijgde, zag naar de deur, waarlangs een glanzing van 't kaarslicht zacht goudgeel hing op 't grijs. In een zwakke verbijstering zag zij rond, vond overal langs de wanden zacht-propere blinkingen, snoof een verwelkomende, vertrouwelijke reinheid in, een lieven ouden geur van was, waarmee de vloer en de meubelen en de glimmende deurknoppen de wanden langs in liefhebbend geduld voor haar ontvangst schenen gewreven. Boven de deuren wittige schemeringen van platen, enkele dingskes, die haar lief waren, door haar zelve hier opgehangen in dien neveligen tijd, die juist achter haar lag... Het klokje tikte zacht-rapjes - een nijdigpedanten pas - hàar klokje. Zij kwam tot kalmte in de streelende, groot-rustige glanzingen der wijd-stil ontvangende kamer, en terwijl zij rondzag, met halfgeloken oogen langsglijdend die geluw-beglimpte innigheden, voelde zij al sterker in zich dringen als een vreemde, weenende vreugde, het veilige ommezijn van haar droomrust uit-geurende meisjeskamer. O, zij zàg het: dàt alleen voelde zij òm zich. Een groote, wonderlijke weemoed van lange herinnering kwam als een beminnende streeling der tijden zachtjes in haar schreien. In een zachten, langen schok brak een wijde weldadigheid in haar los, lei heel het verleden zich voor haar uit, als werelden van liefde. Harde, dorre denkens-vastheden van weken barstten tot één groote teederheid uiteen; het was of een omschroevende, wurgende zwaarte vàn haar viel. Een beklemmende leugen wentelde van haar weg, dien zij dadelijk nog niet te noemen wist - maar meisje, meisje voelde zij zich weer, meisje alleen, als de vele jaren, waarvan de zwaar-geurende herinnering als in golven van blankgouden vreugde zich over haar heenwikkelde. In een eindelijken terugkeer
voelde zij zich hier tusschen de dingen van haar eigen bestaan - alsof zij, lang met boozen opzet in een leugenachtig buiten, in haar moeders huis eindelijk weer verwelkoomd werd. Zij zag heel het klare, gave, lachende meisjesleven vóór zich, de blanke dagen en de pure nachten, de open ochtenden als poorten van fijn goudlicht de kalme daghoogte toe, en de avonden als goede neergangen, zacht- | |
| |
zinnige glooiingen, die glijend brachten naar de effenheid van den nacht. Het stille, verdoken rijpen, de schuwe besloten schroom, het weinige uitwisselen aan vriendinnen, het klein-grage neuzen in barschen wereldweet. Het groeien en sterken der willende eigenheid, het zoeken en streven en werken en verdedigen - en tòch... zoo elken avond, het meisje alleen... het kind... Zij zag het bed, het witte wachtende bed, waarop het laatste weefsel der dagedroomen moe-mijmerend als in een zachten ijl werd uitgesponnen, en altijd zoo vreemd ontglipte, wanneer de oogen loomden onder den schemer der verwinnende duizeling, even vóór den grooten zucht naar den slaap. Tot voor heel kort nog maar was 't zoo geweest, o ja, zoolang zij zich herinneren kon... Zij liep op het bed toe en wierp zich languit er op, en schreide zacht, het hoofd in het kussenwit. O, God, waarom was 't niet zoo gebleven? Waarom mocht dat niet, waarom mochten de dingen niet blijven, waarom gebeurde er wisseling? Ja. ja... het was niet geheel meer zoo als toèn... Want het was immers gekomen, zòo maar, dat verlangen, niet meer zich zelf te zijn, niet meisje te blijven - zich uit te storten en in te deelen in 't leven van dien ontmoete, die als iets van zijn wezen, zijn kracht, zijn stemgeluid zelfs in haar liefkoozende verbeelden had achtergelaten. God, zij had hem nog zoo lief, ja... Zacht huilde ze uit. Waarom was 't niet zoo gebleven? Was zij moeten gaan liefhebben? Een màn, een màn... wat had zij daarvóór ooit met zoo brekenden
weedom een man zich herinnerd? Zij woelde rond op haar bed, schreide met zachte snikjes, de handen om heur haar. Dan lei zij zich achterover, zag door de goudstralende tranen haar jeugd-kamer om zich heen. Zóó was het... Zij had lief - hij niet... Nu lag zij op haar meisjesbed en huilde - het was zoo gewoon, zoo vàak... je houdt dan heel lang dat verdriet, dat verlangen... soms al je leven wel... Ja, jà... zoo was 't... met vriendinnen was 't wel vaak heel vroeger op middagen of avonden ernstig besproken: er was veel verdriet in liefde... Nou wàs 't er... o God, al heel lang leek 't toch wel... en ze verlangde wel jà... maar tòch... de kamer dee zoo rustig om haar heen... de lieve meisjeskamer, als een groote troost nu wel vanavond... Zij was langzaam overeind gaan zitten, had heur haar losgemaakt,
| |
| |
zachtkens ontwonden onder 't mijmerend indringen der milder gedachten. Toen hoorde zij voetstappen achter de deur, in de gang... Zij schrok op, mijn God... hij, hij... Herman... hij ging naar zijn kamer... Zij bracht de handen naar haar hoofd, haar oogen verwijdden zich, en zij bedacht het, wild, met hevigen schrik: o God.. wat moet ik in zijn huis... ik kan hier blijven, hier op mijn kamer, mezelf zijn, en het mooie leven blijven genieten, m'n verlangen zachtjes uitschreien, als 'k moe ben van den dag, de vreugde van m'n liefhebben in me laten doorzingen als 'k hier binnen kom en m'n kaars opsteek in m'n frische, geurende nachtvertrek - ik kan hier blijven, en opnieuw m'n jeugd gaan leven, me kind voelen, heerlijkstiekempjes, 's avonds, na den dag van sterke groote, willende vrouw zijn voor alle anderen. Maar hij, hij... wat wil hij van me...? hoe ziet hij me eigenlijk...? niet zoo, maar heel anders, o, zoo heel anders, m'n god... Zij voelde langzaam over zich drukken de herinnering aan den ganschen avond, zijn ommezijn, ondanks al zijn groote beheerschingskracht als een beanstigend-zwoele verontreiniging. Daar straks in de huiskamer, toen de nacht haar als met een rondhangenden doek van verstikkenden, wangeurenden lust zoo sluw naar hem poogde heen te drijven - o, zij voelde, hoe het toen geweest was, alsof loerend de wansmakelijke leugen òm haar sloop, om een blanke openheid, die zij als 't eenig kostbare voor altijd te behouden had, in een ziekelijke schijnvreugde te bezoedelen. Nu, nu, zàg zij het: hoe hij morgen, overmorgen, iets zou vragen, wat zij hem nooit zou kunnen geven... dat, wat zij één zou hebben kunnen bieden, in een uitstorting van alle schoonste bezit, in een klaterende, jubelende vreugde, in een lach en een snik van geluk - dat, wat zij een ander noòit reiken zou... Bij de aarzelende indenking stiet zij met een schrik terug... o god, hoe zag zij hem, Herman, anders dan dien ander, wel lief en goed,
en om sprekend mee saam te zijn, maar met zijn verlangen als een benauwende hinderlijkheid, een aanval op haar heimelijke vreugde van hier... Zij lag achterover op haar bed, geheel gekleed, de haren alleen ontspeld, voelde langzaam weer de bange drukking van wat buiten deze kamer haar omdreigde. Zij klemde de handen tegen haar voorhoofd, zich inspannend, uit haar oppijnende denken de kracht te winnen
| |
| |
tot een angstig-dwingende redding. Hier, hier... mocht zij hier blijven? Kòn zij elken avond wel hier binnenkomen, hier die zuivere vreugde vinden van haar liefde en haar verlangen, na zijn kus op haar voorhoofd te hebben geduld en hem minzaampjes te hebben goenacht gezegd? En als hij... kwàm, vroèg...? met zijn ontzaglijk-biddende stem, zijn krimpend verlangen, zijn bang-weggehouden begeerte, die martelen moest? Opeens bedacht zij het, zàg zij het, in een siddering van medelijden eindelijk. O, hij moest 't wel denken, dat zij... bàng voor hem was, dat zij van hem walgde! Het was niet voor een dág, dat zij saam waren gekomen... zou zij hem elken avond zoo naar zijn kamer hooren gaan, daar, tegenover haar... zich zijn verlangen indenken, zijn lijden? Ja, lijden, lijden! Was 't ook hèm geen gruwelijke vernedering, dat zij hem zoo langs zich liet gaan, alsof zij zijn man-zijn niet wist, negeerde? Zij liet zich van haar bed glijden, sloop naar de deur, lei haar hoofd ertegen, ademloos... Wat was dat? Stappen door de kamer daar, hard-regelmatige stappen heen en terug over 't dempende kleed. O, god, hoe zou hij zich ellendig voelen... wat zou het in hem klagen, jammeren... Een oogenblik bleef zij staan, de handen slap langs haar lijf, het hoofd recht omlaag, waarin een rondtrilling roerde van medelijden. Mocht dat, mocht dat? wat deed zij wel? Was ze niet walgelijk-wreed, moordend-harteloos, hem stillekens om haar te laten kermen, hier kleintjes-koel te staan, te liggen, te gaan slapen? Waarom kon zij hem niet gelukkig maken, zijn hoofd met troostende, rijk-gevende kussen omstreelen, zijn nacht tot een bloeiing van vreugde doen zijn? Was 't geen zwakheid, zich vàn hem te houden, haar waardelooze lijf als een koninklijke kostbaarheid tegen zijn beminnende omarming als tegen een lage vijandigheid te beveiligen, nu die ander 't toch niet wou, zij 't nooit één ander zou geven? Een oogenblik, in
een groot leed zich schuldig voelend, een heftigen overval van medelijden, voelde zij een machtigen drang tot geven in zich opgolven, dreef haar een snikking van weekheid hem toe. O, ja, hem zijn aangebeden weelde te geven, zijn namelooze vreugde te genieten, zich in den pijnenden, leerenden groei te storten! Was er geen vreugde in ook, vrouw te worden, misschien... moeder...? Zich
| |
| |
dringend in het verbeelden van wat komen zou, zag zij het kind, dat zou overbruggen, een laatste aarzeling allicht met zijn aanroep weg zou zingen... Maar plots, met een schrik, hief zij haar hoofd op, zag zij zich dadelijk gaan, hem naderen, zijn armen, die zich naar haar strekken zouden. Zij sloeg haar handen tegen haar oogen, beet zich op de lippen. Gedachte, gedachte, anders niets... O, god, heel haar wezen walgde immers terug... En zij liep op haar bed weer toe, en smakte zich voorover in het witte sprei, haar tanden de lippen in, kort-snikkend en stampend van martelende, onmachtige spijtigheid... o god, o god, het kòn nièt... het kòn nièt... weer liep zij terug, lei het hoofd tegen de deur. Af en aan, zacht-heimelijk, doften zijn stappen de kamer door aan den overkant van de gang. Zij bleef een poos zoo staan, bang-luisterend; ademloos voelde zij de bangelijkheid in zich dringen tot een zware rust-verspanging in haar lijf en haar keel - die haar tot hangerigheid verslapte. Moe, gepijnd van 't bukkende, brekende staan, sloop zij eindelijk, van angstige drukking overal vol en zwaar, op haar bed toe, en lei zich zuchtend languit, de handen om haar oogen, zich hijgend dringend de indenking in van wat komen ging..., wat komen moèst, iets bangs en groots, maar dat een einde zou moeten brengen, en een verlossing...
Uren lang, met zijn lijf vol verlangen en vernedering, had hij zijn kamer rondgestapt, wetend, dat zij ginds wakende was en vol pijnenden strijd. Eindelijk was hij languit op een paar stoelen gaan liggen, steeds de blanke schoonheid van haar dichtbije wezen met zijn brandende verbeelding omstreelend, ziek van verliefdheid eindelijk, worstelend tegen den alles overweldigenden wil van zijn voeten, die bij oogenblikken hem naar haar heen wilden drijven. Hij neep zijn vuisten saam, folterde zijn wilskracht op tot het besef van een ridderlijkheid, die nimmer geschonden mocht, wrikte zijn gloeiende denken naar een koelere klaarheid, waarin hij zijn begeerte als een onrein willen verwenschte. Maar na een pooze van verstandelijke beheersching, waarin hij zich tot een tevredenheid met haar ommezijn te paaien poogde, zich maande tot een schikking in wat toch slechts gevraagd was en verkregen, en tot het verwinnende wachten zich te
| |
| |
dwingen trachtte - scheen zijn verlangen den greep van zijn geest weer te ontkruipen, worstelend zich wringend boven alle denken uit, losbrekend door alle grauwe, doodsche wachters van het overwegende kalmen. En het huilde op, het groeide en steeg en zwol aan, het vulde de ruimte met zijn gekerm, het sloeg in vochtig-heete golven om zijn hoofd. Hij voelde alle woorden als dorre machteloosheden van starren, leugenenden schijn, als domme, platte verwatenheden wegzinken, allen wil van redeneering hatelijk-potsierlijk van botte eigengerechtigdheid. Nu zij daàr was, aan den overkant, daar in zijn eigen huis, vandaag als zijn vrouw aan den arm hem meegegeven en hem volgend, nu kon hij er niet meer tevreden mee zijn, dat zij van hem weg was gegaan, en haar hoofd niet neerlei op zijn kussen. De kamer ginds, waar haar beminde lichaam zich warm had gevleid, waar haar hoofd in de blonde omliefelijking van de haren neerlag in het fijne reine wit, hij verwenschte en aanbad ze; al zijn schrikkelijke en toch machtelooze verbittering, en al zijn zegenende, schreiende verlangen stroomde er naar uit. Geen woord te mogen reppen, geen snik te mogen uitluiden, en haar te moeten làten, làten, sterk te zijn! Hij keek om zich heen, hij bespotte zich, hij sarde zich: daar stond hij, hij was màn, hij had zijn liefde veroverd, de vrouw van zijn grooten levenshartstocht was bij hem, de gelukkige bruiloft was ingegaan! De stille nachtkamer grijnsde hem tegen. Zijn vrouw was wèg... zijn lief was uit zijn handen gevlucht; hij mocht met haar spreken en lezen - kussen, lief hebben, omarmen was dwaasheid! Hij was een sterke, hij had de heerschappij over de booze begeerten, hij behoefde de kleine dingen niet, hij bezat haar geest! Soms dacht hij dat zij komen zou, uit medelijden, uit eigen verlangen misschien... waarom wist hij niet. In zijn alles verslurpende, alles overreikende wachten, droomde hij haar om tot een engel, die komen zou, om hem het geluk
van haar liefde te brengen. Maar als de nacht zweeg, de leege stilte bleef martelen, de uren aan zijn kinderachtig-geweten hopen bleven knagen, omijsde hem langzaam, vast-aan verschrikkend, de barheid van wat hij waàr wist en hij dan plots in zich schreeuwen hoorde als een wijde weeklacht door de ruimte van zijn verbeelden: zij heeft me niet lief... ze is mijn vrouw niet...
| |
| |
nooit, nooit zal ze heelemaal van me zijn... zóóals ik het wil, zóóals ik alléén rustig zal kunnen zijn... Hij wierp zich op zijn bed, hij drukte de handen tegen zijn gezicht. En het benauwde in hem: wat heb ik gedaan, o god, wat heb ik gedaan... Hij voelde het, in een wreede schampering om zijn zelfoverschatting, hoe daar, bij het geluk, het ongeluk leefde in zijn huis. Al de zaligheid van zijn verlangen was allengs tot kil-krampende rauwheid van dadelijke pijn in hem gestard, en in een neer-dringend blikken doortaste hij al de barre, koude huivering van wee gedurende de vele nachten, die dreigden. Hij rilde, hij schrok terug. Hij was ellendiger dan ooit te voren. Nòg had hem het verlangen altijd een zoetheid gegeven, een milde doorliefelijking, een zachtweenende gelukkigheid. Voortaan zou hij de wreede teistering van het gemis in zich voelen vreten, de aanbeden kostelijkheid dichtbij zich voelen, zonder ze met zijn bevende handen vol zegening te mogen naderen. Er groef zich angst in hem, er gromde verzet, verbittering grauwde haar wrangere, schrijnende, klein-sarrende smartelijkheid. De pijniging begon hem zijn machtelooze overwonnenheid toe te martelen, doorschokte hem met kortheftige slaagjes van òpwillend verweer; een opstand, die de belachelijke begeerte tot schoppen en slaan in hem joèg, wou uitbreken, en zonk weer tot beangstigender kleinheidsweten in hem neer. Dan greep hij zijn hoofd, woelde in zijn haar, strekte zich uit. Hij kon niets... hij had het verloren... Een groote, stille beklemming greep hem. Het was een ontzettend weten, dat niets rust zou brengen, een weten van het schrikkelijk bewustzijn, bang te zullen blijven naderen, en altijd weer zwijgend te zullen worden afgestooten. Het was een doodende angst voor de vernielende wroeting in het wee, die zou blijven, waarin hij, voor den morgen bang, roerloos heel den nacht bleef waken.
Vijf zulke nachtwaken had hij gevochten met zijn verwenschte, booze lijf, vijf dagen had hij haar in zijn jonge huis ontloopen.
In ochtendkleeren was hij langzaam naar de huiskamer
| |
| |
gegaan, zette zich in een stoel bij 't raam, trok met zwaar bewegen een gordijn op. Een kalme heldering van licht, even uit het grijs, scheen naar binnen, optijgend het vertrek in; nauw-rijpe winterochtendschijn met een koud-gouden rand van fijne, koele zon. Hij zag rond, dof van denken, de angst voor al wat zou naderen stil-vast in hem rond-nijpend, alle glijding van open gedachten saambindend tot een demping van geluid, waarin een eenig begeeren naar stilstand en zwijgen nog ademde. Hij bleef een poos beweegloos zitten, in de dofheid van een zwaarzieke, met een onberoerde dankbaarheid aan den morgen, na de helsche afschuwelijkheid van den pijnigenden nacht. Even dacht hij zwak aan dingen gereed zetten, den dag helpen ingaan, maar hij schrok terug voor den dag, hij verroerde zich niet, hij hoopte den tijd te kunnen ontloopen. Hij wist dat straks hij geluiden zou hooren, dat zij weer hier binnen zou komen, en dat oogenblik voorvoelde hij als de stellige nadering, de aanraking, den greep en de verwurging van een onafwendbare noodlottigheid. Al zijn kracht, zijn zelfoverwinning, ontgleed hem - hij voorvoelde er de verbijstering van, waarin hij als een bengel of een schuldige niet meer zou weten te spreken of te gebaren. Hij dacht het niet verder in, hij nam zich niets meer voor, hij zocht geen uitweg. In een verlamming bleef hij zitten, afgemarteld door den omspokenden nacht.
Zoo vond zij hem. Toen zij binnenkwam, zag hij met schijn-kalme oogen op, maar het laatste kleuren bleekte uit zijn gezicht, dat strak, als knokig vermagerd, zacht omlaag schokte.
Zij zag het. Mijn god, wat zag hij moe en afgepijnd - schrok het diep in haar, in een deernis, die de gracelijke gekrenktheid nauw kon verwinnen, want zij voelde toch weer als een heftige aanranding van haar opperste heiligdom zijn leed. Ook zij had heel den nacht gewaakt, en moe, diep-donker lagen haar oogen, waarin de diepe glans nog brandde door het leven van een stil-verdoken strijd, als donkere vensters, waarachter het taaie zwoegen van een staâg wreed-dof mokkende machine merkbaar is. Het hijgde in haar. Maar zij voelde een laatste stijging van moed, van machtig dwingen, dat zoo lang overwogen was en ingedacht, en dat reinigen zou. Zij voelde een ontzaglijke beklemming tusschen hen
| |
| |
tweeën, en de onmacht van woorden, die te naderen poogden.
Langzaam kwam zij binnen.
‘Goeie morgen, Herman,’ zei ze zacht.
‘Morgen.’
Een groote schaamte bedremmelde haar. Het was of zij plots wegvluchten moest uit een verontreinigenden greep, waarin het gansche huis haar scheen gevangen te houden; en toch voelde zij zijn lijden als een onhoudbaarheid.
En toen hij even zijn hoofd rekte, moeizaam sprekend, niet langer tot bedwingen van zijn geluid bij machte, en vroeg:
‘Wil ik je helpen klaarzetten...?’ Zijn oogen sloegen hun licht naar binnen; hij zag het grommelend vechten in haar, hij sidderde van een schrikkelijkheid, die hij uit haar zag rijzen.
‘Herman!’ borst ze uit, ‘Herman... 't kàn niet... het kàn niet!..’
Hij zag haar aan, hij vroeg niets. Alles aan hem was wit, alles in hem dof, zooals de aarde siddert, even vóór de ontzaglijke dondering van onweerslagen de hemelen langs, bevend afwachtend, als onder den druk van een doodelijke dreiging.
‘Zie je 't dan niet? voèl je 't dan niet? dat 't niet kàn? nooit, nooit!...’
Hij bleef zwijgen. Hij wist het al. Hij wachtte alleen, hoe de verdere woorden zouden klinken.
‘'t Is een walgelijke, walgelijke leugen, Herman... je voelt 't wel... je wéét 't wel... Toen, die avond, toen we dachten, dat we sterk waren, dat was niet waar, dat was een ontzettende vergissing... jij sleepte me mee... ik zag 't voor kracht aan, maar 't was een opgeschroefde leugen... we wàren niet sterk, Herman, we waren afschuwelijk zwak... 't is mijn schuld... ik had 't moeten weten...’
Zij zag rond, met de wild-donkere branding achter haar oogen, die schuw leken in het rondzoeken, in het rondgrijpen der vele woorden, waarmee zij de fel-drieste breking wist uit te barsten, al sprekend zich verruimend, terwijl voor de naderende, wenkende vrijheid de angst al terugslonk, het medelijden zich verdiepte en sterkte tot een blijdschap van kracht, waarmee zij de geweldige breuk zou doordwingen, die zij de eenige genezing wist. Zij zag hem zitten, elke hand om een stoelleuning genepen, het hoofd roerloos òp, met oogen, die haar woorden door hun lichtlooze, glanslooze
| |
| |
openingen naar binnen schenen te slaan, in het donkere lijf, dat zeker vol liep met ellende. Toen ging zij enkele stappen naar hem heen, overtuigend zachter sprekend.
‘Herman,’ zei ze, ‘je weet 't wel... o god, dat kàn immers niet... je weet 't wel, wij mogen dat niet doen... dat is een laffe, vieze leugen, dat drukt me dood... dat zal me nooit een oogenblik geluk geven... en jou? zeg Herman... jonge, toe, zeg nou 's... ik weet 't wel... o, 't is ontzettend...’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ heeschte hij.
‘Wanneer we sterk waren geweest... hadden we anders gedaan, nietwaar?... je geeft toe... al is 't voor jou zoo schrikkelijk... maar 't kàn niet, Herman...,’ groeide weer haar heftigheid tot bijna verzet, haar wanhopig verlangen naar verlossing uit de moordende benauwenis van zijn huis, ‘ik wìl niet, wij mògen niet... voor géén van ons beiden kan 't leven anders weer komen, niet waar? dan met één ding: de waarheid!...’
Hij nikte.
‘Wat doe je?’ vroeg hij schor.
Zij liep terug, de tafel om, de kamer rond. Een oogenblik durfde zij niet. Dan zei ze, met een suizing in haar ooren, waarin zij dacht te zullen vallen, hem strak aanziend, zonder hem waar te nemen - een silhouet van hoofd- en lichaamschemering alleen zag zij, wirrelend tegen 't raamlicht:
‘Ik moet... ik moet weggaan natuurlijk...’ Zij hijgde zwaar. Hij nikte van ‘zóó’.
‘En wanneer?’ fluisterde hij.
Zij neep zich aan den grond. Het moest. Zij redde hem; zij redde hen beiden, alles. Zij wist hen beiden de loutering te geven, ondanks alle pijn, na de verontreiniging van den leugen. En zij zei, vàst:
‘Dadelijk.’
Hij trilde hevig, schokkend. Zij liep weer de kamer rond, een oogenblik radeloos.
‘Ja, ja,’ riep zij, ‘ja, ja, dadelijk, dadelijk, bereid je nu dadelijk voor... weet 't nou dadelijk, dat 't zóó goed is... dat je zóó alleen weer rust kunt krijgen, Herman...’
Zij liep op hem toe, stond bij zijn stoel.
‘Herman,’ vroeg ze dringend, ‘wil jìj dan... zóó...’
Hij dook terug in zijn stoel. De geur van haar wezen
| |
| |
golfde over hem uit. En hij voelde de afgrijselijke marteling, en hij wist, dat die blijven zou, als zij daar bleef, verwoestend.
‘Ik wil jou niet beleedigen,’ zei hij, ‘ga heen, ja, ja, ga heen... o god, ga heen...’
Hij sprong op. Rillingen van ijzig bedwang sloegen door zijn lijf. Hij wist het, al wou hij 't niet gelooven: hij zou haar niet terugzien. Een oogenblik zag hij het ontzaglijk geluk, al het goud en het blank van haar wezen en geluid, zooals hij 't gevoeld had vóór dien tijd, vóórdat zij bij hem was, vóórdat de leugenachtige dwang op de groote wet van het gebeuren beproefd was. Maar de nachten, die daar achter hem lagen, als monsterlijke bestokingen van rauwe, stekende pijn, van vernielender treitering, die dreigde met de verwoestende onrust voor altijd - hadden de zekerheid in hem gebrand: dat het niet meer zoo was als toèn... Hij voelde de gruwelijke krachtproef mee, die hem stooten moest door de schreeuwende, brallende smartelijkheid van een tijd, naar het oogenblik, waarop de groote rust van een rijper aanvaardende wijsheid als een zacht-troostende zegening over hem dalen zou.
‘M'n jonge,’ zei ze, en stak haar hand uit, ‘we zullen niet bij elkaar zijn, maar we zullen 't eens van elkaar weten, dat we 't gewonnen hebben, niet?’
‘Ja,’ zei hij, ‘ik wéét 't.. ik weet alles...’ Hij voelde haar hand. Een oogenblik flitste zij door zijn kijken heen, en door zijn hoofd bliksemde het, dat zij daar nu stond, dat hij haar hand vasthield en haar heerlijke wezen daar vóór zich had... en dat 't nooit weer gebeuren zou, dit... dat hij nooit weer die hand zou voelen en nooit weer die gestalte vóór zich zou zien in haar goddelijke dadelijkheid, en dat hij nu, nu niet mocht, haar kussen, heftig vol-uit, voor altijd genoeg schijnend, inééns, in één uitstorting en omhelzing en knelling tegen zich en òm zich... en het sprong naar zijn hoofd, een mallig geschreeuw van hollende heksende wezens. Hij drukte haar hand, hij kneep ze, even... Toen smeet hij ze vàn zich langs haar lijf terug:
‘Dààr, dààr!’ riep hij, ‘ga nou wèg, ga weg... ik moet je niet meer zien... ik wìl je niet meer zien... ik keer me òm, hoor... ik keer me òm... ik wil je niet meer zien.. adieù...’
Hij had de handen voor zijn oogen gedrukt, hij had zich
| |
| |
omgekeerd. Hij wist het nu, het moèst... hij dreef zich in de koude rillingen, den weg op naar de oneindige verlatenheid. Hij stond daar, met de handen voor zijn oogen geknepen, sidderend, met aanhuiveringen van ijzige sneeuwjacht-nachten dwars door zijn binnenste heen, geheel doorstroomd van ijzige stralingen, klappertandend, eenzaam krimpend in een wereld van kou en ziek-natte gierende waaiingen. Hij wist het, als hij zich om zou keeren, zou hij de kamer leeg vinden - zij was weg. Langzaam wendde hij zioh, liet zich neervallen in een stoel. Een oogenblik was het een ontzaglijke, hopelooze verlatenheid, kermde het in hem op, om haar naam... hij wou haar terug, o god, waarom was ze weggegaan... waarom wou ze niet? Een oogenblik was het een onhoudbaarheid, een smijten van den eenen stoel den anderen in, een aangrijpen van dingen, boeken, kopjes, en schokkend weer laten vallen - en een brekende trilling door heel zijn lijf, en een brokkelend uitsnikken, languit, kermend, schokkend, huilend, als een kind, dat, van feesten weggehouden, zijn namelooze eenzaamheid met lange, leegstortende persingen uitsnikt in den naakten avond.
Hij lag neer, en stond weer op, en liep de dingen langs, dwaas-tastend over de meubelen, zijn hoofd dringend in de stoffen en tegen de muren achteruit-hangend met trampelende voeten, de gang doorloopend en in haar slaapkamer zich neersmakkend. Daar schokte het snikken opnieuw uit zijn berstend-volle binnenste, hij galmde door het vertrek, hij kermde hartstochtelijk door het heele huis.
Maar langzaam bedaarde het lichaam; moe, uitgepijnd, lag hij eindelijk stil neer, als in een genezing. En het verlangen werd zachter, het deed zachte verwijtjes, het begon liefkoozingen tooverend te teederen naar haar heen. Toen begon hij te merken de intree van wat komen moest, de wijze aanvaarding van het stille weenen, het zwijgend neerliggen in een zachte smart. Hij begon zachtkens aan haar te denken, hij zag haar blonde wezen als een heiligheid voortschrijden door de dagen, zoo onberoerbaar-rein, o god, zoo geurend en zoo stil-klaar van geluid, als een zachte waai van zegening alle ontmoete dingen over, dat het een stil geluk was, haar zóó voor zich te houden, zijn liefde in zich te bewaren, jaloersch op te kweeken, en te beveiligen, te laten groeien als een
| |
| |
fijn, broos, in biddende dankbaarheid ontvangen kind. Hij was heel stil nu, hij bleef beweegloos liggen, hij omaaide haar, hij liet zijn zachte gedachten zoetjes om haar gaan, zijn gedachten speelden liefjes met haar, en hij zei haar zoo heel mooie woorden, simpel-lieve dingen, maar mooier dan anders, als in een vagen ijl, bevend streelend om haar kostelijke hoofd: gebenedijde lieveling, zei hij; gebenijde lieveling, gebenedijde, gebenedijde... Wat was ze lief en goed en zacht en vroom, nietwaar? en fijn en sterk en sober, en alles moois en gelukkigs... wat was ze mooi... wat maakte ze alles mooi... wat sloeg ze haar gelukkigheid hoog over alle dingen uit... mijn god, wat was de heele wereld mooi...
Hij lag nog, hij zag halfjes op. Een teere vreugde leek in hem rond te zingen, omglijdend de dingen in de kamer en daarbuiten met een fijnen glans, zacht-brandend, koper, goùd... Hij wist niet meer, of 't lachen in hem was of weenen...
Samuel Goudsmit. |
|