De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Uit Goethes Iphigeneia in Tauris.Ga naar voetnoot1)Het eerste bedrijf.Eerste Tooneel.
Iphigeneia, alleen:
Naar buiten in uw schaadwen, wufte toppen
Van d'ouden heilgen dichtomloofden woudhof,
Als binnen Phoibe's stille tempelwanden,
Treed ik ook nu nog met hetzelfde huivren
Waarmeê mijn versche vrees heur voeten zette:
Nooit reikt mijn geest hier tot gewoontes rust.
Hoe menig jaar al houdt mij hier geborgen
Een hooge wil waarin ik moet berusten -
Toch voel ik als in 't eerste jaar mij vreemd.
Want ach, mij scheidt de zee van mijn beminden,
En aan den oever sta ik lange dagen,
Mijn ziel op uitkijk naar het land der Grieken;
En op mijn zuchten brengt het golvebruisen
Slechts doffe en onverstaanbre klanken over.
Wee die die ver van ouders, broêr en zuster
Een eenzaam leven leidt! Haar teert de kommer
| |
[pagina 518]
| |
Het reê geluk van voor haar lippen weg,
Haar denken doolt altoos langs 't oude zijpad
Naar vaders verre hallen waar de zon
Voor de eerste maal den hemel haar ontsloot,
Waar jeugdgenooten spelend aldoor vaster
Met teedre banden aan elkaêr zich hechtten.
Ik wil niet rechten met de goden, maar
Den staat der vrouw noem ik beklagenswaard.
Zoo thuis als in den oorlog heerscht de man,
En in den vreemde weet hij zich te redden.
Zíjn vreugd is het bezit, hém kranst de zege!
En eervol is de dood die hem bereid is.
Hoe nauwbegrensd is het geluk der vrouw!
Háar is een ruw gemaal gehoorzaam dienen
Al plicht en troost; doch als 't vijandig lot
Haar ver van huis drijft, dan vindt ze eerst ellende!
Zoo houdt mij Thoas hier, een edel man,
In strenge heilge slavebanden vast...
Hoe tot mijn schaamt beken ik dat ik u,
Godin, met heimelijken weêrzin dien,
U, mijne redster! Toch, mijn leven moest
U in vrijwillgen dienst zijn toegewijd.
Ook heb ik steeds op u gehoopt en hoop
Nog immer op u, Artemis, die mij,
Verstooten dochter van den grootsten koning,
Gebeurd hebt in uw heilgen zachten arm...
Dochter van Zeus, als gij den hoogen held
Dien gij benauwde door zijn dochter te eischen,
Als gij den godgelijken Agamemnoon
Die u zijn liefste goed naar 't altaar voerde,
Van Troia's omgekeerde muren roemrijk
Weêr naar zijn vaderland hebt begeleid,
Als gij hem vrouw en zoon en tweede dochter
En zijner schatten glans behouden hebt,
Geef dan ook mij den mijnen eindlijk weder
| |
[pagina 519]
| |
En red mij, gij die uit den dood mij reddet,
Ook uit dit leven hier, mijn tweeden dood.
| |
Tweede Tooneel.
Iphigeneia en Arkas.
Arkas:
De koning zendt mij hier. Heilbeê en groet
Biedt hij der priesteres van Artemis.
Dit is de dag dat Tauris zijn godin
Voor nieuwer overwinn'ngen wonder dankt.
Ik snel den koning en zijn heir vooruit
Om u te melden dat hij komt en naakt.
Iphigeneia:
Wij zijn gereed hen waardiglijk te ontvangen;
En 't welkom offer van de hand van Thoas
Wacht met genadige oogen de godin.
Arkas:
O vond ik ook het oog der priesteres,
Zoo dier zoo hoogvereerd, uw eigen blik,
Heilige jonkvrouw, heller, stralender,
Een gunstig teeken voor 't gemeen! Nog dekt
Verdriet met zijn geheim uw binnenste;
Reeds lange jaren wachten wij vergeefs
Vertrouwen dat uw borst aan woorden help'.
Zoolang 'k u weet op deze heilge plaats,
Zie 'k nooit den opslag van uw oog, of 'k huiver;
En als met ijzren keetnen blijft uw ziel
Geklonken in de diepten van uw boezem.
Iphigeneia:
Zoo past het der verdreevne, der verweesde.
Arkas:
Dunkt gij u hier verdreven en verweesd?
| |
[pagina 520]
| |
Iphigeneia:
Wordt ons het vreemde land ooit vaderland?
Arkas:
En, u is vreemd uw vaderland geworden.
Iphigeneia:
Dat is 't waarom mijn wonde hart niet heelt.
In vroegste jeugd toen nauwlijks nog mijn ziel
Aan vader, moeder, broêr en zuster hing,
Wij jonge loten, liefelijk vereend,
Omhoog ten hemel streefden aan den voet
Der oude stammen, lacy, greep mij aan
Een onbekende vloek en scheidde mij
Van mijn beminden, scheurde 't schoon verband
Met bronzen hand uiteen. Zij was geweest,
De volle vreugd der jonkheid, weelge wasdom
Der eerste jaren. Zelfs toen ik gered was,
Leek ik mij slechts een schim, en groene lust
Van leven knopt niet meer tot nieuwen bloei.
Arkas:
Als gij u zóo rampzalig noemen wilt,
Dan kan ik u toch ook ondankbaar noemen.
Iphigeneia:
Dank wint gij staâg.
Arkas:
Doch niet den klaren dank,
Het eenig loon waarop de weldaad hoopt,
Den blijden blik die een vertroost gemoed
En een genegen hart den gastheer toont.
Toen u 't geheim van onnaspeurbaar noodlot
Vóor zooveel jaren bracht aan dezen tempel,
Kwam Thoas u, als een van God gegeevne,
Met toegenegen eerbied tegemoet.
Bevriend en gastvrij werd u deze kust,
Voor elken vreemdling vroeger vol verschrikking,
| |
[pagina 521]
| |
Daar niemand ooit vóor u ons rijk betrad,
Die niet aan Artemis' gewijde treden
Naar oud gebruik als bloedig offer viel.
Iphigeneia:
In vrijheid aadmen is nog leven niet.
Wat is dit leven dat ik moet vertreuren
Hier op dees heilge plek, gelijk een schim
Dolend om eigen graf? Moet ik dit noemen
Een leven blij en zelfbewust, wanneer
Ons iedre dag, door zijn vergeefschen droom,
Dien lichteloozen dagen nadervoert,
Waarin aan Lethe's oevers zich vergeet
De droeve schaar der afgestorvenen?
Een nutloos leven is een vroege dood;
Dit vrouwenlot is boven allen mijn.
Arkas:
Uw hoogen trots, nooit met u-zelf tevreden,
Vergeef ik u, hoezeer ik u beklaag:
Hij maakt u 't zout des levens smakeloos.
Gij deedt hier, meent gij, niets sedert uw komst?
Wie heeft des konings droefenis verlicht?
Wie heeft het oude gruwlijke gebruik,
Dat elke vreemde aan Artemis' altaar
Bloedend zijn leven laat, met zachten drang
Van overreding jaar aan jaar weêrhouden,
En de gevangenen uit wissen dood
Zoo vaak naar 't vaderland teruggezonden?
Heeft Artemis, in steê van toorn te toonen
Nu zij haar oude bloedige offers derft,
Uw teêr gebed niet rijkelijk verhoord?
Omzweeft in blijde vlucht niet de Overwinning
Ons leger? Snelt zij niet ons heir vooruit?
En voelt niet ieder man zijn lot verbeterd,
Sedert de koning die met kloek beleid ons
| |
[pagina 522]
| |
Zoo lang heeft aangevoerd, nu door uw bijzijn
Aan zielegoedheid lust heeft en de plicht
Der zwijgende gehoorzaamheid ons licht maakt?
Dat noemt gij nutteloos als uw bestaan
Op duizenden zijn zegen nederdroppelt?
Als gij voor 't volk waaraan een god u bracht,
Een eeuwge bron wordt van vernieuwd geluk?
Wanneer ge aan de ongastvrije kust des doods
Redding den vreemde en wederkeer bereidt?
Iphigeneia:
't Volbrachte is weinig en ontgaat den blik
Die voor zich uitziet hoeveel overblijft.
Arkas:
Prijst gij den mensch die wat hij werkt, niet acht?
Iphigeneia:
Men laakt den man die zijne daden afweegt.
Arkas:
Ja: de ijdelheid die 't onechte overschat,
Zoo goed als trots die 't echte in waarde klein acht.
Geloof me en luister naar het woord eens mans
Die trouw en eerlijk u is toegedaan:
Wanneer vandaag de koning met u spreekt,
Maak hem wat hij u zeggen wil, niet moeilijk.
Iphigeneia:
Elk woord van u, hoe goed bedoeld, ontrust mij.
Met moeite ontweek ik vaak des konings werven.
Arkas:
Weet wat gij doet, en denk aan eigen voordeel.
Sedert de koning zijnen zoon verloor,
Vertrouwt hij weinigen der zijnen meer,
En ook die enklen niet meer zooals vroeger.
Afgunstig ziet hij elken jongen eedle
Aan voor d' opvolger in zijn rijk; hij vreest
Eenzamen hulplooze' ouderdom, misschien wel
| |
[pagina 523]
| |
Vermeetlen opstand en voortijdgen dood.
Een Skyth maakt niet van spreken zijn beroep,
En allerminst de koning. Hij die enkel
Gewoon is te bevelen en te handlen,
Kent niet de kunst, van verre zijn gesprek
Langzaam en scherp te sturen naar het doel.
Bemoeilijk hem niet door verdekte weigring
Of door opzettlijk misverstaan, doch kom
Goedgunstig zijn bedoelen halfweg tegen.
Iphigeneia:
Moet ik bespoedigen wat mij bedreigt?
Arkas:
Kunt gij zijn dingen een bedreiging noemen?
Iphigeneia:
Zij is voor mij wel de allerschrikklijkste.
Arkas:
Geef hem dan slechts vertrouwen voor zijn goedheid.
Iphigeneia:
Als hij van vrees vooraf mijn ziel bevrijdt.
Arkas:
Waarom verzwijgt gij steeds voor hem uw afkomst?
Iphigeneia:
Een priesteres moet haar geheim bewaren.
Arkas:
Voor koningen mag geen geheim bestaan.
Al stelt hij u geen eisch, het geeft hem leed,
O zeker diep leed in zijn groote ziel,
Dat gij zorgvuldig u voor hem versteekt.
Iphigeneia:
Dus voedt hij spijt en wrevel tegen mij?
Arkas:
't Lijkt bijna zoo. Wel zwijgt hij, ook van u;
Toch is hem meer dan eens een woord ontvallen
| |
[pagina 524]
| |
Waarin zijn ziel sprak en de vastbesloten
Begeerte u te bezitten. O verwijs,
Verwijs hem op zich-zelven niet. O laat
Wrevel niet in zijn borst tot daden rijpen,
Die u ontzetting aandoen, dat te laat
Gij met berouw mijn trouwen raad herdenkt.
Iphigeneia:
Hoe? Heeft de koning vóor, wat geen hoog man
Die acht zijn naam en in wiens boezem woont
Beteuglende eerbied voor de hemelingen,
Ooit kan bedenken? Wil hij van voor 't altaar
Mij met geweld wegsleepen in het bruidsbed?...
Dan roep 'k tot alle goôn, tot Artemis
Vóor allen, vastberaden Artemis,
Die zekerlijk der priesteres haar bijstand
En, jonkvrouw zelf, der jonkvrouw reê verleent.
Arkas:
O wees gerust! Zoo jong onstuimig bloed
Zet niet den koning aan tot zulk een daad
Van roekelooze jeugd. Als 'k hem doorzie,
Vrees ik een ander wreed besluit van hem,
Dat hij doorzetten zal door elken weêrstand;
Want vast en onafwendbaar streeft zijn ziel.
Daarom vertrouw hem, bid 'k u, wees hem dankbaar,
Als gij geen hoogre gunst hem geven kunt.
Iphigeneia:
O zeg mij wat u verder nog bekend is.
Arkas:
Verneem het van den koning. 'k Zie hem komen.
Gij acht hem, en uw eigen hart gebiedt u
Hem vriendlijk en vertrouwelijk te ontvangen.
Goed woord uit vrouwemond voert edel man
Licht in het goede spoor.
| |
[pagina 525]
| |
Iphigeneia:
Wel zie 'k niet in
Hoe ik den trouw bedoelden raad moet volgen;
Toch volg ik graag mijn plicht en geef den koning
Dankbaar bescheid voor zijn weldadigheid,
En wensch voor mij dat ik mijn machtig heer
De waarheid zeggen moge en zijn behagen.
| |
Derde Tooneel.
Iphigeneia en Thoas.
Iphigeneia:
Met goedren koninklijk moog' de godin
U zegenen. Zij schenke u zege en roem
En rijkdom en het durend heil der uwen
En elken vromen wensch in zijne volheid,
Dat gij wiens zorgen over velen heerschen,
Ook boven velen uitgekeurd geluk smaakt.
Thoas:
Tevreden ware ik als mijn volk mij prees...
Wat ik verwierf, genieten andren meer
Dan ik. Die man is het gelukkigst die,
't Zij koning, 't zij gemeenling, 't goede deel
Daaglijks bereid vindt in zijn eigen huis...
Deel hebt gij in mijn diepe smart genomen
Toen 't zwaard der vijanden mijn eengen zoon,
Den laatsten en den besten, naast mij velde.
Zoolang de wraak mijn geest bezeten hield,
Gevoelde ik de eenzaamheid niet van mijn woning,
Maar thans nu ik bevredigd wederkeer,
Hun rijk verwoest is, en mijn zoon gewroken,
Blijft mij tehuis niets over dat mij vreugd geeft.
Blijmoedige gehoorzaamheid die 'k vroeger
Mij tegenblinken zag uit aller oogen,
| |
[pagina 526]
| |
Floerst nu bezorgdheid en mismoedigheid.
Elk peinst op wat de toekomst brengen zal,
En volgt den kinderlooze daar hij moet...
Nu kom ik heden naar dees tempel waar
Ik vaak om overwinning smeekte en vaak
Voor overwinning dankte. Een ouden wensch,
Ook u niet vreemd of onverwacht, draagt thans
Mijn hart voor 't altaar: 't is mijn hopen u,
Tot zegen van mijn volk en mij ten zegen,
Als bruid te voeren binnen mijne woning.
Iphigeneia:
Te groot, o koning, moet der onbekende
Uw aanbod zijn. En schaamrood voor u staat
De vluchteling, die niets aan deze kust zoekt
Dan de beschermde rust die gij haar gaaft.
Thoas:
Dat in 't geheim van onverklaarde komst
Gij steeds voor mij als voor den minste u hult,
Zoû bij geen volk als recht en billijk gelden.
Dees kust schrikt af de vreemden: wet en nood
Schrijven den toestand voor. Maar toch van u
Die ieder heilig recht geniet en, als
Een welkom gast ontvangen, maar uw lust
En wil u in uw dagen kunt verblijden,
Van u hoopte ik 't vertrouwen dat de gastheer
Wel voor zijn trouwe zorg verwachten mag.
Iphigeneia:
Als 'k mijner oudren naam en mijn geslacht
Verborg, o koning, 't was bevreesde schroom
En geen wantrouwen. Want wanneer gij wist
Wie voor u staat en welk vervloekte hoofd
Gij voedt en schermt, wee, wellicht greep ontzetting
Uw groot hart aan met ongekende huivring,
Gij zoudt, in steê van mij de helft uws troons
| |
[pagina 527]
| |
Te bieden, licht mij drijven vóor den tijd
Weg uit uw rijk, mij wellicht overleevren,
Nog eer verheugde weêrkeer tot de mijnen
En van mijn zwerven 't eind mij voorbeschikt is,
Aan die ellend die elken dolende
En van zijn huis verdrevenen alom
De vreemde kille hand reikt der verschrikking.
Thoas:
Wat ook der goden raadslag met u zij,
En wat ze uw huis en u nahouden mogen,
't Ontbreekt mij toch, vandat gij bij ons woont
En 't voorrecht van een vrome gast geniet,
Niet aan den zegen die van boven komt.
En niet zoo spoedig laat ik mij bepraten
Dat ik in u een schuldig hoofd bescherm.
Iphigeneia:
De weldaad brengt u zegen, niet de gast.
Thoas:
Wat men voor boozen doet, dijt niet tot zegen.
Breek daarom eindlijk met uw mokkend zwijgen;
Geen onrechtmatige eisch is 't dien ik stel.
Artemis gaf u over in mijn handen;
Zoo heilig als gij haar waart, waart gij mij.
Ook zij haar wenk mij voor de toekomst wet:
Bestaat er hoop voor u naar huis te keeren,
'k Onthef u dan van iedere verplichting.
Doch is die weg voor eeuwig afgesloten,
Doordat uw stam verjaagd mocht wezen of
In gruwel van gemeene ramp gedelgd,
Dan zijt gij mijn bij meer dan éene wet.
Spreek openhartig! Ik houd woord, gij weet het.
Iphigeneia:
Met weêrzin maakt zich los uit de oude boeien
De tong die eindelijk een langverzwegen
| |
[pagina 528]
| |
Geheim wil openbaren. Want als 't eens
Is toevertrouwd, verlaat het onherroeplijk
Zijn veilge woning in des harten diepten,
En schaadt of baat naar het de goden willen.
Hoor dan! Ik ben uit Tantalos' geslacht.
Thoas:
In kalmen eenvoud zegt gij groot beweren.
Noemt ge als voorvader dien man dien de wereld
Voor eenen kent, die vroeger bij de goden
Hoog begenadigd was? Dien Tantalos
Dien Zeus bij zich te raad en tafel noodde,
In wiens gesprekken, van ervaring diep
En bonte zinrijkheid, de goden zelf
Als in orakelspreuken zich verlustten?
Iphigeneia:
Hij is het zelf. Doch goden moesten niet
Met menschen wandlen als met huns gelijken;
't Geslacht der stervelingen is onmachtig
Op ongewone hoogten niet te duizlen.
Hij was niet laag of slecht, en geen verrader,
Enkel voor knecht te groot en voor een makker
Des grooten dondergods een mensch maar. Daarom
Was zijn vergrijp ook menschelijk; hun oordeel
Was streng, en dichters zingen: Overmoed
En trouweloosheid stortten van Zeus' taaflen
Hem neêr in smaad in d' ouden Tartaros.
En wee! zijn gansch geslacht leed van hun haat!
Thoas:
Alleen om vaders schuld of ook om eigen?
Iphigeneia:
Wel was de breed-geweldge borst en 't krachtig
Merg der Titanen van zijn zoons en kleinzoons
't Geregeld erfdeel. Doch de godheid smeedde
| |
[pagina 529]
| |
Rondom hun voorhoofd als een bronzen band
Die blindde hun het schichtig somber oog
Voor maat en overleg, geduld en wijsheid.
Elke begeert bij hen werd razernij
Die om zich woedde en geene grenzen achtte.
Al Pelops, Tantalos' geliefde zoon,
De onstuimige geweldenaar, verwierf
Zich door verraad en moord de schoonste vrouw,
Oenomaos' lendevrucht, Hippodameia.
Zij baart twee zonen aan haar mans verlangen,
Atreus, Thyestes. Beiden groeien op
In afgunst op hun vaders lieveling,
Den voorzoon in een ander bed geteeld.
Haat maakt hen bondgenooten en zij wagen
Heimlijken broedermoord als eerste wandaad.
Hun vaders smart verdenkt Hippodameia
Als moordnares, hij eischt in wanhoops toorn
Van haar den zoon terug, en zij ontzielt
Zich-zelf...
Thoas:
Gij zwijgt? Ga vol vertrouwen verder!
Spreek! Laat berouw niet halverwegen keeren.
Iphigeneia:
Wel hem die zijne vaadren gaarn gedenkt,
Wiens vreugd kan zijn hun daden en hun grootheid
Aan andren te verhalen, o geluk
Dat aan het eind van zulk een schoone reeks
Zich vindt als laatsten schalm! Want niet ineens
Wekt een geslacht den halfgod of het monster;
Een lange rij van boozen pas of goeden
Brengt eindlijk voort den gruwel van de menschheid
Of werelds vreugde. - Na hun vaders dood
Beheerschten Atreus en Thyestes samen
Als koningen de stad. Doch lang kon niet
| |
[pagina 530]
| |
Hun eendracht duren. Weldra schendt Thyestes
Zijn broeders bed. Uit wraak verjaagt hem Atreus
Uit stad en land. Thyestes had al vroeger
Met de arglist die op booze daden broedt,
Zijn broêr een zoon ontstolen en dien heimlijk
Als eigen kind vleikoozend grootgebracht.
Hij vult dat jonge hart met woede en wraakzucht
En zendt hem naar de koningsstad, opdat hij
In zijn vermeenden oom zijn vader moordt.
Des jonglings toeleg wordt ontdekt; de koning
Straft gruwelijk den uitgezonden moordnaar.
Hij denkt, hij doodt zijn broeders zoon. Te laat
Verneemt hij wie voor zijn bloeddronken oogen
In folteringen sterft. Dan om den wraakdorst
Te stillen in zijn borst beraamt hij zwijgend
Een nooitgehoorde daad. Hij veinst berusting,
Houdt kalm zich en verzoend en lokt zijn broeder
Met zijne beide zonen in het land
Terug. Hij grijpt de knapen, slacht hen, zet
Die walgelijke afschuwelijke spijs
Den vader bij den eersten maaltijd voor.
En toen Thyestes aan zijn vleesch zich heeft
Verzadigd en in vlaag van vreemden weemoed
Naar zijne kindren vraagt, den tred, de stem
Der knapen aan de deur der zaal reeds meent
Te hooren, werpt hem Atreus grijnzend
Der dooden hoofd en ledematen voor. -
Gij keert, o koning, huivrend uw gelaat af:
Zoo wendde toen de zon haar aangezicht
En haren wagen uit het eeuwge spoor.
Dit zijn de vaadren uwer priesteres;
Menig onzalig lotgeval der mannen,
Veel daden van 't verbijsterd brein bedekt
De nacht met diepe vleugelen en laat
Ons slechts in ijzingwekkend duister zien.
| |
[pagina 531]
| |
Thoas:
Verberg ook gij ze in zwijgen. Gruwelen
Genoeg al! Zeg alleen door welk een wonder
Uit dezen woesten stam gij zijt gesproten.
Iphigeneia:
Diens Atreus oudste zoon was Agamemnoon:
Hij is mijn vader. Doch dit kan ik roemen,
In hem heb ik van af mijn jongsten tijd
Oerbeeld aanschouwd van mannelijke deugd.
Hem baarde Klytaimestra mij als eerstling
Der liefde, toen Elektra. Vreedzaam heerschte
De koning, en aan 't huis van Tantalos
Gunden de goden eindlijk rust. Alleen
Ontbrak aan het geluk der oudren nog
Een zoon; en nauwlijks was dees wensch vervuld,
En groeide Orestes tusschen beide zusters
Als lievling op, toen weêr al versch onheil
Aan 't schijnbeveiligd huis bleek voorbeschikt.
Tot u gekomen is de roep van d' oorlog
Die, om den roof der schoonste vrouw te wreken,
De gansche legermacht van Hellas' vorsten
Vereende om Troia's muren. Of de stad
Door hen genomen werd, het doel der wraak
Bereikt, 'k vernam het niet. Mijn vader voerde
't Heir der Hellenen aan. In Aulis wachtten
Zij lang op gunstgen wind; want Artemis,
Vertoornd op hunnen hoogen leider, hield
Hen in hun ongeduld terug en eischte
Door Kalchas' mond des konings oudste dochter.
Zij lokten mij en moeder naar het kamp;
Zij sleepten mij naar 't altaar en zij wijdden
Dit hoofd aan de godin... Die was verzoend:
Zij wilde niet mijn bloed en hulde reddend
Mij in een wolk; en hier in dezen tempel
| |
[pagina 532]
| |
Vond 'k uit den dood voor 't eerst mij-zelf terug.
Ik ben het zelf, ik ben Iphigeneia,
Atreus' kleindochter, Agamemnoons dochter,
Phoibe's bezit, ik-zelf die met u spreek.
Thoas:
Ik schenk niet meer voorliefde of meer vertrouwen
Der koningsdochter dan der onbekende.
Ik kan mijn vroeger aanzoek slechts herhalen:
Kom met mij mede en deel wat ik bezit.
Iphigeneia:
Hoe kan ik zulk een stap, o koning, wagen?
Heeft de godin die mij gered heeft, niet
Alleen op mijn gewijde leven recht?
Zij heeft voor mij de schuilplaats uitgekozen,
En zij bewaart mij licht hier voor een vader
Dien zij genoeg gestraft heeft door den schijn,
Tot schoonste vreugde van zijn ouderdom.
Misschien is blijde thuisreis al ophanden;
En ik, niet lettend op haar wegen, zoû
Tegen haar wil mij onderhand hier binden?
'k Bad haar een teeken af als 'k blijven moest.
Thoas:
Het teeken is er: steeds nog zijt gij hier.
Zie niet angstvallig om naar zulk een uitvlucht.
Vergeefs spreekt een die weigert, vele woorden;
Want de ander hoort van alles enkel 't neen.
Iphigeneia:
Ver was de wil met woorden te verblinden:
Ik legde 't diepste van mijn hart u bloot.
En kunt gij zelf niet raden met wat angst
En ongeduld ik wel verlangen moet
Naar vader en naar moeder, broêr en zuster,
Opdat in de oude hallen waar hun rouw
Nog vaak mijn naam hoort door de stilte fluistren,
| |
[pagina 533]
| |
Vreugd als op 't feest van nieuwgeboren kind
Van zuil naar zuil de schoonste kransen slingre?
O liet gij mij op schepen henen brengen!
Nieuw leven gaaft gij mij en al den mijnen.
Thoas:
Keer dan terug! Doe het gebod uws harten,
En luister naar de stem van goeden raad
Noch van verstand! Wees louter vrouw en geef
U over aan den hartstocht die ontoombaar
U aangrijpt en u sleurt waarheen hij wil!
Wanneer begeerte in vrouweborst ontbrandt,
Weert haar geen heilge band van den bedrieger
Die haar uit de armen der beproefde trouw
Weglokt van haren vader of gemaal;
Is 't vluchtig laaien in haar borst geluwd,
Dan dringt de gulden tong der overreding
Met alle trouw en macht niet tot haar door.
Iphigeneia:
Herinner, koning, u uw edel woord!
Is dit op mijn vertrouwen 't antwoord? Gij
Hieldt u bereid mijn gansche hart te hooren.
Thoas:
Op 't onverhoopte was ik niet bereid;
Toch moest ik het verwachten: wist ik niet
Dat ik te doen zoû hebben met een vrouw?
Iphigeneia:
Verguis, o koning, niet ons arm geslacht.
Al zijn de waapnen eener vrouw niet stralend
Als die van u, toch zijn zij niet onedel.
Geloof mij, hierin sta ik boven u,
Dat 'k beter uw geluk zie dan gij-zelf.
Zonder u-zelf of mij te kennen waant gij
Geluk in na verbond dat ons vereene.
Vol goeden moed en vol van goeden wil
| |
[pagina 534]
| |
Houdt ge aan bij mij dat ik toegeven zal;
En hier dank ik den goden dat zij mij
De vaste kracht verleenden om dees bond
Dien zij niet wettigden, niet aan te gaan.
Thoas:
Geen god die spreekt, alleen uw eigen hart.
Iphigeneia:
Zij spreken tot ons enkel door ons hart.
Thoas:
Heb niet ook ik het recht om hen te hooren?
Iphigeneia:
De luide storm versmoort de teedre stem.
Thoas:
Verneemt haar soms de priesteres alleen?
Iphigeneia:
Een vorst moet boven allen haar beluistren.
Thoas:
Uw heilig ambt en overerfde recht
Aan hemels tafel brengt u aan de goden
Nader dan mij, den aardling en barbaar.
Iphigeneia:
Zoo boet ik nu 't vertrouwen dat gij afdwongt.
Thoas:
Ik ben een mensch; en beter doen wij te eindgen.
Dus zij mijn laatste woord: blijf priesteres
Van Artemis die daartoe u verkoor.
Doch mij vergeve de godin dat ik
Tot nu, ten onrechte en met zelfverwijt,
Haar de gebruiklijke offers heb onthouden.
Niemand naakt onze kust tot zijn geluk;
Vanouds vindt elke vreemdling hier den dood.
Slechts gij hieldt mij geboeid in de bekoring
| |
[pagina 535]
| |
Eener genegenheid die 'k nu-eens nam
Voor eener teedre dochter liefde, en dan weêr
Met diepe vreugd voor 't zwijgende verlangen
Der bruid, zoodat ik mijnen plicht vergat.
Gij hieldt mijn zinnen in belezen slaap,
Het morren van mijn volk vernam ik niet;
Nu wijt hun luide roepen mij alleen
Van den voortijdgen dood mijns zoons de schuld.
Om uwentwil bedwing ik langer niet
Den drang der menigte die 't offer eischt.
Iphigeneia:
Om mijnentwil heb ik dat nooit verlangd.
Die kent de hemelgoden slecht, die hen
Bloedgierig waant; hij dicht hun enkel toe
Den gruwel van zijn eigene begeerten.
Onttrok mij Artemis niet zelf den priester?
Haar was mijn dienen liever dan mijn dood.
Thoas:
Het past ons menschen niet het heilige
Gebruik met 't onbestendige verstand
Naar eigen keur te duiden en te sturen.
Doe gij uw plicht, ik zal den mijnen doen.
Twee vreemdelingen die wij in de holen
Der kust verborgen vonden, en die zeker
Niets goeds bedoelen, zijn in mijne hand.
Met deze twee herneme uwe godin
't Oorspronklijk recht van 't lang gedorven offer!
Ik zend hen wel hierheen; gij weet den dienst.
| |
Vierde Tooneel.
Iphigeneia, alleen:
U gehoorzamen, Redster, Genadige,
Wolken, en hullen de onschuldig vervolgden,
| |
[pagina 536]
| |
Dragen hen weg over zee met de winden,
Weg uit den bronzen arm van het noodlot
Over der aarde onafzienbare pleinen
Waar hun bereid is uw toevlucht.
Gij zijt wijs en ziet het toekomende,
Nooit is 't verleên u voorbij en vergeten;
En uw oogen zijn over de uwen
Zooals uw lamp, lichtadem der nachten,
De aard met haar rust overweldigt.
Rein van bloed bewaar mijne handen!
't Rooft de rust en brengt geen zegen:
Zelfs die zonder toeleg gedood werd,
Zal als schim zijn rouwenden moorders
Donkere uren met schrik belagen.
Want de onsterflijken minnen der menschen
Wijdverbreide vrome geslachten,
En zij verlengen het vluchtige leven
Gaarne den sterveling, willen hem gaarne
Van hunnen eigenen eeuwigen hemel
Medegenietenden zonnigen aanblik
Wel voor een wijle schenken en laten.
| |
[pagina 537]
| |
Het Tweede Tooneel van het Derde Bedrijf.
Orestes, uit zijn bedwelming ontwakend, alleen:
Nog éenen dronk! reik mij uit Lethe's waatren
Een laatsten beker nog van koele laafnis!
Haast heb ik weggedronken uit mijn borst
De kramp van 't leven; haast glijdt stil mijn geest,
In vloeibare vergetelheid gewasschen,
Tot u, o schimmen, in uw eeuwgen mist.
Goedgunstig laat zich in uw rust verkwikken
Den rustloos opgejaagden zoon der aarde! -
Wat voor gemurmel hoor ik door de takken,
Welk ruischen suizelen uit gindschen schemer? -
Daar zijn ze al om den nieuwen gast te zien!
Wie is die groep die onderling zich vorstlijk
Als een voltallig koningshuis vermeit?
Zij wandlen vreedzaam, ouden, jongen, mannen
En vrouwen; hun gestalten zijn in 't gaan
Elkaêr gelijk als goden. Ja, zij zijn het,
De vaadren van mijn huis! - Zie, met Thyestes
Loopt Atreus in vertrouwelijk gesprek;
De knapen speleduiken om hem heen.
Is hier geen vijandschap meer tusschen u?
Doofde de wraak saam met het licht der zon?
Dan ben ook ik welkom, dan mag ook ik
Aansluiten mij bij uw plechtstaatgen stoet.
Gegroet, mijn vaderen! u groet Orestes,
De laatste man uit uw hoog geslacht;
Wat gij gezaaid hebt, werd zijn oogst:
Met vloek beladen daalt hij tot u;
| |
[pagina 538]
| |
Doch hier laat elke last zich lichter dragen:
Neemt hem, o neemt hem op in uw kring! -
U, Atreus, vereer ik, ook u, Thyestes:
Hier weet niemand van veeten meer. -
Wijst mij mijn vader dien ik maar eenmaal
Op aarde zag! - Zijt gij het, vader?
En moeder gaat zoo vertrouwlijk naast u?
Mag Klytaimestra de hand u reiken,
Dan mag ook Orestes gaan tot haar
En zeggen: moeder, zie uw zoon! -
Ziet beiden uwen zoon! Verwelkomt hem.
Op aarde was in ons geslacht
De groet het vaste sein tot den moord,
En 't huis van d' ouden Tantalos viert liefst
Zijn feesten aan de overzij van 't graf.
Gij heet mij welkom! gij neemt mij op!
O brengt mij naar den oude, naar den stamheer, -
Waar is hij, de oude? laat mij hem zien,
Zijn dierbaar hoogvereerde hoofd,
Dat met de goden zat in den raad!
Gij draalt? gij weifelt? gij wendt u af?
Wat is er met den godgelijke? Lijdt hij?
Wee mij! ik zie! de overmachtigen hebben
Gruwlijke pijnen met ijzeren ketenen
Vast gesmeed op de borst des helden.
| |
[pagina 539]
| |
Uit het Vijfde Tooneel van het Vierde Bedrijf.
Iphigeneia, alleen:
Weêr echoot in mijn ooren 't oude lied -
Ik was 't vergeten, liet het graag vergeten -
Het lied der Parcen, dat ze in afschuw zongen
Toen Tantalos neêrviel van gouden troon:
Zij leden meê met d' eedlen vriend; verbolgen
Joeg hare borst, en schrikklijk klonk haar zingen.
In onze jeugd zong het de voedster wel
Ons kindren voor; het drong tot in mijn ziel.
In vrees voor de goden
Leev' 't menschengeslacht!
Zij voeren regeering
In eeuwige handen,
Gebruiken hun almacht
Zooals 't hun behaagt.
Die vreeze hen meest, dien
Zij tot zich verhoogen!
Rond taaflen van goud staan
De hemelsche tronen
Op klippen en wolken.
Rijst schaduw van tweedracht,
Dan storten de gasten
Gesmaad en onteerd in
De nachtlijke diepten
En wachten, gebonden
In 't donker, vergeefs op
Onzijdige rechtspraak.
| |
[pagina 540]
| |
Zij echter, zij blijven
Bij eeuwige feesten
Aan goudene taaflen.
Zij schrijden van bergtop
Naar anderen bergtop:
Uit kelen van d' afgrond
Rookt op tot hen de aêm van
Verstikte Titanen,
Als walmen van offers,
Een vluchtige wolking.
De heerscheren wenden
Hun oog en genade
Van gansche geslachten,
En mijden in 't nakroost
De voortijds beminde
Nog sprekende trekken
Der vaadren te zien.
Zoo zongen de Parcen;
Uit donkre spelonken
Beluistert de balling,
De vader, haar liedren,
Hoofdschuddende denkt hij
Aan kleinkind en zoon.
P.C. Boutens.
|
|