De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
Lafcadio Hearn.
| |
[pagina 394]
| |
de meesten van Hearn's lezers vooral blijkt uit zijn werken over Japan, zoo mogen deze laatste ons echter zijn vroegere letterkundige voortbrengselen, West-Indië betreffend, niet doen vergeten. Wat Hearn in zijn Chita en Two Years in the French West-Indies schreef, staat in menig opzicht stellig niet minder hoog dan sommige zijner beste Japansche schetsen. Ik geloof, dat Lafcadio Hearn, evenals Pierre Loti, het best beoordeeld kan worden door hen, die zelven in de door beiden beschreven landen hebben vertoefd en geleefd onder de bevolking die zij schilderden. Het ligt echter niet in mijn plan van Hearn's geheele levenswerk een uitvoerige kritiek te schrijven. Ik wil slechts naar aanleiding van de na zijn dood verschenen Life and LettersGa naar voetnoot1) en zijn beide posthume werken, Japan; an Attempt at Interpretation en The Romance of the Milky WayGa naar voetnoot2), eenige nabetrachtingen geven, kortom Lafcadio Hearn een ‘Nachruf’ wijden. In de twee eerste gedeelten van dit opstel zal ik, vooral aan de hand van zijn biograaf, en voorts op grond van hetgeen een paar zegslieden, kennissen van Hearn, mij hier in Japan meêdeelden, veel meer Hearn den mensch dan den schrijver beschouwen. Het derde gedeelte zal aan zijn genoemde literarische nalatenschap zijn gewijd, terwijl ik in het laatste gedeelte zal trachten Hearn te kenschetsen als schrijver en ethnograaf, om te eindigen met mijn persoonlijke herinneringen. Het is meer en meer mode geworden over mannen van naam ziektegeschiedenissen en physiologieën te schrijven, hun ‘autopsie’ wereldkundig te maken. Rousseau, Goethe, Schopenhauer, Nietzsche, Zola en anderen zijn reeds door bevoegde hand ontleed. Over de schedels van Boileau, Kant en Mozart zijn wij wel onderricht. Van de hersenen van Broca, Helmholtz, Bunsen, Mommsen en Menzel bezitten wij uitvoerige beschrijvingen. Deze voorbeelden slechts uit vele. Voor den psychopathologisch gevormden medicus zou ook Lafcadio Hearn een belangrijk onderwerp kunnen zijn. Toch | |
[pagina 395]
| |
wil ik van hem geen ziektegeschiedenis schrijven. Niet uit gevoel van piëteit of uit vrees van hem te verkleinen, maar om de eenvoudige reden, dat dergelijke mededeelingen slechts door medici en natuuronderzoekers naar waarde kunnen worden beoordeeld. Door het publiek worden zij gewoonlijk verkeerd uitgelegd. Ik herinner mij b.v. nog levendig den storm van verontwaardiging, die opging toen Dr. Swart Abrahamsz vele jaren geleden in De Gids de ziektegeschiedenis van Multatuli publiceerde. Des doctors diagnose was ongetwijfeld juist en ik begrijp niet goed, hoe iemand bij eenig nadenken, in dat soort van ‘autopsiën’ een geringschatting van het talent van een groot man kan zien. Wanneer b.v. een phsychiater van Lafcadio Hearn de diagnose zou stellen, dat hij een dégénéré was, of dat hij aan zware neurasthenie dan wel aan waanzin leed, dan zou dit, dunkt mij, even weinig afbreuk doen aan zijn groote gaven als het bekende feit, dat Hearn's linkeroog door een staphyloma totaleGa naar voetnoot1) gedefigureerd en blind was. Ten einde echter alle misverstand te vermijden, zal ik in de volgende bladzijden vooral feiten laten spreken en zonder een bepaalde diagnose te stellen, mij hier en daar slechts een opmerking veroorloven. | |
I.De uitgeefster van The Life and Letters, Miss Bisland, - later Mrs. Wetmore, - was een ‘fellow-journalist’ uit den tijd toen Hearn in Louisiana woonde. Met haar was hij tot aan zijn dood steeds op den besten voet gebleven. Hearn's echtgenoote, een volbloed Japansche, leerde Mrs. Wetmore later door briefwisseling kennen en hoogschatten. Ook was het - zooals mij later werd meêgedeeld - op speciaal verzoek van Hearn's weduwe, dat zijn Amerikaansche vriendin ten slotte de zware taak op zich nam, de Life and Letters te schrijven, te redigeeren en het licht te doen zien. Een dergelijke delicate opdracht kon niet dan aan bevriende handen worden toevertrouwd, maar tevens slechts aan iemand geheel op de hoogte van Hearn's leven en karakter en daarbij | |
[pagina 396]
| |
in staat hem als schrijver en denker te beoordeelen. Elizabeth Bisland heeft die taak vol piëteit met takt en kennis vervuld. Zij heeft daardoor haren vriend een duurzaam gedenkteeken opgericht, waarvoor allen, die Lafcadio Hearn vereeren en hebben liefgehad, haar dankbaar zullen zijn. Toch geloof ik, dat er onder hen die Hearn slechts uit zijn boeken kennen en hem daarnaar beoordeelen, niet weinigen zullen zijn, voor wie de lectuur van Life and Letters hier en daar een eenigszins pijnlijke verrassing zal opleveren. Uit Hearn's biographie toch, maar vooral uit zijn brieven, leert men hem ook van een andere zijde kennen: zijn wispelturigheid, eenzijdigheid, vooropgestelde meeningen, kortom de gebreken eigen aan zijn natuurlijken aanleg, maar ook het feit, dat Hearn's latere liefde voor Japan zóó blind en zijn vergoding van al wat Japansch was, zóó groot niet waren als men gewoonlijk denkt. Er was een Hearn die boeken en een andere, die brieven schreef. Men doet wel beiden uit elkander te houden. In een uitvoerige inleiding, die meer dan ⅓ van het eerste deel beslaat, wordt een biographische schets van Hearn gegeven, rijk aan bijzonderheden. Daarop volgen Hearn's brieven aan verschillende vrienden en kennissen van allerlei nationaliteit. Zij omvatten een tijdperk van ongeveer zeven-en-twintig jaren (1877-1904), van New-Orleans tot Hearn's sterfdag te Nishi Okubo. Hearn's levensgeschiedenis bevat zeer vele leemten, vooral in de periode vóór 1877, hetgeen door zijn toemalige vie de bohème, zonder bloedverwanten en vrienden, te verklaren is. Geboren den 27sten Juni 1850 op Lefcada of Levkas (Santa Maura), een der Ionische eilanden, als tweede zoon van een Engelschen militairen dokter en een Grieksche moeder,Ga naar voetnoot1) had Lafcadio grootendeels een vreugdelooze, vreeselijke jeugd, als voorspel van zijn later veelbewogen leven. Elizabeth Bisland zegt omtrent Lafcadio's geboorteplaats: ‘Deze wilde, stoute achtergrond, zwevend in het half tropische | |
[pagina 397]
| |
blauw van Griekenland's zee en hemel, waarop de knaap de eerste vage omtrekken van zijn bewust leven gewaar werd, schijnt te zijn opgedoemd bij al zijn latere herinneringen en mijmeringen. Over welke duistere en sombere tooneelen zijn omzwervingen hem ook leidden, in zijn hart, zijn droomen, hunkerde hij altijd naar een ver verschiet, naar blauw, ‘de kleur van het goddelijke, de pantheïstische, de ethische kleur.’ Van Lafcadio's kinder- en jongelingsjaren zou nog minder bekend zijn geweest, indien men niet na zijn dood eenige autobiographische fragmenten in handschrift had gevonden. Op zijn zesde jaar uit zijn Grieksche geboorteland naar Dublin gebracht, werd hij al spoedig daarop door zijn ouders verlaten en aan een oud-tante in Wales toevertrouwd. Lafcadio schijnt daarna gedurende twee jaren in een Jezuïtencollege in Frankrijk te zijn geweest; vervolgens in een dergelijke inrichting te Durham. Uit dien tijd dagteekent zijn onverzoenlijke haat tegen al wat Roomsch-Katholiek was. De bigoterie van zijn oud-tante schijnt daartoe te hebben bijgedragen. Te Ushaw, het college te Durham, had Lafcadio het ongeluk bij het spelen met zijn kameraden zijn linkeroog te verliezen. Deze verminking was hem gedurende zijn gansche leven een bron van verdriet. Dit ongeval schijnt bovendien aan zijn schooltijd voor goed een einde te hebben gemaakt en wat er na dien tijd, omstreeks 1866 tot aan zijn komst in Amerika, met hem gebeurde, is nagenoeg geheel onbekend. Zeker is het, dat alle relaties met bloedverwanten waren afgebroken en dat het ‘three dark years’ zijn geweest, jaren vol armoede en gebrek, zóó zelfs, dat hij te Londen in het werkhuis terecht kwam. Op zekeren dag in 1869 vinden wij Lafcadio Hearn, toen negentien jaren oud, te New-York terug; arm, zwak, half blind, door God en menschen verlaten. Een nieuwe, maar even treurige levensperiode zou voor hem beginnen. Er volgden nu twee jaren van ‘grim realities’, die Hearn zelf, in een zijner MS. fragmenten, bekent niet te hebben geweten ‘how to face’. Hij trachtte echter de ellende te vergeten in ‘romantic dreams, daily nourished at a public library’, en door eindelooze omzwervingen door de groote stad. Hearn richtte zich daarop naar Cincinnati, waar hij einde- | |
[pagina 398]
| |
lijk werk vond, aanvankelijk als marskramer, een beroep dat hem allerslechtst afging, daarop als letterzetter en corrector. Typisch voor den man is, dat hij toen reeds beproefde verbeteringen aan te brengen in de Amerikaansche wijze van punctueeren, en trachtte deze meer aan Engelsche eischen te doen beantwoorden, maar, zooals hij zelf bekent, zonder eenig succes. Aan dit streven had Hearn zijn spotnaam ‘Old-Semicolon’ te danken. Hij was daarna voor korten tijd particulier secretaris van den bibliothecaris der publieke bibliotheek te Cincinnati, een post die hem in staat stelde aan zijn leesgraagte en weetgierigheid te voldoen. Armoede, naar het schijnt, bracht hem evenwel weder tot de journalistiek en in het begin van 1874 vinden wij Hearn terug als algemeen reporter van de Cincinnati Enquirer. Dat was het begin van een eenigszins beteren tijd. Het toeval wilde, dat de uitgever van genoemd blad aan Hearn de beschrijving van een vreeselijken, in de stad gepleegden moord opdroeg. Deze eersteling van Hearn's pen viel zoo in den smaak van den uitgever en het publiek, dat hem voortaan onderwerpen, zijn talent waardig, werden toevertrouwd. Toch bleef Hearn niet bij de Enquirer. Hij ging voor andere bladen schrijven, steeds winnend in vaardigheid en kracht. Uit dien tijd dagteekenen ook zijn eerste vriendschapsbanden die hij, niettegenstaande zijn schuwheid, aanknoopte. Joseph Tunison, een man goed thuis in de klassieke letteren, Farney, later vermaard als Indianenschilder, en Krehbiel, de muziekcriticus. De laatstgenoemde heeft, door zijn navorschingen op het gebied van volkszangen en volksmuziek, ongetwijfeld invloed op Hearn uitgeoefend. ‘Te zamen - zegt Elisabeth Bisland - snuffelden zij in bibliotheken, en trachtten op dit gebied kennis uit de eerste hand op te doen van zwervende chineesche zangers en van bannelingen uit vele landen, in de achterbuurten aan den waterkant waar men vele talen hoort spreken.’ Als blijvend resultaat dier onderzoekingen is Some Chinese Ghosts te noemen, een thans zeer zeldzaam geworden boek. In die dagen las en vertaalde Hearn ook voor dagbladen Théophile Gautier, een zijner lievelingsschrijvers, en werd het verlangen naar een andere omgeving hoe langer hoe sterker in hem. Hij werd steeds ontevredener met het routine-werk van dagbladschrijver, | |
[pagina 399]
| |
en zijn jeugdig vuur, niet langer in veilige banen geleid, deed hem minder gezonde instincten volgen. Hij beging allerlei excentriciteiten, leefde met een soort van verbittering volgens ‘fantastic ethic codes’ en verbrak de banden met alles en iedereen. In die periode schijnt Hearn meer met Negers te hebben verkeerd dan men ‘in het land der vrijheid’ passend vindt, wat hem er toe bracht hen in een romantisch waas te zien. Wij zien hier reeds de verre voorteekenen van Hearn's dergelijke gevoelens voor de Japanners. ‘Ziek, ontevreden en impopulair’ verdwijnt Hearn op zekeren dag in 1877 en duikt op te New-Orleans. Het heimwee naar de warme zon was hem te machtig geworden. ‘I shall feel better in the South, and I believe I shall do better,’ zeide hij bij het heengaan. Dat Hearn zich daarin niet heeft bedrogen, blijkt o.a. uit het feit, dat hij er tien jaren doorbracht. Van zijn komst te New-Orleans af is er minder duisters, minder raadselachtigs in Hearn's leven. Men leert hem, door zijn biograaf, nu beter kennen uit zijn vele brieven aan Krehbiel, waarin zijn bezigheden en de dingen waarin hij belang stelde in de volgende twaalf jaren zijn vermeld. Er blijkt onder meer uit hoe hij zonder te aarzelen, niettegenstaande vele ontmoedigingen, armoede en opofferingen, zijn doel om een artist te worden volgde. Aanvankelijk werkzaam bij de Daily Item, ging Hearn later over bij de Times Democrat, een nieuw dagblad, bij welks redacteur hij de noodige waardeering van zijn talent vond. Dit was hem een spoorslag; hij werkte harder en beter dan ooit. Zoo vertaalde hij veel van Théophile Gautier, Guy de Maupassant en Pierre LotiGa naar voetnoot1), schreef feuilletons en dergelijke, terwijl hij uit een bloemlezing van eerstgenoemden schrijver een bewerking uitgaf onder den titel van One of | |
[pagina 400]
| |
Cleopatra's Nights. Daarop volgde in 1884 Stray Leaves from Strange Literature, een chrestomathie van literarische voortbrengselen uit de meest verschillende talen. Een jaar later verscheen Gombo Zhêbes, waarmede Hearn als folklorist debuteerde. Dit boekje toch bevatte een verzameling van 350 Creoolsche spreekwoorden, door Hearn bijeengebracht tijdens zijn studiën van het patois (Gombo) der Louisiaansche Negers. De dus vergaarde kennis was hem later in West-Indië van het grootste nut. In die dagen sloot Hearn vriendschap met een jong officier, luitenant Oscar Crosby, in garnizoen te New-Orleans. Deze had, volgens Elizabeth Bisland, ‘een zeer diepgaanden en verreikenden invloed op Hearn - een invloed die gedurende zijn geheele leven groeide en op zijn wijze van denken een stempel zette.’ Het was namelijk Crosby, die Hearn bracht tot de studie van Herbert Spencer, een philosoof dien hij later bijna afgodisch vereerde. Het daarop volgend boek van Hearn, Chita: a Story of Last Island, droeg den duidelijken stempel dier geestesrichting: ‘en het onmiddellijke succes van dit boek bewees, dat hij, al was zijn liefde voor het exotische onaangetast gebleven, geleerd had het exotische met het normale in organisch verband te brengen’. Genoemd boek, eerst verschenen onder den naam van Torn Letters in de Times Democrat, werd geschreven naar aanleiding van een verblijf op Grande Isle, in de Golf van Mexico, en bevat een tragische geschiedenis, gedeeltelijk op waarheid gegrond. Aan het succes van Chita had Hearn het te danken, dat hij een lang gekoesterden droom kon verwezenlijken: de echte tropen te bezoeken. De bekende uitgeversfirma Harper & Brothers gaf hem in den zomer van 1887 een opdracht naar West-Indië, waar hij vluchtig eenige der Kleine Antillen bezocht, Martinique en Trinidad aandeed en zelfs tot in Britsch Guyana kwam. Als vrucht dier reis van nauwelijks twee maanden verschenen een reeks van schetsen in Harper's Magazine. Maar de bekoring der tropische wereld had Lafcadio Hearn eenmaal omstrikt. Martinique riep hem terug: ‘he left (zegt Hearn van zich zelven) its charmed shores only to know himself haunted by that irresistible regret - unlike any other, - which is the enchantment of | |
[pagina 401]
| |
the land upon all who wander away from it.’ Ditmaal bleef hij er twee jaren en niettegenstaande geldgebrek en honger, behoort die periode tot de gelukkigste van Hearn's leven. Ofschoon hij ditmaal geen opdracht had, werkte Hearn hard. Het letterkundig-wetenschappelijk resultaat was een prachtig boek. Ik heb een exemplaar voor mij liggen van Two Years in the French West-Indies. Het is een present-exemplaar van Hearn aan prof. B.H. Chamberlain, gedagteekend Yokohama, 10 April 1890, dus weinige dagen nadat Hearn in Japan was aangekomen. Met hart en ziel werd het geschreven, dat boek over de West, zooals zeker weinige zijner andere werken. Chamberlain noemt het, in een brief aan mij, ‘in some respects his best book’, - een meening, die ik slechts kan staven. Er spreekt uit die beschrijvingen liefde voor die blauwe zee, zonnige stranden en dichtbegroeide bergen der Kleine Antillen, maar bovenal meêvoelen met en begrijpen van die kinderlijke Creolen- en Negerbevolking van Martinique, die hij in zoo menige penneschets met meesterhand onuitwischbaar voor vergetelheid heeft bewaard. Die liefde voor zijn onderwerp is hier echter gegronder, zuiverder, dan die voor Japan. De scherpe waarneming van den ethnograaf, het kritisch vermogen om te ziften van den folklorist worden hier niet beneveld door ziekelijke vergoding of wazig mysticisme. Schetsen als die van La Portense, Les Blanchissenses en La Fille de couleur zijn juweelen van karakterbeschrijving uit de inlandsche vrouwenwereld. Un Revenant is aantrekkelijk mysterieus als het dwaallicht zelf van Père Labat, die volgens het volksgeloof elken avond uit het schimmenrijk terugkeert. Ti Canotie, een aangrijpend droevige geschiedenis van twee Negerduikertjes, waarvan er een sterft op zee. En zoo zijn er meer hoofdstukken, waaruit het nu ten volle ontwikkelde talent van Hearn blijkt. Ook zijn A Midsummer Trip to the Tropics, uit Harper's Magazine, werd in dit boek herdrukt. Kan het zijn, dat zooveel charme van deze bladen uitgaat, doordien die zonnelanden, hem, den halven Helleen, au fond toch sympathieker waren dan Japan? Dat die kleurenpracht der tropische natuur een machtiger taal tot hem sprak dan het nevelige Japan? Kan het ook zijn - zoo vraag ik verder - dat Hearn door zijn half-zuidelijke afstamming, zijn ‘Zigeunerblut’, zich nader | |
[pagina 402]
| |
gevoelde bij die gekleurde Creolen dan bij de vormelijke en ‘inscrutable’ Japanners? Wellicht ook is de frischheid van dit boek te danken aan het feit, dat Hearn toen jonger was en minder gedrukt onder zware verplichtingen en ergernissen van allerlei aard. Martinique is weder verdwenen aan den verren horizon en wij vinden Hearn in Philadelphia terug, bij zijn vriend Dr. George M. Gould; daarna te New-York. Hij gevoelt zich dépaysé in die waanzinnige haast, in al dat lawaai der ‘beschaafde’ menschen, is diep ongelukkig. Welk een contrast met Martinique! van waar hij eenmaal, uit Grande Anse, een droomerig stille baai, aan Dr. Gould kon schrijven ‘...this nude, warm, savage, amorous Southern Nature succeeds in persuading you that labour and effort and purpose are foolish things, - that life is very sweet without them; - and you actually find yourself ready to confess that the aspirations and inspirations born of the struggle for life in the North are all madness...’ En verder ‘...one can actually become weary of a whole system of life, of civilisation, even with very limited experience. Such is exactly my present feeling, - an unutterable weariness of the aggressive characteristies of existence in a highly organized society.’ Maar Hearn is weder court d'argent, hij moet werken om den broode; de ijzeren noodzakelijkheid houdt hem een tijdlang vast in die gehate groote steden. Hij maakt er zijn West-Indische schetsen voor den druk gereed, prepareert een nieuwe uitgave van Chita en levert, in weinige weken, een vertaling van Anatole France's Le Crime de Sylvestre Bonnard, waarbij hij bovendien een inleiding voegt. Toch vindt Hearn onder al die dwangarbeid nog tijd aan Tunison zijn hart lucht te geven. Hij schrijft o.a.: ‘The moment I get into all this beastly machinery called “New-York”, I get caught in some belt and whirled around madly in all directions until I have no sense left. This city drives me crazy, or, if you prefer, crazier; and I have no peace of mind or rest of body till I get out of it.’... ‘This is frightful, nightmarish, devilish! Civilization is a hideous thing. Blessed is savery!’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 403]
| |
Dergelijke klachten zou Hearn nog dikwijls uiten, maar te vergeefs. Het lot had anders beschikt; de tropen zou hij niet meer aanschouwen. In den aanvang van 1890 sloot Hearn een overeenkomst met Harper's firma om naar Japan te gaan en van daar uit artikelen te schrijven, in den trant zijner West-Indische schetsen. Een artist, voor de illustraties, zou hem vergezellen. Den 8en MaartGa naar voetnoot1) van genoemd jaar ging Hearn op weg, om nooit weer terug te keeren. Bijna veerig jaren oud, zou hij voor de zooveelste maal een nieuwe periode van zijn leven beginnen. Doch het begin was slecht. De ontdekking, gedurende de zeereis, dat de artist meer dan het dubbele van zijn salaris kreeg, vertoornde Hearn zoodanig, dat hij zijn contract met Harper zoo spoedig mogelijk verbrak. Het gevolg was, dat Hearn bijna zonder middelen en geheel zonder vooruitzichten, in Japan aankwam. Een introductiebrief aan een officier van administratie der Amerikaansche oorlogsmarine, Mitchell Mc Donald, gestationeerd te Yokohama, was voor Hearn het begin van verschillende relaties. Beide mannen, ofschoon zeer verschillend van natuur, sloten spoedig een warme vriendschap, die duurde tot aan Hearn's dood. Talrijke brieven, gepubliceerd in het tweede deel der Letters, geven daarvan blijk. Van Mc Donald ontving Hearn weldaden op zoo kiesche en doordachte wijze aangeboden, dat zelfs zijn hardnekkige trots en zijne gevoeligheid hem niet konden beletten deze aan te nemen. Ook prof. Chamberlain stelde al spoedig belang in den zwerver. Het was dan ook door diens invloed, dat Hearn eenige maanden later werd aangesteld als leeraar voor de Engelsche taal aan de gewone school voor M.O. te Matsue in Izumo, een verren uithoek van Japan. Hier sleet Hearn den gelukkigsten tijd zijns levens in Dai Nippon. Alles was er nieuw | |
[pagina 404]
| |
voor hem en had een groote bekoring. Hij viel er in den smaak, vond zijn leerlingen en de Japanners over het algemeen sympathiek en was voor 't eerst - hoewel niet voor 't laatst - van zijn leven vrij van geldzorgen. Het was te Matsue, dat Lafcadio Hearn, in Januari 1891, in het huwelijk trad met ‘Setsu Koizumi, a lady of high Samurai rank.’ Door dien stap werd zijn verder levenslot beslist. Het was vóór de ‘treaty revision’ en ten einde de positie zijner vrouw voor goed te regelen, dat Hearn zich eenige jaren later (in 1885) als Japanner liet naturaliseeren. Hij nam daarbij, volgens het gebruik, den familienaam zijner vrouw, Koizumi (Kleine Bron), aan, terwijl hij als voornaam Yakumo (Acht Wolken) koos. Matsue en al het land er om heen, vele dagreizen in den omtrek, was, en is grootendeels nog, Oud-Japan. Hearn vond er stof in overvloed voor waarneming en studie. ‘Hij was, schrijft Elizabeth Bisland, in zijn vrijen tijd voortdurend verdiept in de studie van den aanblik en de geluiden van de stad.’ Hij maakte tochten naar plaatsen, vóór hem nog door geen blanke bezocht, o.a. naar den vermaarden Shinto-tempel Kizuki, de Oki-eilanden en langs de kust. Zijn indrukken en beschouwingen schreef Hearn gaandeweg neêr en zoo ontstond zijn eerste werk over Japan. Hijzelf had, in later jaren, weinig op met dat boek. In een zijner brieven aan Mc. Donald zegt bij b.v.: ‘When I want to feel properly humble, I read “Glimpses of Unfamiliar Japan” about half a page; - then I howl...’ Ook aan anderen liet hij zich in dien geest uit. Maar juist omdat alles gezien was met het oog van een waarnemer ‘encore sous le charme’Ga naar voetnoot1) en alles in dit werk even rooskleurig geschilderd, was het, met het latere Japan, het meest gezien bij Hearn's Japansche vrienden. Doch die dagen van Izumo waren te schoon om lang te duren. De felle winters en de gebrekkige inrichting der Japansche huizen, die niet in staat stellen zich tegen koude te beschutten, maakten Hearn ziek. Zijn longen werden aangedaan en ook zijn gezicht leed er onder. Op raad van zijn geneesheeren | |
[pagina 405]
| |
zeide hij daarom noode Matsue, dat hem lief geworden was, vaarwel. Dat afscheid is roerend beschreven in het tweede deel der Glimpses, onder den titel van Sayonara. Hearn werd daarop geplaatst te Kumamoto, waar het klimaat zachter is, als leeraar aan de Dai Go Koto Gakko, een gouvernementscollege. Hij vervulde die betrekking gedurende drie jaren. Het schijnt, dat in den loop van zijn verblijf te Kumamoto Hearn's opinie omtrent Japan en Japanners verandering onderging. De officieële en maatschappelijke atmospheer stond hem er tegen. In tegenstelling met Matsue bezochten zijn leerlingen hem zelden en zijn collega's zag hij slechts gedurende den schooltijd. De gedurige veranderingen in het onderwijzend personeel en vele onaangenaamheden die hij te verduren had, brachten Hearn er toe den gouvernementsdienst te verlaten. Misnoegd viel hij terug in zijn oude eenzame en teruggetrokken levenswijze van vroeger dagen. Toch werd te Kumamoto een van zijn beste boeken, Out of the East, geschreven. Ook was het hier, dat hem zijn eerste zoon geboren werd. Hij noemde dien Kazuo (Eerste der Allerbesten). Hoe Hearn gebukt ging onder dien moreelen druk van Kumamoto, blijkt vooral uit een bekentenis aan zijn vriend Amenomori: ‘I have been so isolated, that I must acknowledge the weakness of wishing to be among Englishmen again with all their prejudices and conventions.’ Hearn wilde het nogmaals in de journalistiek beproeven en verbond zich in 1895 aan de Kobe Chronicle,Ga naar voetnoot1) niet alleen de voornaamste Engelsche courant in Japan, maar tevens een der uitstekendste bladen van het Oosten. Van Hearn's ‘external life’ te Kobe is weinig bekend. Hij verkeerde er nagenoeg met niemand. Onder de zeer enkele menschen, die hij zag, noem ik Robert Young, den redacteur van genoemd blad, en Dr. E. PapellierGa naar voetnoot2), die hem geneeskundig behandelde. Volgens mededeeling van mijn collega was Hearn toen reeds van Fernweh vervuld; hij dacht er over naar Samoa te gaan, zich in Cochinchina te vestigen, kortom den Japanners, over wier ondankbaarheid hij klaagde, den rug toe te keeren. | |
[pagina 406]
| |
Intusschen arbeidde hij onverdroten. Behalve aan zijn werk voor de Chronicle, waardoor hij zich vaak den toorn der zendelingen, die hij zoo innig haatte, op den hals haalde, wijdde Hearn zich aan het schrijven van twee zijner beste boeken, Kokoro en Gleanings in Buddha-Fields. Elizabeth Bisland zegt er van, dat ‘they remarkably demonstrate his growing indifference to the externals of life, the deepening of his thought toward the intrinsic and fundamental.’ Het schijnt inderdaad, dat Hearn te Kobe ‘reached his fullest intellectual stature.’ In geen zijner latere werken, niettegenstaande de vele schoonheden, die zij bevatten, bereikt hij meer de hoogte, die hij daar innam. De meeste van Hearn's brieven uit dien tijd waren gericht aan prof. Chamberlain en liepen over de philosophie van Spencer, evolutie, erfelijkheid en andere wetenschappelijke vraagstukken. Te Kobe werd een tweede zoon geboren. Hearn had toen reeds een huisgezin van twaalf personen te onderhouden. Toen hij zijn Japansche vrouw huwde, had hij daarmede de verplichting op zich genomen, in de behoeften der oudere familieleden zijner echtgenoote te voorzien. Die taak moet hem in verschillende opzichten zwaar gevallen zijn. Dat hij dientengevolge van de Chronicle en zijn letterkundigen arbeid alléén niet kon leven, spreekt van zelf. Met tegenzin trad Hearn nogmaals in dienst van het gouvernement. Prof. Chamberlain was hem daarbij wederom te hulp gekomen. In Augustus 1896 verhuisde Hearn met de zijnen naar Tokyo, teneinde zijn ambt als professor (lecturer noemt Hearn het zelf) der Engelsche taal- en letterkunde aan de Keizerlijke Universiteit aldaar te aanvaarden. De ‘last stage’ van zijn leven was begonnen. Al was zijn komst in de hoofdstad uit een financieel oogpunt een groote verbetering, in andere opzichten werd Hearn's leven er niet door veraangenaamd. Hij haatte Tokyo met zijn geheele ziel - zooals hij nooit iets ten halve deed - reeds lang vóór hij er zich vestigde. Zoo schreef hij in Januari 1896 aan een Japanschen vriend: ‘Tokyo is the most horrible place in Japan. The weahter is atrocious,... the foreign element and the Japanese officialism of Tokyo must be dreadful... there is no Japan in Tokyo...’ Weinig vermoedde Hearn toen - ironie van het lot! - | |
[pagina 407]
| |
dat de ijzeren noodzakelijkheid hem zeven lange jaren zou vastkluisteren in die verafschuwde stad. In den aanvang vlotte zijn werk dan ook niet. De verhuizing, de voorbereiding zijner lessen, het onderwijzen zelf en tal van officiëele verplichtingen schijnen zijn inspiraties te hebben gedood. Hij leed er onder. ‘The Holy Ghost of the poets is not in Tokyo,’ klaagt Hearn aan Ellwood Hendrick. Toch deed hij zijn werk als leeraar goed en trouw. Hij was zeer geregeld en ijverig in zijn onderwijs en was nooit afwezig tenzij hij ziek was. Gelukkig voor Hearn, dat hem hier althans een bewonderenswaardige vrijheid in de methode van onderwijs werd gelaten. Een voorbeeld van Hearn's lectures wordt gegeven in de appendix van Life and Letters onder den titel van Naked Poetry. Hearn schijnt er nooit een dictaat op te hebben nagehouden en ofschoon zijn colleges zorgvuldig geprepareerd waren, sprak hij voor de vuist. Met welk succes, blijkt uit de genoemde voordracht, die werd opgeschreven door een van Hearn's beste leerlingen Teizaburō Inomata, alias Ochiai. Indien deze niet zorgvuldig dictaat had gehouden, (volgens E.B. niet minder dan ‘five manuscript volumes’) dan zou men van Hearn's wijze van college-geven geen enkel document hebben bezeten. Na eerst eenige jaren in de wijk Ushigome te hebben gewoond, zocht Hearn naar een rustiger verblijfplaats, die hij ten slotte vond te Nishi Okubo, een westelijke voorstad van Tokyo. Niettegenstaande Hearn, zooals hij in een brief aan een vriend schreef, ‘no thrill, no frisson, no sensation’ meer gevoelde, zagen toch in Tokyo jaren achtereenvolgens Exotics and Retrospectives, In Ghostly Japan, Shadowings, A Japanese Miscellany, Kotto en Kwaidan het licht. Niet weinige dier studies en phantasiën, hoezeer ook de meesterhand verradend, geven maar al te duidelijk blijk van Hearn's toenmaligen zielstoestand. Hij werd bovendien meer en meer menschenschuw en excentriek en trok zich dermate van alle verkeer terug, dat er legendes over hem in omloop kwamen. Daarbij kwam, dat zijn gezichtsscherpte langzamerhad afnam en zijn ontevredenheid met den gouvernementsdienst zóó groot werd, dat hij in 1903 zijn ontslag indiende. | |
[pagina 408]
| |
Hearn had reeds vóór dien tijd alle moeite gedaan om in Amerika werk te vinden, maar te vergeefs. Lezingen over Japan, die hij aan Cornell University zou hebben gehouden, gingen niet door. Alle verdere pogingen in die richting gedaan, mislukten. Tot overmaat van ramp werd Hearn hevig ziek, hij kreeg bloedspuwingen, en eindelijk hersteld, was hij voor goed geknakt. Toch toog hij weder aan den arbeid - invita minerva - teneinde zijn afgewezen ‘lezingen’ in boekvorm om te werken, onder den titel van Japan, an attempt at interpretation. Dit viel hem zóó zwaar, dat hij er van zeide: ‘It is not difficult that this book will kill me.’ Hij had zich niet bedrogen; maar Japan kwam gereed, al heeft hij 't nooit in druk mogen zien. Na de voltooiing overviel hem die soort van matheid, welke altijd volgt op groote inspanning. Desniettemin aanvaardde hij een aanbod om de leerstoel in het Engelsch aan de Waseda Universiteit te Tokyo te vervullen, want Hearn zou nogmaals vader worden en hij en de zijnen moesten leven. In dien tijd was het ook, dat de Universiteit te Londen met Hearn in onderhandeling trad omtrent het houden van een reeks van lezingen. Ook Oxford wenschte hem te hooren. Dat was hem een groote voldoening, want Hearn had altijd vurig gewenscht, dat zijn eigen land hem eens zou waardeeren. Maar noch het eene noch het andere heeft meer mogen zijn. Lafcadio Hearn's taak was afgedaan, zijn kracht uitgeput. In den avond van 26 September 1904, terwijl hij in de schemering op zijn veranda op en neder liep, zakte hij plotseling ineen; een korte doodstrijd en de vermoeide lijder had eindelijk rust gevonden. | |
II.Waar de biographie van Hearn door Elizabeth Bisland, hoe rijk ook aan bijzonderheden, onvoldoende is om Hearn's karakter en veelzijdige gaven juist te beoordeelen, geven de Letters meer licht. Verder hebben wij het getuigenis van Hearn's weduwe en eenige zijner vrienden en kennissen. Het overige blijkt uit zijn werken. Aan een en ander zij het volgende ontleend. | |
[pagina 409]
| |
Ik geloof met Elizabeth Bisland, dat Lafcadio Hearn's brieven, uit meer dan één oogpunt, de vergelijking met de meest beroemde brieven in de literatuur zullen kunnen verdragen. In die brieven laat hij aan ieder met wien hij correspondeert verschillende kanten van zijn gemoed zien, waardoor men tevens in elken brief stralen van den geest van hem aan wien hij schrijft als weerspiegeld ziet. Men leert er vooral Hearn den mensch uit kennen, zijn humor, teederheid, sympathie, excentriciteit en de duizend wonderlijke, bekoorlijke eigenschappen waar zijn samengestelde natuur uit bestond. De inhoud dier brieven is van zeer verschillenden aard en hangt, zooals van zelf spreekt, vooral af van de persoon aan wie Hearn schrijft. En aangezien zijn correspondenten zeer verschillend van nationaliteit, karakter, gaven en maatschappelijke positie waren, is de lectuur dier soms vrij lange epistels even interessant als leerrijk. Die aan Krehbiel, Dr. George M. Gould, Elizabeth Bisland, Basil Hall Chamberlain en Ellwood Hendrick zijn de belangrijkste. Die aan laatstgenoemde, Krehbiel, zooals ook aan Mitchell Mc. Donald, zijn tevens het talrijkst. Verder vindt men in de verzameling brieven aan den Finschen ethnoloog, schrijver van Origins of Art, Yrjö Hirn en diens echtgenoote. (Deze laatste vertaalde eenige van Hearn's werken in het Zweedsch.) Verder aan prof. Fenolossa en echtgenoote, Japansche vrienden en oud-leerlingen, om eenige anderen niet te noemen. Het is bekend, dat slechts zeer enkele van Hearn's vriendschapsbanden van duurzamen aard waren. Tunison zegt daaromtrent: ‘Hij had een zekere manier om zijn vrienden stuk voor stuk te laten schieten of wat op hetzelfde neerkomt hen te dwingen hem te laten schieten’. Hetzij dat onverschilligheid of achterdocht de oorzaak waren, Hearn sprak later nimmer kwaad van hen. Hij scheen alles omtrent de meesten hunner te vergeten. Beiden, Elizabeth Bisland en prof. Chamberlain, hebben getracht voor die veranderlijkheid een verklaring te vinden. De meest voor de hand liggende reden was Hearn's ingekankerde schuwheid en abnormale overgevoeligheid. Een blik, een woord, zonder beteekenis voor den middelmaatsmensch, deed hem pijn en wekte een wrok en bitterheid, die aan hen, die hem | |
[pagina 410]
| |
hadden beleedigd voorkwamen buiten alle verhouding te staan tot wat voorgevallen was. Tot de zeer weinige vrienden van Hearn die, trots hun eigen miskenning, het hem vergaven, behoort Chamberlain. In een schrijven aan de uitgeefster der Letters heeft hij Hearn's schijnbaar zoo zonderling gedrag op de edelmoedigste wijze beoordeeld. Ik ontleen er het volgende aan. ‘Dat Hearn zijn vrienden verwaarloosde, vond m.i. zijn oorzaak in dezelfde hoedanigheid, die de grootste bekoring zijner werken uitmaakte; zijn idealisme. Zijn nieuwe vrienden waren in den beginne voor hem méér dan sterfelijke menschen; zij waren in zijn oog volmaakt. Hij maalde hen met de schoone kleuren zijner eigen verbeelding, hij aanbad hen, “pouring out at their feet all the passionate emotionalism of his Greek nature.” Maar Lafcadio was niet uitsluitend gemoedsmensch; een andere zijde van zijn geest bezat den scherpen blik van den man der wetenschap. Daardoor zag hij spoedig, dat zijn vrienden leemen voeten hadden, en - zuiver subjectief in zijn oordeel als hij was - werd hij verontwaardigd omdat zij hem, zooals hij dacht, bedrogen hadden. Voeg daarbij, dat het strenge karakter zijner wijsgeerige meeningen hem noodzakelijkerwijze allen als armen des geestes deed beschouwen, welke die meeningen niet geheel of maar half deelden, - en zijn desillusie omtrent een reeks van vrienden, met wie hij sympathie in denkwijze had gedacht te vinden, was onvermijdelijk.’ Want niemand vereerde Herbert Spencer zoo afgodisch als Hearn, ‘turning Spencer's scientific speculations into a kind of mysticism’. Deze mystiek werd hem welhaast tot een godsdienst. Niemand leed meer onder dit alles dan Hearn zelf. Hij was erom te beklagen, want hij bezat de aanhankelijkheid van een kind, en wanneer hij eenmaal liefhad, dan was het met een volkomenheid en een teederheid, zooals die uiterst zeldzaam voorkomen. Met Hearn kwam men alleen door takt verder. Vandaar, dat zijn biograaf schrijft: ‘Wilde men op goeden voet met hem zijn dan moest men even geduldig en behoedzaam zijn als hij die de eenzame lijster in haar nest beloert.’ Wanneer het zoo met de vrienden van zijn eigen ras gesteld was, dan is het licht begijpelijk dat zijn eenmaal zoo | |
[pagina 411]
| |
uitermate gunstige meening omtrent de Japanners zou veranderen. Uit Hearn's werken blijkt daarvan nagenoeg niets. Van daar, dat zij die slechts zijn boeken hebben gelezen, maar de Brieven niet kennen, gewoonlijk in den waan verkeeren, dat Hearn een onvoorwaardelijk aanbidder van Japan was, iets waar ik boven reeds op wees. De waarheid vereischt opheldering in deze; daarom mogen eenige voorbeelden van Hearn's slingeringen hier een plaats vinden. Uit de Brieven zijn de meest tegenstrijdige meeningen omtrent Japan te putten, in chronologische volgorde overgaande van ekstase tot ontgoocheling. Men vindt in alle landen der aarde, en ook in Japan, vooral dagene wat men er zelf heenbrengt en Hearn bracht er zijn dichterziel heen. Maar een dichterziel is iets zeer teeders, vol kwetsbare plekken, en die van Hearn - het kon niet anders - werd gekwetst. Van zijn eersten dag in Japan zegt Hearn o.a.: ‘The first charm is intensible and volatile as a perfume... Elfish every thing seems.’ In den beginne ook schrijft hij: ‘a land where lotus is a common article of diet, - and where there is scarcely any real summer. Even the seasons are feeble ghostly things.’... En later: ‘The Japanese heart never could understand American willingness to use Niagara for hydraulic or electric machinery - never!’ Hearn schrijft verder, ook in zijn werken, over de allerbeminnelijkste eigenschappen der Japanners, hun rationeele maatschappelijke inrichting, verstandige wijze van leven en dergelijke meer, waarbij gewoonlijk de Westersche beschaving streng veroordeeld wordt. Van ontoerekenbare Engelsche en Amerikaansche globetrotters, die in een maand of zes weken Japan doorvliegen en slechts de lichtzijde der dingen zien, zijn dergelijke uitingen te verwachten. Zij kunnen niet beter weten. Dergelijke uitingen behooren tot de categorie van: Japan, het land waar iedere vrouw een born lady is, de kinderen niet schreeuwen, de vogels niet zingen, de bloemen niet geuren. Maar bij een man als Hearn, aanvankelijk bevreemding wekkend, zijn zij te verklaren door zijn eigenaardigen zielstoestand: machtige autosuggestie, tijdelijk psychisch blind zijn. Dat zijn afgoden leemen voeten hadden, moest hem echter eenmaal duidelijk worden. En ofschoon de aanvankelijke bekoring nooit geheel en | |
[pagina 412]
| |
al week en er tot zijn einde iets overbleef van de oude liefde voor Japan, laten een aantal passages in verschillende brieven van Hearn ons niet den geringsten twijfel omtrent die veranderde gevoelens. Eenige dier passages zijn vlijmend scherp en bitter; sommige kunnen dienen als waarschuwing, als koude douche, voor hen die in het volk van Dai Nippon de meest volmaakte menschen meenen te zien. Hearn's Fernweh, zijn terugverlangen naar de tropen, zijn wankelende gezondheidstoestand en zijn slechte behandeling door het Japansche gouvernement droegen tot die verandering van gevoelens bij. Het ‘lotus-eters-diëet’ kon Hearn niet langer dan een maand of tien verdragen; hij werd er ziek van. Hij at daarna biefstuk, eieren en brood in groote hoeveelheden en dronk er Bass'ale bij. De ‘feeble ghostly’ seizoenen bleken barre winters en heete zomers te zijn. De hitte was hem welkom, maar voor de koû beschutte Hearn zich - zegt Elizabeth Bisland - door een groote kachel en dubbele deuren. Hoe Hearn na bijna negen jaren verblijf in Japan nog niets scheen te weten van het vandalisme der moderne Japanners, is mij een raadsel. Zijn verblijf te Kobe toch, maar vooral te Tokyo, moest hem gelegenheid te over hebben gegeven om de verregaande vernielzucht uit utiliteitsbeginsel, het verwaarloozen van kunst en natuur, met betrekking tot het verleden, waar te nemen. Doch zoo onze dichter voor dien weerzinwekkenden karaktertrek der hedendaagsche Japanners blind schijnt te zijn geweest, andere minder goede eigenschappen van zijn adoptieve landgenooten waren hem later maar al te duidelijk. Zoo schrijft hij uit Kobe aan Chamberlain over de streken (trickiness) der Japanners, vooral in verband met den handel in de toekomst: ‘tricks at which the Japanese are as elaborately ingenious as they are in matters of etiquette’... ‘The nation (Jap.) will show its ugly side to us - after a manner unexpected, but irresistible.’ Aan denzelfden correspondent bekent hij in die dagen: ‘Since then (het schrijven der Glimpses) I've seen how thoroughly detestable Japanese can be.’ In een brief aan een Japanschen vriend, Sentaro Nishida, schrijft Hearn in denzelfden geest. Hij zegt een nieuw boek in bewerking te hebben en dat het zeer verschillend van de Glimpses zal zijn, - ‘and will show you how much the Japanese world has changed to me. | |
[pagina 413]
| |
I imagine that sympathy and friendship are almost impossible for any foreigner to obtain - because of the amazing difference in the psychology of the two races.’ Koizumi, de would-be Japanner, leerde zooals zoo menig ander, dat hij ‘must forever remain alien to the Oriental.’ De verschillende denkwijze, de moeielijkheid der taal, zegt Hearn ergens, ‘render it impossible for an educated Japanese to find pleasure in the society of a European’... ‘Cultivate his mind, and the more it is cultivated, the farther you push him from you.’ Aan Chamberlain schrijft hij, dat er voor hem in den toon der Japansche satire iets onaangenaams is: ‘The sympathetic touch is always absent.’ In dienzelfden brief luidt het: ‘Wanneer ik langer dan een uur in gezelschap van een beschaafden Japanner moet zijn, gevoel ik mij ongelukkig. Nadat de eerste bekoring der formaliteit geweken is, wordt de man als ijs - of anders dwaalt hij plotseling van u af, weg naar zijn eigen wereld, ver van de onze als de ster Rephan.’ En dezelfde Lafcadio Hearn, die zich voorheen zoo pathetisch uitte over zijn leerlingen te Matsue en Kumamoto, schrijft in zijn laatste werk:Ga naar voetnoot1) ‘De Stille Zuidzee is minder uitgestrekt en diep dan de onzichtbare golf die zich nu (als de leerling eenmaal aan de hoogeschool is gekomen) voordoet tusschen den geest van den vreemdeling en dien van den student. De vreemde professor wordt nu slechts beschouwd als een onderwijs-machine.’Ga naar voetnoot2) Maar de climax van dat alles - van die ‘multitude unspeakable of unpleasant things’Ga naar voetnoot3) - wordt bereikt in een brief van Januari 1903. Het is een ware smartkreet, die bekentenis van Hearn aan zijn vriendin: ‘I would wish never again to write a line about any Japanese subjects: all my work has only resulted in making for me implacable enemies.’ | |
[pagina 414]
| |
Na al deze klachten kan het ons niet verwonderen, dat Lafcadio Hearn ‘never ceased to believe that his true medium was denied to him.’ Japan, trots allen schijn, was zijn element niet. ‘Ah! the tropics’ - roept hij uit in een zijner brieven - ‘they still pull at my heartstrings. Goodness! my real field was there - in the Latin countries, in the West Indies and Spanish America...’ Uit menigen brief, na de Matsue-periode, spreekt dan ook een intens Fernweh, een gestadige onrust. Hij wil naar Ceram, daartoe opgewekt door de lectuur van Wallace, de Markiezen-eilanden, Lioe-Kioe; Europa trekt hem aan, hij wil terug naar Amerika. IJdele droomen, ijdele hoop! Zware verplichtingen, de zorg en liefde voor gade en kroost ketenden Koizumi onverbreekbaar vast aan Japan. Ware dit niet het geval geweest, dan zou hij er niet veertien lange jaren hebben verwijld. De rustelooze zwerfvogel was weer uitgevlogen naar verre oorden; Japan had hem nimmer teruggezien. Indien men Hearn's ontboezemingen letterlijk zou willen opvatten, dan moet hij nagenoeg voortdurend ongelukkig zijn geweest. Zoo schrijft hij in 1898 aan Ellwood Hendrick: ‘Wanneer ik terugblik op mijn leven, dan herinner ik mij, met uitzondering van mijn West-Indische- en eenige New Orleans-ervaringen, niets aangenaams. Van kindsbeen af aan trachtte ik altijd onaangename dingen te vergeten en daarbij poogde ik niet de aangename te onthouden.... ...So the past is nearly a blank’. Doch Hearn was een man van stemmingen en iedere brief was, vooral bij hem, een kind des oogenbliks. Hij wist het zelf: ‘ - a little while, I shall be all hope and pride and confidence; and again a little while, up to my ears in the Slough of Despond.’ Maar toch, al hecht men geen al te groot gewicht aan het pessimisme, dat spreekt uit Hearn's werken en brieven, een man, aangelegd als hij, kon onmogelijk voortdurend gelukkig zijn. ‘As sensitive as a woman,’ karakteriseerde Dr. C.H.H. HallGa naar voetnoot1) te Yokohama mij zijn vriend Hearn. ‘Weichlich weiblich angelegtes Naturell,’ noemde Dr. Papellier zijn gewezen patient. En levensomstandigheden hadden die gevoeligheid nog aanzienlijk verhoogd. Geen wonder dus, dat | |
[pagina 415]
| |
Hearn anders reageerde op prikkels dan de middelmaatsmensch, dat hij leed onder dingen, waarvan een normaal individu nauwelijks iets bemerkte. Ik wil slechts op een enkel punt wijzen. Hearn kon geen lawaai verdragen. Zijn vrouw zegt het uitdrukkelijk: ‘Als hij werkte, was het geringste geluid ‘a great pain to him.’ Gelukkig, dat in zijn eigen huis althans, de stille hand zijner gade alle storing afweerde. Maar voor 't overige! Er zijn wellicht weinig landen ter wereld, waar het dagelijksch leven meer irriteerend, meer provoking is voor een Europeeschen zenuwlijder dan Japan. Men moet er lang hebben gewoond, of veel hebben gereisd, om het te weten. Toevallig, dat dezelfde Dr. Gould, die met Hearn in levendige briefwisseling stond, omtrent het zenuwlijden van de Quincey, Carlyle, Darwin, Huxley e.a. schreef: ‘....the attempt to rid themselves of noise constituted their greater trials and expenses of practical life and dominated alle plans and methods of domestic economy’Ga naar voetnoot1). Dr. Gould had er zijn vriend Hearn kunnen bijvoegen. Hearn maakte zich omtrent zijn eigen zielstoestand geen illusie. Reeds in 1855 schreef hij aan O'Connor, aangaande zijn schrift: ‘....you ought to recognize in it a very small, erratic, eccentric, irregular, impulsive, variable, nervous disposition.’ En jaren later richt hij in een afscheidsbrief aan zijn ‘sweet, ghostly sister’ de bede: ‘Forgive al my horrid ways.’ Evenmin als Hearn met zijn temperament tevreden was, blijkt er voldaanheid over zijn eigen werk. Menige passage in zijn brieven - ik wees er reeds terloops op - getuigt van die ontevredenheid. Het zou ons te ver voeren indien wij Hearn's verschillende stemmingen nader wilden beschouwen. Psychologisch kort uitgedrukt, was bij Hearn hoogstwaarschijnlijk in het gemiddelde Stimmungsverlauf per dag het Unlustquantum zeer veel grooter dan het LustquantumGa naar voetnoot2). Een punt dat nog afzonderlijke vermelding verdient, ofschoon het den lezers van Hearn's boeken wel bekend zal wezen, was zijn neiging tot het bovennatuurlijke, the weird, | |
[pagina 416]
| |
zijn mysticisme. Zoo menig werk van zijn hand, om slechts In Ghostly Japan en Kwaidan te noemen geeft er blijk vanGa naar voetnoot1). Hearn leefde, vooral in de jaren te Tokyo, buiten de wereld en de werkelijkheid. Zijn echtgenoote schreef dienaangaande aan Elizabeth Bisland: ‘Waarlijk ik dacht somtijds dat hij krankzinnig was, omdat hij maar al te dikwijls dingen scheen te zien en te hooren, die er niet waren’Ga naar voetnoot2). Ook lezen wij in de inleiding van The Romance of the Milky Way het getuigenis van Nobushige Amenomori, die eens gelegenheid had Hearn 's nachts bij zijn werk gade te slaan. Hearn diep voorovergebogen, schreef het eene blad na het andere vol tot hij op eens zijn hoofd ophief. ‘En wat zag ik!’ - schrijft Amenomori - ‘Het was niet de Hearn dien ik kende; het was een andere Hearn. Zijn gelaat was akelig vreemd bleek; zijn eene groote oog glansde. Hij zag er uit als iemand, die gemeenschap hield met een of ander bovenaardsch wezen.’ Aangezien ik, zooals ik reeds zeide, geen ziektegeschiedenis van Hearn wilde schrijven, blijve dit onderwerp hier verder rusten. Toch moet ik, om zoo volledig mogelijk te zijn, nog melding maken van eenige eigenaardige karaktertrekken, idiosyncrasieën, van den merkwaardigen man, zooals dien blijken uit zijn eigen brieven en de mededeelingen zijner tijdgenooten. Ik herinner hier slechts aan Hearn's medegevoelen voor al wat leed, zijn liefde voor dieren, zijn ‘insectenstudiën’, zijn kunstzin en gevoel voor exotische muziek. Bij een paar andere punten moet ik stilstaan. Zooals Hearn zijn lievelingsschrijvers had, waarvan ik er reeds eenige noemde, zoo waren er natuurlijk ook auteurs, die hij haatte. Bij degenen die in zijn smaak vielen, zijn nog Baudelaire, Kipling en, als natuurphilosoof, Huxley te voegen. Ook had hij met het werk van Percival Lowell, The Soul of the Far East, bijzonder veel op. Occult Japan van dienzelfden | |
[pagina 417]
| |
hoogbegaafden schrijver noemt hij daarentegen zonderlingerwijze ‘painfully unsympathetic - Mephistophelian.’ Voor den haat dien hij voor anderen gevoelde, zijn niet altijd voldoende redenen in de Letters te vinden. Van Whitman, den Amerikaanschen dichter, zegt hij b.v.: ‘I have no patience for him - there is a shagginess, an uncouthness.... that repels.’ Hearn's antipathie tegen Virchow is nog duidelijker uitgedrukt: ‘Virchow is my bête noire! I hate his name with unspeakable hatred.’ De gevoelens van Hearn jegens Virchow zullen zeker wel zijn gegrond geweest op Hearn's ultra-Spencerisme. Hoe hij Spencer aanhing, bleek reeds uit den brief van Chamberlain over Hearn. Enkele van Hearn's brieven aan Chamberlain, die hier en daar den toon eener vrij heftige discussie aannemen, alsook een der hoofdstukken in The Romance of the Milky Way geven verder van die Spencervereering blijk. Hearn werkte, volgens zijn eigen verklaring, niet gemakkelijk. Vooreerst waren er zekere prikkels, vooral onaangename, noodig om hem te doen beginnen. Dan kon hij slechts goed werken in totale eenzaamheid; en daarom haatte hij bijna al zijn zoogenaamde vrienden, die hem stoorden en zijn tijd roofden. Vervolgens streefde hij steeds naar volmaakten vorm. Zooals bij de Quincey, met wien Hearn veel overeenkomst had, was het een ‘ziekelijk lijden onder de eeuwigdurende worsteling om volmaaktheid van vorm.’ Hij herzag en verwerkte zijn MSS. dan ook vele malen, maar daarbij werd hem veel van hetgeen hij wenschte te uiten, duidelijk. Het was, onder het mechanische tobben, het onbewuste werk van zijn hoofd, dat hem ten slotte op de gewenschte hoogte bracht. Zijn gegevens, voor zoover die betrekking hadden op oude Japansche volksverhalen en sprookjes, ontleende Hearn in den eersten tijd vooral aan zijn echtgenoote, die hem altijd weer opnieuw moest vertellen. Dan putte hij veel materiaal uit de gesprekken met bevriende Japanners van allerlei rang en stand, ook met sommige zijner leerlingen, welk materiaal hij dan later verwerkte. Niet weinig ook was ontleend aan vertaling van Japansche bronnen. Menige episode uit het dagelijksch leven, de eene of andere treffende gebeurtenis, een tragedie, een ramp, die hij in de | |
[pagina 418]
| |
kranten las of hem werd medegedeeld, koos hij vaak tot onderwerp. Hoe triviaal het gebeurde soms ook mocht wezen, voor Hearn was het altijd mooi en belangrijk en steeds legde hij iets van zijn dichterziel in het verhaal. Want zooals Dr. Papellier schreef, ‘begeisterd für alles Schöne und Gute, wo man es nicht findet, suchte er es hineinzulegen, hineinzuzaubern’. Zoo ontstonden b.v. Yuko, The Street Singer en The Red Bridal. Veel, maar al te veel misschien, heeft Hearn gezien met het oog des geestes, want, - men vergete het niet, - hij was half blind. In dit opzicht heeft de volgende mededeeling van mijn genoemden collega te Kobe waarde: ‘Hearn's Myopie verblüffte mich aufs Höchste, da ich viele seiner Beschreibungen von Natur-Schönheiten, Tempel und Kakemonos kannte und mir natürlich sofort sagen musste, das dieses Auge nie und nimmermehr einen Total-Eindruck von einer Landschaft oder einem Bilde gewinnen konnte, sondern nur mosaïkartige Einzeleindrücke, mit Hülfe der Erinnerung und Combination, zu einem ganzen zusammenfügen konnte...’ Ik geef bovenstaande verklaring zonder commentaar, maar moet er hier alleen op wijzen, dat Hearn zelf nimmer heeft geposeerd als autoriteit op Japansch gebied. Zijn lezers, vooral in Amerika en Engeland, hebben hem die reputatie als 't ware opgedrongen, die plaats aangewezen. Hearn zelf was te zeer overtuigd van zijn onvolkomen kennis van ‘Japansche dingen’, om zijn werk te doen gelden. Ook erkende hij herhaaldelijk, hetgeen klinkt als een paradox, dat hij van Japan en de Japanners niets afwist. Men doet, dunkt mij, wel een dergelijke uitspraak, noch van Hearn, noch van andere kenners van Japan en China, al te ernstig op te vatten. Vooreerst kwam Hearn's getuigenis vermoedelijk voort uit een momentaan gevoel van ontmoediging of matheid, of wel uit al te groote nederigheid. En dan staan wij ten slotte voor niets meer dan een psychologisch-sociologisch probleem. Onmachtsbekentenissen in deze, werken belemmerend op verder onderzoek en hij, die ons de overtuiging zou willen opdringen, dat zich in zake Japan een vraagstuk voordoet, welhaast even mysterieus en ondoorgrondelijk als dat van het leven en den dood. die gaat te ver. De Japanners zijn voorzeker een moeielijk op te lossen | |
[pagina 419]
| |
raadsel, maar een raadsel als dat van de Sphinx. Toch werd ook dat eindelijk en ten laatste opgelost. Wellicht, dat er dan ook eenmaal een tweede Oedipus zal opstaan om de Japansche Sphinx te ontraadselen. Terloops sprak ik reeds over de slechte behandeling van Hearn door het Japansche Gouvernement. Dit feit werpt een te eigenaardig en zoo weinig gunstig licht op deze allernieuwste westersche Culturträger, om er niet even bij stil te staan. Lafcadio Hearn haatte en minachtte Nieuw-Japan, het would-be Europeesch beschaafde Japan, met zijn geheele ziel. Wat hij lief had, was Oud-Japan, het Yamato van weleer, met zijn naamlooze bekoring. Dat nam men hem kwalijk; ‘.... his sincere love for Japan was not very well understood by Japanese’, zegt Hearn's gade lakoniek. Ja, inderdaad, een man als Hearn werd slechts door enkele Japanners begrepen; de meesten haatten hem. Deze laatsten vergaten daarbij geheel, dat zoo iemand er door zijn geschriften toe heeft bijgedragen, Japan bij de geheele lezende wereld beter bekend te maken en er belangstelling en liefde voor op te wekken, het Hearn is geweest. De man, die geen bewondering gevoelde voor het streven en voor de idealen van Nieuw-Japan, moest daarvoor lijden. Van Kumamoto af werd Hearn geplaagd, gechicaneerd; steeds toenemend met den tijd onheusch behandeld. Hearn, toenmaals Koizumi, laat zich vooral over het in 1903 te Tokyo gebeurde aan Mrs. Wetmore in verschillende brieven, o.a. als volgt uit: ‘On the 31th March, as I anticipated, I was forced out of the university - on the pretext that as a Japanese citizen I was not entilled to a “foreign salary”... I was also refused the money allowed to professors for a nine-month's vacation after a service of six years.Ga naar voetnoot1) Yet I had served seven years.’ ‘They told me that I ought to be satisfied to live on rice, like a Japanese.’ ‘I have really been badly treated, and the Government ought to be made ashamed.’ Ik kan er bijvoegen, dat vóór Hearn's ontslag zelfs zijn gevraagd verlof om in Amerika lezingen te gaan houden, geweigerd werd. Het is zeer waarschijnlijk, dat Christelijke zendelingen, | |
[pagina 420]
| |
vooral Engelsche, in deze zaak bij het Japansche gouvernement hebben geïntrigeerd. De onverholen minachting, die Hearn steeds voor al wat zich reverend noemde, had aan den dag gelegd, riep om vergelding.Ga naar voetnoot1) Het gedrag van Hearn's leerlingen daarentegen stak, over 't geheel, zeer gunstig af tegen dat der regeering. Zoo waren zij het, die heftig protesteerden toen hun leermeester zijn ontslag moest nemen. Op Hearn's eigen verzoek zagen zij echter van verdere demonstraties af. Zelfs de Aurore bracht onder den titel van Ingratitude nationale Hearn's geval voor het Fransche publiek. De Japan Daily Herald te Yokohama wees kort na het verschijnen van Life and Letters nog eens op deze questie: ‘Hearn was a strictly truthful man, and there can be no doubt that this statement (omtrent zijn slechte behandeling) is strictly correct. It therefore forms the most damning charge of ingratitude ever brought against the Japanese Government in connection with its treatment of its foreign employés.’ Dat Hearn in zijn minachting voor de Westersche beschaving wars van alle uiterlijk vertoon was, spreekt van zelf. Hooge hoed en zwarte rok vonden dan ook geen genade in zijn oogen, evenmin als een parapluie of handschoenen. Van de weinige malen, dat hij de beide eerste insignia van deftigheid en respectabiliteit moest dragen, vindt men vermakelijke mededeelingen van zijn vrouw in Bisland's boek. Ook het officialdom van zijn adoptief vaderland was hem een gruwel. Hoe hij over de Japansche beambten dacht, blijkt ten duidelijkste uit een brief aan Chamberlain: ‘...the Japanese official, with all his civility and morality rubbed off, is something a good deal lower than a savage and meaner than the straight-out Western rough (who always has a kernel of good in him) by an inexpressible percent.’ Maar Hearn's haat tegen den koopmansstand, tegen alles wat naar onnoodig winstbejag zweemde, was niet minder sterk. Hij was dan ook | |
[pagina 421]
| |
in geldzaken, ‘in business’, onwetend als een kind en verder wat men noemt in hooge mate onpraktisch. Dat het Hearn, de persona ingratissima in gouvernementskringen en bij de ‘fatsoenlijke menschen’Ga naar voetnoot1) over 't algemeen, ten eenenmale heeft ontbroken aan officiëele onderscheidingen en publiek eerbetoon, is volkomen begrijpelijk. Hearn-Koizumi bezat geen ridderorden en ook geen doctorstitel honoris causa; professor, trots zijn ambt, noemde hij zich nimmer. Hij begeerde dat alles niet; hij stond er boven, de eenzame wijsgeer. Behalve de alleszins billijke wensch ook eenmaal door zijn eigen land als schrijver erkend te worden, lieten de ijdelheden der wereld hem koud. Het strekte hem tot eer en tot zijn dood bleef hij zijn eigen pathos trouw. Maar oneindig veel schooner dan al het klatergoud der aarde is de stille hulde die, op zekere dagen, een eenzame vrouwenfiguur brengt aan het graf van den betreurden gade, het onuitgesproken ‘vergeet mij niet’, gericht tot den ‘Mandie-woont-in-het-Huis-der-Ware-Openbaring’Ga naar voetnoot2). Want voor de zijnen, zijn kleine wereld thuis, was Yakumo Koizumi ‘Liefde en Licht en Brood des Levens’Ga naar voetnoot3). Doch ook andere Zonen van Dai Nippon, een kleine schare, hadden den Meester liefgekregen. Er waren er enkelen, vrienden en leerlingen, die den zedelijken moed hadden hun gevoelens omtrent hem openlijk uit te spreken. Wat dat wil zeggen, zal men begrijpen als men weet, dat in Japan de persoonlijkheid wordt opgeofferd aan de menigte, dat het individu er niet verwacht wordt een eigen opinie uit te spreken. Masambo Otani, Yone Noguchi, Nobushige Amenomori en enkele anderen hadden dien moed, die hen daardoor ver verheft boven den kuddegeest. Zoo schreef Noguchi na Hearn's dood, en dat, toen de oorlog met Rusland nog in vollen gang was en de lucht daverde van banzai's: ‘Surely we could lose two or three battle ships at Port Arthur rather than Lafcadio Hearn.’ | |
[pagina 422]
| |
En Amenomori getuigde van hem: ‘Deze man, was in zijn hart rein als de lotusbloem... een dichter, denker, teeder echtgenoot en vader, een oprecht vriend. In dien man brandde iets reins als het Vestaalsche vuur en in die vlam huisde een geest, die leven schiep en poezie uit het stof...’ Voorwaar, wien men dat kan nazeggen, sluimert zacht.
Tokyo, Sept. 1907. Dr. Herman ten Kate.
(Slot volgt.) |
|