De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Blikken in het zieleleven van den Javaan?Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers, door J.F.H. Kohlbrugge. Boekhandel en drukkerij, voorheen E.J. Brill. Leiden 1907.Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de gewone Nederlander Oost-Indië alleen naar aanleiding eener groote ramp of eener groote overwinning eene zekere belangstelling waardig keurde. Krakatau, Lombok, Atjeh gaven aanleiding tot weldadigheidsbetoon of luidruchtige feesten, waarbij vele deelnemers zich niet eens klare rekenschap gaven, waarom het eigenlijk ging. Bij het onverwachte weerzien van een bekende, die in de Molukken fortuin gemaakt had, vroeg men hem wel, hoe het nu eigenlijk in Atjeh stond, en of de Javanen werkelijk in 's Konings naam werden uitgezogen, maar het antwoord van den man, ‘die er pas vandaan kwam’, was men spoedig weer vergeten. Men zegt, dat die tijd bezig is, voorbij te gaan. De steeds toenemende litteratuur - lichte en ook zware - over den Indischen Archipel onderstelt immers eene levendige vraag naar inlichting. Wie Indië kent en liefheeft, zal zich hierover verblijden, vooral wanneer de ontwakende belangstelling zich niet beperkt tot de zucht om bij wijze van afleiding ‘iets interessants’ te vernemen, maar verband houdt met verlevendigd plichtgevoel van het overheerschende volk jegens de historisch onder zijne voogdij geraakte volkeren over zee. Als men zich dan maar richt aan de ware adressen! ‘Die er geweest zijn’ worden nog altijd in ruimen kring verdacht van eene soort alwetendheid betreffende zaken, die zich | |
[pagina 424]
| |
geheel aan hunne waarneming of hun oordeel onttrokken. En het valt menigeen te zwaar onwetendheid te belijden, waar hem wetenschap wordt toegeschreven. Zoo komen vele onjuiste of verwarde voorstellingen betreffende Indië in zwang. De gidsen zelve maken het door hunne eigenaardige concurrentie den weetgierigen ook lang niet gemakkelijk. De bestuursambtenaar is nauwelijks klaar met zijn betoog, dat wie niet als hij ambtelijk met alle uitingen van het volksleven in dagelijksche aanraking kwam, over de bevolking van Indonesië spreekt als een blinde over de kleuren, of daar komt de rechter u aantoonen, dat de Inlander juist den bestuurder steeds wantrouwt en vreest, daarentegen voor den handhaver zijner rechten gaarne openhartig alle geheimen zijner samenleving ontsluiert. De planter, de industrieel, de handelsman, dien ge vervolgens ontmoet, bewijzen u de onbevoegdheid van beide officieele mannen; alleen wanneer men als zij met de Inlanders het gebied der gemeenschappelijke belangen betreedt, ziet men de dingen zooals ze zijn. Er behoort meer critiek toe dan waarover de massa van de vragers beschikt om bij zulke concurrentie niet in de war te raken. Natuurlijk is geen der genoemde ambten of beroepen een waarborg voor een juisten blik op eene geheel vreemde maatschappij, evenmin als zij een van alle tegen het verzamelen van juiste kennis een beletsel behoeven te vormen. In elken kring vindt de goed voorbereide navorscher gelegenheid om zich van het Inlandsche leven op de hoogte te stellen, maar niemand waait die kennis aan zonder langdurige inspanning en studie. Wie dus meent, langs dien weg iets bruikbaars verkregen te hebben, geve het eenvoudig ten beste; eene aanprijzende reclame, die zich grondt op de betrekking, waarin hij zijne gegevens opdeed, zal bij critisch aangelegde lezers eer twijfel dan vertrouwen wekken. Want iedere levenskring heeft zoo zijne geoctroyeerde alweters betreffende Indië, die zich als de eenigen komen aanmelden. Hier een advocaat, die het in eigen oog verre wint van de daar straks ten tooneele gevoerde ambtenaren en ondernemers, omdat alleen bij hem de Inlander, die immers zijnen rechtsbijstand noodig had, volkomen oprecht voor den dag kwam. Daar een zendeling, volgens wien geen der genoemden als betrouwbaar mag gelden, daar geen | |
[pagina 425]
| |
hunner gelijk hij doordrong tot het intieme zieleleven van de bevolking. Of een arts - en zoo kon ik vanzelf tot den auteur van het boekje, dat aanleiding gaf tot het schrijven van dit opstel - een arts, die in onderscheiding van andere menschen ‘de werkelijkheid in al hare naaktheid’ te zien kreegGa naar voetnoot1); die, waar de meeste Europeanen niet slagen in het doorgronden der ondoordringbare ziel van den Javaan, in elfjarige practijk in de binnenlanden ‘den sleutel’ vindt en ‘leest in de ziel van den Javaan als in een opengeslagen boek’Ga naar voetnoot2). Wiens werkkring ‘eischte, dat hij zag, en die wat hij gezien heeft zal mededeelen zonder schroom omdat het leeren kan, vele vragen op te lossen, waarover thans de partijen nog bitter strijden’ enz.Ga naar voetnoot3).
Van eene bezonken studie, resultaat van geduldigen, strengen arbeid maakt nu het boekje, waarop de weergegeven réclame betrekking heeft, den indruk niet. Al dadelijk niet door zijnen vorm. De eerste twee der vier opstellen, waaruit het bestaat, bevatten in uiterst lossen causeriestijl een en ander over het zieleleven van den Javaan. Het derde handelt over de karaktervorming van het (Europeesche) Indische kind en werd onafhankelijk van die twee in 1906 geschreven; het vierde: ‘Is Indie zoo slecht?’ diende in 1901 om de ‘wanstaltige teekening van land en volk’ van Bas Veth te weerleggen. Dit laatste stuk is uit eene geheel andere stemming geschreven dan de drie voorafgaande, geeft een totaal anderen indruk en behoort er volstrekt niet bij. Het is alleen nuttig om den lezer te waarschuwen, dat hij met oogenblikkelijke indrukken van den schrijver en niet met uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek kennis maken zal. Taal en stijl zijn met dit karakter der verzameling vlugschriften in overeenstemming. Afgezien van vele hinderlijke | |
[pagina 426]
| |
drukfoutenGa naar voetnoot1) zijn de zonden tegen de wetten en gebruiken der Nederlandsche taal waarlijk al te talrijk en de zinbouw en de orde der behandeling zelfs voor causerieën veel te slordig. Nu zou men geneigd kunnen zijn om over al die ernstige feilen in den vorm heen te stappen, daar zij aan de overtuigende kracht van het betoog niet noodwendig afbreuk doen. Maar hoe dan, wanneer we door hem, die belooft ons blikken te zullen doen slaan in de bijna ondoorgrondelijke Javanenziel, telkens en op allerlei meer toegankelijk gebied onthaald worden op gemeenplaatsen van meer dan twijfelachtige waarde, zooals men die aan gezelschapstafels van societeiten wel pleegt te slijten? Zelfs bij het grootste vertrouwen in de medische ervaring, die de heer Kohlbrugge opdeed gedurende eenige jaren van practijk in Midden-Java, zal ‘de steeds masochistische Inlandsche vrouw’Ga naar voetnoot2) menigeen tot het plaatsen van een bescheiden vraagteeken aanleiding geven. Hetzelfde geldt, wanneer de Javaan verklaard wordt, nerveuzer dan de EuropeaanGa naar voetnoot3), impressionist te zijnGa naar voetnoot4), en wanneer hij door ons tot ambtenaar wordt opgeleid, te degenereerenGa naar voetnoot5). De twijfel aan de waarde van zulke meestal bedenkelijke generalisaties wordt in niet geringe mate versterkt door zonderlinge dwalingen op een maatschappelijk gebied, waarop ieder onzer evenzeer tehuis is als de heer Kohlbrugge het behoorde te zijn. Zoo de aan een Duitsch spreekwoord vastgeknoopte orakeltaalGa naar voetnoot6), dat het ‘mislukken van dominees kinderen een zoo algemeen verschijnsel’ is. Wie zoo iets neerschrijft in Nederland, waar juist uit predikantsgezinnen steeds een bijzonder groot contingent van de bruikbaarste leden der maatschappij voortkwam, die verliest het recht het kwalijk te nemen, dat men hem niet op zijn woord gelooft, waar hij algemeene uitspraken ten beste geeft over volken van het Verre Oosten. Het strijdt dan ook stellig met veler ervaring, dat men op | |
[pagina 427]
| |
Java nooit mag denken ‘door hooger loon meer (te kunnen) eischen van den man’Ga naar voetnoot1), dat ‘de Javaansche gevangene niets liever wil dan als kettingganger gezonden worden naar de Buitenbezittingen’Ga naar voetnoot2), dat ‘de Inlandsche vrouw, die eenigen tijd de bijzit was van eenen Europeaan hierdoor rijst in de achting harer familieleden’Ga naar voetnoot3), altemaal uitingen, die op misverstand of voorbarige generaliseering berusten en evenveel statistische waarde hebben als de mededeeling, dat ‘op Engelsche schepen de uitspattingen veel erger zijn’ dan op NederlandscheGa naar voetnoot4). Van dezelfde kracht als deze algemeenheden, die men even dikwijls en even beslist kan hooren ontkennen als bevestigen, zijn eenige op naam van Inlandsche zegslieden medegedeelde oordeelen. Men verneemt onder de Europeanen in Indië tal van gevleugelde woorden, die zich voordoen als van Inlandschen oorsprong, maar die inderdaad slechts weergeven, wat de Europeaan over het besproken onderwerp zou denken en zeggen, als hij Inlander was. Zoo kon men vroeger tot vervelens toe in Europeesche gezelschappen, waar aan ergernis over de toenmalige Atjeh-politiek lucht gegeven werd, uit den mond van een der aanwezigen hooren: ‘Ja, de Atjehers zeggen terecht: itoe orang Blanda brani sekali, tapi bodo,’ welk Volapük-Maleisch, overgezet, beteekenen moet: ‘de Hollanders zijn wel dapper, maar dom.’ Nu heeft niet alleen nooit een Atjeher zijne spontane gedachten in zulke internationale brabbeltaal geuit, maar bovendien gevoelen de Atjehers in den regel weinig bewondering voor de dapperheid onzer soldaten, en vinden zij daarentegen de Compagnie met hare superieure bewapening en met haren naar het schijnt onuitputtelijken voorraad geld en troepen wel degelijk slim. Evenzoo leggen Europeanen op Java over vragen van den dag hun oordeel gaarne in den mond van Inlandsche ambtenaren, landbouwers of huisbedienden; en dit is wat den vorm betreft niet altijd geheel fictie, want Javanen spreken gaarne een hun half in den mond gegeven oordeel uit om Europeesche vrienden te believen, zoodat het opvangen van onvervalscht Inlandsche uitingen ongewone ervaring en geduld vereischt. | |
[pagina 428]
| |
Volstrekt on-Inlandsch is de door KohlbruggeGa naar voetnoot1) aangehaalde bewondering van een Inlandschen mandoer voor den Europeaan, die zich verre hield van Inlandsche vrouwen en aan die zuivere beoefening der Christen-ngelmoe eene bijzondere macht over de geesten te danken gehad zou hebben. De gewone Javaan begrijpt die onthouding geheel anders dan wij, weet niet dat zij deel uitmaakt van de Christen-ngelmoe (die hem alleen uit de zeden der Europeanen en niet uit boeken bekend is) en denkt zich als gevolg daarvan zeker geene heerschappij over de geestenwereld. De elders door Kohlbrugge uit een Javaanschen mond opgeteekende woordenGa naar voetnoot2): ‘Als ik kiezen moet tusschen een Europeesch of een Javaansch bestuur, dan liever het eerste, het zou verschrikkelijk zijn overgelaten te worden aan de willekeur onzer hoofden,’ kunnen echt zijn, want zulke vleitaal geven Inlanders, zelfs zonder dat men ze uitlokt, in den geheelen Archipel ten beste. Europeanen, die voor eenigszins intiemen omgang met Inlanders gelegenheid gevonden hebben, kennen de waarde van die frazen. Waar Inlandsche verbazing over de Europeesche grappen in verband met sexueele zaken aan het woord isGa naar voetnoot3), daar heeft men weer met een gebrekkig als Inlander verkleeden Europeaan te doen. Wie weet, hoe Inlanders, hoog en laag, zich aan platte, vieze grappen van bedoelden aard plegen te verlustigen, wie bijv. den Soendaneeschen Uilespiegel (Kabajan) in zijne populariteit waargenomen, de toespelingen der dalangs bij wajangvertooningen gehoord en daarbij op de stemming van het publiek gelet heeft, die zal het citaat van Swart Abrahamsz zeker anders classificeeren dan Kohlbrugge deed. Waarlijk men behoeft niet hypercritisch of vitterig te zijn om bij het ontmoeten van zulke vulgaire dwalingen de vraag te stellen, of het opengeslagen boek, waarin de heer Kohlbrugge zegt gelezen te hebben, wel dat der Javaansche psyche is geweest. Deze vraag klemt te meer, omdat hetgeen ons van die lectuur wordt medegedeeld, dikwijls wonderveel heeft van eene bloemlezing uit opengeslagen boeken, tijdschriftartikelen enz. over den Javaan; het boekje is vol van aanhalingen, die wel het stempel dragen van de individueele | |
[pagina 429]
| |
neiging of stemming van den verzamelaar, maar daarmede nog niet dat van een ernstig, wetenschappelijk onderzoek.
Bij zijne lectuur van allerlei geschriften over de Javanen heeft de heer Kohlbrugge den diepsten indruk ontvangen van de buitengewone beteekenis van het bijgeloof, van de oppermacht der animistische wereldbeschouwing, die denken en doen der Javanen in zoo hooge mate beheerscht. Reeds op de eerste bladzijde van het boekje worden animisme, spiritisme, en fetisjisme eenerzijds en anderzijds het officiëele geloof tegenover elkaar gesteld, en telkens weer herinnert de auteur ons eraan, dat de geesten der voorvaderen, de zielen van allerlei dieren en voorwerpen, die den Javaan omgeven, de nooit door hen vergeten objecten zijner vrees en vereering zijn, terwijl Allah en zijn profeet, zeer ver op den achtergrond of zeer hoog in den hemel gedacht, slechts weinig aandacht genieten. Nu is, vooral sedert Harthoorn's belangrijke opstellen over de Javaansche ‘ngelmoe's’, de Inlandsche wereldbeschouwing al zeer dikwijls uit dit oogpunt bekeken. Ook de verhouding van dit volksgeloof tot den officieel beleden godsdienst was reeds herhaaldelijk voorwerp van uitvoerige gedachtenwisseling, waarbij nu eens meer nadruk op dezen, dan op genen factor werd gelegd, niet zelden de enorme plaatselijke verschillen uit het oog werden verloren en vooral ook te weinig werd gelet op de verhouding van volksgodsdienst en wereldgodsdienst in het algemeen en in Mohammedaansche landen in het bijzonder. Zeer vele jaren geleden schreef de heer Poensen: ‘In de ngelmoeGa naar voetnoot1) zijn de dogmatiek en moraal der Javanen begrepen, zij bevat de schatten der godzaligheid voor dit en het volgende leven’. Dit haalt de heer Kohlbrugge tweemaal aan, eensGa naar voetnoot2) direct, nog eensGa naar voetnoot3) naar Van Hien, blijkbaar | |
[pagina 430]
| |
zonder te bemerken, dat deze Poensen gecopiëerd heeft. Ofschoon minder gelukkig van vorm, laat zich die uitspraak wel verdedigen, mits men in het oog houde, dat voor den Javaan de Moslimsche leer en practijk óók ngelmoe heeten, en dat de meer ontwikkelden, die deze beoefenen, voor de andere, de vulgaire ngelmoe's den neus optrekken. Maar gaat men met Kohlbrugge, in het voetspoor van Van Hien, ngelmoe's eenvoudig vereenzelvigen met petangans (‘tellingen’ of berekeningen van gunstige tijdstippen, richtingen der beweging), tooverformules en dergelijken, dan wordt de uitdrukking onjuist en misleidend. En deze begripsverwarring beheerscht al hetgeen de heer Kohlbrugge over het geestelijke leven der Javanen ten beste geeft. Zeker, de massa van het Javaansche volk, van de prille jeugd af genoodzaakt zich door bewerking van den bodem en verzorging van het vee een schamel bestaan te verzekerenGa naar voetnoot1), staat intellectueel niet hoog. Van inzicht in het causale verband der dingen, zooals strenge waarneming en reflexie die verschaffen, is bij hen geen sprake. Zij zien in de wereld om zich heen eene bonte menigte van onbegrijpelijk werkende machten, en ieder hunner tracht die te zijnen gunste of althans niet te zijnen nadeele te doen ageeren. Daartoe worden meerendeels toovermiddelen aangewend, zooals men die bij alle volken op lagere trappen van ontwikkeling de plaats ziet innemen van pogingen om het oorzakelijke verband in gewenschten zin te wijzigen. Bij die kleine lieden, wier materieele levensvoorwaarden eeuwenlang zoo goed als ongewijzigd bleven, hebben de hoogere beschavingsvormen, die Hindoes en Mohammedanen achtereenvolgens in hun land invoerden, weinig wijziging in de beschouwing van leven en wereld gebracht. Onder nieuwe namen bleef veel van het oude voortbestaan. | |
[pagina 431]
| |
Dit is, mutatis mutandis, bij alle volken meer of min het geval. Soms wijst Kohlbrugge zelfGa naar voetnoot1) in het voorbijgaan op parallele verschijnselen bij de lagere klassen in Europa, en wanneer hij eldersGa naar voetnoot2) met instemming aanhaalt, dat ‘de Javaan (beter ware gezegd de massa van het Javaansche volk) het essentieele van geen der godsdiensten begrepen heeft, waarmee hij in aanraking kwam’, dan ware er alle aanleiding, daarbij op soortgelijke verhoudingen bij sommige Europeesche Christenvolken te wijzen. Maar vooral is de overeenkomst opmerkelijk met de andere belijders van den Islam. Men leze werken van schrijvers, die lang in Perzië, Turkye, Arabië, Syrië, Egypte, Marokko geleefd hebben, steeds zal men stuiten op dezelfde tegenstelling tusschen de officieel beleden leer en het practisch door de menigte beleden stelsel van bijgeloof en animistischen grondslag. Er is verschil in graad, hoewel ook dit dikwijls overdreven wordt voorgesteld, maar in wezen is de verhouding overal dezelfde. Voor populair bijgeloof laat de Islam in zijne leer eene groote plaats open, en bovendien is hij in de bestrijding van zulke superstitie, die daarin eigenlijk niet past, uiterst traag. De hooger ontwikkelde klassen komen meer onder den invloed der van elders ingevoerde denkbeelden. Wel was het uit den aard der zaak eene kleine minderheid der Javanen, die in vroeger eeuwen iets van de Hindoesche mystiek en philosophie in zich opnam of Hindoesch recht bestudeerde, en evenzoo is het ook nu een gering percentage, dat zich toelegt op Mohammedaansche wet, dogmatiek, mystiek en de propaedeutische Arabische wetenschappen. Maar zij zijn er, en zij gelden bij de rest der bevolking niet als vertegenwoordigers eener vreemde, maar eener hoogere ‘ngelmoe’ dan die voor het gros bereikbaar is. Hiervan weet de heer Kohlbrugge niets. Omtrent de pĕsantrèns, dat zijn de scholen, waar die wetenschappen geleerd worden, ontleent hijGa naar voetnoot3) aan Poensen de geheel onjuiste | |
[pagina 432]
| |
inlichting, ‘dat ook in de pĕsantrèn (priesterschool) de godsdienst liefst in historiën gewikkeld (sic) den leerlingen wordt medegedeeld’. Ieder, die van het pĕsantrènwezen eenige studie heeft gemaakt, weet, dat aan die scholen (geenszins priesterscholen) alleen uit streng systematisch ingerichte Arabische of uit het Arabisch bewerkte handleidingen zonder een zweem van historische ‘inwikkeling’ een of meer der volgende vakken: wet, geloofsleer, mystiek, Arabische spraakkunst, stijlleer, Qoerânexegese, traditieverklaring enz. onderwezen worden, en dat vele santri's op Java, gelijk vele Javaansche studenten te Mekka, zich den inhoud dier boeken terdege eigen weten te maken. En wanneer de heer KohlbruggeGa naar voetnoot1), nu eens zonder aanhaling eener autoriteit, zegt dat ‘degeen, die dorst naar wetenschap, gaat naar een pesantren en leert er woorden, formules van buiten, zonder ooit naar het waarom of de beteekenis te vragen’, dan geeft hij weer een doorslaand bewijs, ik zeg niet van onbekendheid met vele dingen, maar van gebrek aan besef van de grenzen tusschen hetgeen hij kent en hetgeen hem onbekend is. Immers met de meeste beslistheid geeft hij hier omtrent talrijke, belangrijke scholen op Java mededeelingen ten beste, die den deskundige doen zien, dat hij zich nooit de moeite heeft gegeven zulke scholen, hare leeraars, leerlingen of leermiddelen zelfs maar oppervlakkig te leeren kennen. Men begrijpt nu, wat men heeft aan Kohlbrugge's verzekeringGa naar voetnoot2) ‘dat er bijna geen inlander bestaat, die geen nglmoe bezit’, of dat het Mohammedanisme ‘ons nooit bedreigt door zijne leer zelf, noch door de personen zijner meest geloovige aanhangers, maar door het gebruik, dat het van het animisme, van de ngelmoewetenschap (sic) weet te maken’, en dat ‘slechts de ngelmoes als de oorzaak der opstanden te noemen zijn en niet het Mohammedanisme’. Ja, het hangt er maar van af, wat men onder ngelmoes gelieft te verstaan. Begrijpt men daaronder ook de leer van den heiligen oorlog, die de Moslimsche wetboeken bevatten, en die zeer geletterde en geloovige beoefenaars van die wet in 1888 in BantenGa naar voetnoot3) bewoog tot het prediken en voeren | |
[pagina 433]
| |
van verzet tegen het gezag der kafirs, dan is die uitspraak te verdedigen, maar dan verliest zij tevens alle beteekenis. En dat dezelfde theorie, die tot zulke daden leidt, bij het volk anders gevoeld en opgevat wordt dan bij zijne intellectueele leiders, is dat specifiek Javaansch of zelfs maar Mohammedaansch? Instinctief leven en reflexie staan ook bij de Javanen niet buiten onderling verband, al zijn zij soms ver van elkaar verwijderd. Het is waar, dat personen, die geacht worden door een leven van afzondering en boetedoening (tapa) geheime wijsheid en kracht te hebben opgedaan, op de onontwikkelde Inlanders in hunne omgeving vaak gemakkelijker invloed krijgen dan predikers eener op wet of dogmatiek gegronde leer. Maar die tapa-mannen zijn veel zeldzamer dan Kohlbrugge's woordenGa naar voetnoot1) zouden doen gelooven, en in eenen wijden kring werkt hunne suggestie niet, terwijl de leer van den Islam, juist wat de verhouding tot niet-Mohammedanen betreft, door toenemend onderwijs en toenemend internationaal verkeer geleidelijk meer invloed krijgt op de gemoederen der Inlanders. Hoe onzekere indrukken Kohlbrugge uit eene nog al chaotische litteratuur over ngelmoe's enz. opdeed, ziet men ook hieruit, dat hij diezelfde ngelmoe's, die hij, zooals ons bleek, gaarne tegenover Mohammedaansche invloeden stelt, soms weerGa naar voetnoot2) zeer in het bijzonder aan Mohammedanen eigen noemt. Trouwens ook de ‘Imponderabilien’, die Bismarck aan zijne zijde wilde hebben alvorens een oorlog te beginnen, zijn onzen auteur eveneens ‘de macht der | |
[pagina 434]
| |
ngelmoe’. De ‘Massenmorde’ der Fransche revolutie en het Duitsche ‘Tropenkoller’Ga naar voetnoot1) worden uit soortgelijke oorzaken verklaard als de moordscène van ‘Tjiligon’ zoodat men het specifiek Javaansche of Inlandsche naar de bedoeling van Kohlbrugge zich telkens voelt ontglippen, wanneer men meende, het vast te hebben. Toch, al ontbreekt het bij onzen schrijver doorgaans aan scherpe definities en klare begrippen, er is in zijne ontboezemingen wel degelijk een domineerend gevoel, een indruk, die het van de overige wint en de overhand behoudt. Wel is de schrijver niet zekerGa naar voetnoot2) ‘of het beter is een Europeaan of een Javaan te zijn’, maar hij vergeet niet, ‘dat de Europeaan thans nog op de geheele wereld de drijvende kracht is’, en de eigenschappen, die den Javaan van den Europeaan onderscheiden, beschouwt hij meerendeels als gebreken. Het zijn trouwens meest negatieve of ten minste passieve hoedanigheden, zooals afwezigheid van denkvermogenGa naar voetnoot3), suggestibiliteitGa naar voetnoot4), onvrijheid en slaafschheidGa naar voetnoot5), beheerscht zijn door hartstochtGa naar voetnoot6). Het gevoel van afhankelijkheid en het gemis van individualiteitGa naar voetnoot7) worden vooral aan animisme, spiritisme en hindoeisme toegeschreven; zelfs het feit, dat menig Europeaan in den aanvang den eenen Javaan voor den anderen aanziet - een gewoon verschijnsel bij elke kennismaking met vreemde rassen, waarbij men eerst aan de kenmerken van het ras gewend moet zijn om dadelijk die van het individu te onderkennen - wordt aan dat gemis van den Javaan geweten! De traagheid van geest, die den Javaan afkeerig maakt van alle vergelijken, doet hem zijne vergelijking tot woorden en klanken bepalenGa naar voetnoot8); daaruit verklaart Kohlbrugge het feit - dat NB. bij alle volken voorkomt, waar het instituut der adoptie in volle kracht leeft - dat men adoptiefkinderen in den regel niet met eigen kinderen laat huwen: ‘kind is kind’ zegt die denktrage Javaan! De Inlanders lijden aan eene ongeneeselijke onvatbaarheid om doordrongen | |
[pagina 435]
| |
te worden ‘met onze denkbeelden van eerlijkheid, voortvarendheid, philantropie of dergelijke’Ga naar voetnoot1). Over de mate der ongeneeselijkheid van de karaktergebreken schijnt Kohlbrugge het alweer niet geheel met zichzelf eens te zijn. Nu eens heet het, dat Hindoeisme, Islam en Europeesche beschaving bijna zonder wezenlijk effect over de Inlanders heengegleden zijn. Dan weerGa naar voetnoot2) wordt het sexueele leven en denken van den Javaan - m.i. geheel ten onrechte - uit het voorbeeld van Mohammed en de leer van den Islam, en zijne degeneratie uit de sedert het Hindoetijdperk voortdurende overheersching verklaard ofGa naar voetnoot3) met instemming aangehaald, dat de Islam, de Inlanders aan hun animisme onttrekkend, hen redelijk en zedelijk hooger plaatst of ookGa naar voetnoot4) dat Christendom en Europeesch onderwijs die vrijmaking, helaas nog slechts bij eene kleine minderheid, bewerken. Maar, nog eens, domineerend is de indruk der onverbeterlijkheid van de opgesomde gebreken. Zijn het dus gebreken van het ras? zal men vragen. Wel is men met de rassentheorie nog niet ver genoeg om met beslistheid aan eene of andere menschengroep, die men voorloopig ras noemt, inhaerente kenmerken toe te schrijven en berusten de rasdefinities, die verschillende schrijvers over Semieten, Mongolen, negers enz. geven, nog op wat lossen grond, maar het ware toch denkbaar, dat onze waarneming der Indonesiërs, die reeds aan zoovele vreemde invloeden onderworpen zijn geweest, tot de gevolgtrekking leidde, dat zij krachtens hunne herkomst tot zekere minderwaardigheid gedoemd zijn. Kohlbrugge spreekt de leer van een onveranderlijk rasverschil zeer beslist tegen. Hij is drie jaren bezig geweest met vergelijkende ‘studie’ van den bouw der hersenen van Javanen en Europeanen, en ofschoon die studie nog niet afgeloopen is, vestigde zij toch reeds bij hem de overtuiging, dat evenmin als Prof. Eykman ‘verschillen ten opzichte der physiologische verschijnselen tusschen Javanen en Europeanen’ vermocht te ontdekken, evenmin ‘verschillen te vinden zijn in den bouw der hersenen’. Kohlbrugge meent dan ook, ‘dat er niets in de psyche van den Javaan gevonden wordt, wat niet ook bij | |
[pagina 436]
| |
den Europeaan aanwezig is, en omgekeerd’Ga naar voetnoot1). Hij ‘wil niet zeggen, dat zij aangeboren minder verstand hebben dan wij, maar de kiem, bij beiden gelijkelijk aanwezig, werd niet ontwikkeld’Ga naar voetnoot2). Altemaal uitspraken, die meer van impressie dan van studie getuigen. In het derde opstel legt de auteur voor de vraag, wat er van het individu worden zal, alle gewicht op opvoeding en milieu; deze stelling leidt hij in met de woorden: ‘ik voel niet veel voor het zoogenaamde verschil van ras’Ga naar voetnoot3). Eene onwillekeurige hekentenis, dat gevoel en indruk hier meer aan het woord zijn dan inductief onderzoek. Opvoeding en milieu zijn echter, naar des schrijvers indrukken, in Indië bepaald ongunstig, en hij schrijft dit toe aan voor wijziging onvatbare factoren, waarvan de warmte wel de voornaamste schijnt te zijn. Men kan den Javaan, zonder hem naar elders over te planten, niet ‘europeaniseeren’, daar wij ‘het warme Oosten niet tot het koude Westen’ kunnen makenGa naar voetnoot4). Het Oosten, de warmte, het tropische klimaat, met deze niet bijzonder scherp belijnde benamingen wordt de vijand aangeduid, die traagheid, collectivisme, despotismeGa naar voetnoot5), onverschilligheid, heerschappij van den hartstocht, profetie, slapheid van den wil, onderworpenheid aan de natuur en nog eenige andere hinderpalen aan de geestelijke ontwikkeling van den mensch in den weg stelt. Wel is het kind, wat zijne moeder van hem maakte, maar in het Oosten is de moeder noodwendig minderwaardig. De Javaan zou geestelijk alleen dan westersch kunnen worden, | |
[pagina 437]
| |
wanneer men hem geheel in het Westen opvoedde en hem niet meer naar zijn vaderland terugbracht, want daar degenereert zelfs de volwassen EuropeaanGa naar voetnoot1). Dat heet ‘tropische usuur.’ De schrijver ‘is overtuigd’ (eene overtuiging, die met het ‘gevoel’ betreffende de rasquaestie nauw verwant schijnt), dat van het Europeesche bloed, dat thans in de aderen van 70.000 op Java wonende menschen stroomt, niets zou overblijven, wanneer men Java 50 à 100 jaren van Europa kon isoleerenGa naar voetnoot2). De Indo verschilt van den Europeaan alleen ‘door de opvoeding en het klimaat’Ga naar voetnoot3), maar zijne opvoeding is van het klimaat een noodlottig, onafwendbaar gevolg. ‘In een tropisch klimaat kan geen Europeesch ras groeien; als Europeanen zijn allen, die naar Indië gaan en daar te lang blijven (dus in weerwil van hunne opvoeding) tot degeneratie gedoemd’Ga naar voetnoot4). Bijzonder sterk heeft de indruk van het klimaat bij onzen schrijver gewerkt en telkens de andere factoren, die tot verklaring van een achterlijken beschavingstoestand zouden kunnen dienen, naar den achtergrond gedrongen. Wij moeten er volgens hem rekening mee houden, ‘dat de geschiedenis leert, dat de tropische volkeren, behalve op het gebied van kunst of oorlogvoeren, nimmer groote mannen hebben voortgebracht, dat alle vooruitgang in wetenschap of kennis, die slechts door groote inspanning verkregen kan worden, aan die volkeren te danken is, die in gematigde streken leven. Het is geen toeval, dat de bewoners der tropen langzaam, laksch, indolent zijn, ik zie hierin eene aanpassing aan het klimaat, eene aanpassing, noodzakelijk om te blijven bestaan’Ga naar voetnoot5). Bij sommigen moge de vraag rijzen, hoe het dan komt, dat ook in de Zuidelijke streken van Europa en in de Slavische landen geestelijke indolentie, bijgeloof, animisme den menschelijken geest gekluisterd houden, zelfs daar waar men, als in Rusland, zeker niet over te veel warmte te klagen heeft. Anderen mogen eraan herinneren, dat de Germanen in de eeuwen, die aan hunne inlijving bij de Romeinsche cultuur en hunne kerstening voorafgingen, al even weinig tot den vooruitgang in wetenschap en kennis bijdroegen en even | |
[pagina 438]
| |
weinig groote mannen voortbrachten als de Javanen tot dusverre. Ook het groote verschil der beschaving, die voorheen, met die welke nu op denzelfden klassieken bodem van Griekenland en Italië heerscht kan twijfel doen rijzen aan de alleenheerschappij van het klimaat. Voor Dr. Kohlbrugge doet alles weinig ter zake, want hij geeft nu eenmaal uiting aan zijn indruk, zijn gevoel, dat rasverschil bijkomstig is of denkbeeldig, dat invloeden van buiten slechts schijnbaar werken, en dat de Oostersche, tropische warmte de bewoners van Java, onverschillig van waar zij kwamen, maakt tot de indolente, aan hartstocht onderworpen, van denkkracht en wil ontbloote wezens, die hij schildert. Kohlbrugge, die natuurlijk met historische feiten als de daareven aangeduide niet onbekend is, geeft reeds in het begin van zijn boekje te kennen, dat hij de Javanen met een geheel bijzonderen maatstaf zal meten. Na een paar hoogst oppervlakkige frazen over animisme, fetichisme en spiritismeGa naar voetnoot1) zegt hij, dat men om den Javaan te kennen, alleen hiermede te maken heeft en ‘van Allah en eigenlijk ook van het mohamedanisme’ wel mag afzien, ‘want beiden zijn niet uit de psyche van den Javaan voortgekomen.’ En iets verder: ‘als wij het karakter van den Javaan trachten te peilen, dan hebben wij slechts te maken met hetgeen hijzelf bedacht heeft.’ Natuurlijk zou de schrijver er niet aan denken, op Germanen, Russen enz. zulk eene zonderlinge methode toe te passen. Zij dient inderdaad slechts om aan een diepen, voor bewijs onvatbaren indruk de schijngedaante te verleenen van langs inductieven weg verkregen wetenschappelijk resultaat. Het dogma, dat als een verbindingsdraad de losse, invallende gedachten bijeen tracht te houden, die de schrijver aan het publiek voorzette, is: het klimaat van Java maakt opvoeding, in den zin waarin wij dat verstaan, onmogelijk; slap, energieloos, ontbloot van denkkracht en wil wordt de mensch van ieder ras, die daar woont, en is dus de Javaan, die er van ouder tot ouder gewoond heeft. Animistisch bijgeloof is zijn evangelie en de kerker van zijnen geest, de lokale zielsziekte, die tot minderwaardigheid hem doemt. | |
[pagina 439]
| |
‘Het is daarom naar mijne meening ook een dwaasheid, te verwachten, dat wij den inlander ooit zouden kunnen doordringen met onze denkbeelden van eerlijkheid, voortvarendheid, plichtsgevoel, philantropie, gemeenschapsgevoel, solidariteit of dergelijke’Ga naar voetnoot1). Tot niets dan degeneratie leidt de opleiding, die wij aan Inlandsche ambtenaren willen geven. ‘Het is mij onbegrijpelijk, hoe men op het denkbeeld is kunnen komen om inlandsche officieren voor het leger, om inlanders tot rechters te vormen of tot zelfstandig handelende geneesheeren. Zulke gedachten kunnen toch alleen bij hem opkomen, die er zich nooit rekenschap van gaf, wat een tropenmensch is’ enz.Ga naar voetnoot2). Wel blijft de schrijver zich ook in dit opzicht geenszins gelijk, want dertig bladzijden tevorenGa naar voetnoot3) sprak hij in geheel anderen zin over de geprojecteerde ‘vakscholen voor rechterlijke ambtenaren en officieren’; daar heette het: ‘Er zijn tegen deze richting, voor zoover wij meenen zulke intellectueelen voor het bestuur noodig te hebben, ook weinig bezwaren in te brengen, zoolang namelijk als wij niet meer tot zulk een opleiding toelaten als wij ook direct gebruiken en gestadig controleeren kunnen’. Maar zulke bij den schrijver niet zeldzame afdwalingen van de consequentie mogen de hoofdgedachte niet in de schaduw stellen; zij zijn den critischen lezer eene welkome, vaak terugkeerende herinnering, dat het geen wetenschappelijk betoog is, waarmee hij bezig is kennis te maken, al ziet de auteur zijn werk volkomen te goeder trouw daarvoor aan. Soms schijnt het, alsof de schrijver zich toch min of meer bewust is, dat hem voor eigen waarneming der Javanenziel onontbeerlijke hulpmiddelen ontbroken hebben. Zoo, wanneer hij met misplaatsten nadruk betoogtGa naar voetnoot4), dat, al moge de taal ook een machtig hulpmiddel zijn om de ziel van het volk te doorgronden, men ook zonder dit kan slagen. Augusta de WitGa naar voetnoot5) moet daarbij als voorbeeld dienst doen. Bij de bespreking van het poëtische werk dezer begaafde vrouw, vergeet Kohlbrugge in zijn ijver om iets ongerijmds te bewijzen geheel, dat het dichterlijk behandelen eener aan Indië ontleende materie geheel iets anders is dan het begrijpen der Inlandsche | |
[pagina 440]
| |
ziel; getuige Multatuli, die van die ziel evenmin begrip had als van eenige Inlandsche taal, maar die het uitstekend verstond voor Europeesche lezers pakkende ‘Dichtung und Wahrheit’ te geven over Indië. Zoover gaat Kohlbrugge's zelfmisleiding, dat hij zelfs als bewezen aanneemtGa naar voetnoot1), dat Augusta de Wit ook voor Javanen zou kunnen schrijven, beter dan het tot dusver door anderen geschiedde. Hetzelfde neemt hij aan van Stoll, op grond van eene door dezen gedichte legende over pest en choleraGa naar voetnoot2), die den Inlandschen denktrant voor Europeesche lezers tracht af te beelden, maar waarvan nergens gebleken is, dat zij op het Inlandsch gemoed eenige werking zou hebben. Dat zij, die de Javaansche taal niet spreken of toch niet vloeiend schrijven, verhalen kunnen dichten, geschikt om den Javaan naar zijnen aard te beschaven, ‘bewijzen de voorbeelden van Stoll en Augusta de Wit’Ga naar voetnoot3). Men ziet, onze auteur heeft zijn eigen spraakgebruik betreffende studie, onderzoek, wetenschap en bewijs! Nu geeft Kohlbrugge terloops bewijzen - in den zeer gewonen zin des woords - van onbekendheid met Inlandsche talen in het algemeen en van de Javaansche in het bijzonderGa naar voetnoot4), en in dit licht bekeken krijgt zijn betoog over de ontbeerlijkheid van taalkennis voor het doordringen tot de volksziel veel van eene oratio pro domo. Want zooveel weet Kohlbrugge er wel van, dat die taalkennis iemand niet zoo maar in het voorbijgaan aanwaait. ‘De Europeaan, tenzij hij er geen (sic) gezette studie van maakt, leert die wetten (van het Inlandsch fatsoen) evenwel niet kennen, noch des Inlanders taal spreken. | |
[pagina 441]
| |
Hij ziet slechts oppervlakkig op hen neer’, enz.Ga naar voetnoot1). En waar hij zegt, dat men ‘vooral de regel niet mag omkeerenGa naar voetnoot2): dat wie de taal kent ook het volk kent’, daar blijkt hij zijns ondanks te beseffen, dat de regel is: om het volk te kennen moet men de taal meester zijn. Maar hij houdt zichzelf met enkele anderen voor uitzonderingen op dien regel. Ten onrechte, naar ik vrees.
Neen, eene opeenstapeling van gemeenplaatsen uit opengeslagen boeken als die Dr. Kohlbrugge ons in deze vier opstellen ten beste geeft, kan niet ‘leeren, vele vragen op te lossen, waarover thans de partijen nog bitter strijden’. Het is de moeite waard, dit aan te toonen, omdat de zonder twijfel ernstig gemeende, overtuigende toon, waarop de schrijver zijne half bezonken leekenindrukken als wetenschappelijke stellingen voordraagt, onwetenden kan imponeeren en steun geven aan de in mijn artikel over de Inlandsche bestuursambtenaren, vooral op JavaGa naar voetnoot3) besproken routine-mannen, waar zij de vervulling tegenhouden van wat in onze dagen als de hoofdtaak van het Nederlandsch bestuur in Indië te gelden heeft, namelijk de emancipatie van den Inlander. Wij zouden intusschen Dr. Kohlbrugge onrecht aandoen door niet te wijzen op zijne oprecht gemeende sympathie voor de Inlandsche bevolking, die ook hem in dat emancipatievraagstuk belang doet stellen. Maar de diepe klimaat-indruk, onder welks heerschappij hij naar Europa teruggekeerd is, maakt het probleem voor hem onoplosbaar. De vraag, wat men voor de geestelijke ontwikkeling der hoogere standen kan doen, beantwoordt hij, gelijk ons hierbovenGa naar voetnoot4) bleek, op twee, onderling volstrekt tegenstrijdige wijzen, en geeft overigens telkens blijk van vrees voor door onze opleidingsmethode bevorderde degeneratie, voor een te groot aantal | |
[pagina 442]
| |
intellectueelen, voor een streven naar een onbereikbaar doel. En zijn recept voor de opvoeding der breedere volksklassen getuigt al evenmin van eene scherpe diagnose. Eerst haalt hij met instemming aanGa naar voetnoot1), dat ‘emigratie, irrigatie en educatie’ niet de gewenschte wijziging in de maatschappelijke verhoudingen kunnen brengen en hij wenscht voor Java, dat er wat minder over die zaken gepraat worde. In plaats daarvan, zegt hij, verlosse men den Javaan van ‘animistisch geloof, afhankelijkheidsgevoel, armoede der gedachten’. En al hetgeen de schrijver weet aan te geven als middelen om tot dat doel te geraken, komt - kon het wel anders? - op die gesmade educatie neer! Maar dan toch niet wat men gewoonlijk onder dien naam aanbeveelt! Van het schoolonderwijs moet men volgens Kohlbrugge geen heil verwachten. Op vorming van het karakter, door hem vooral verstaan in den zin van bevrijding der ziel van de animistische boeien, komt het aan. Dit kan geschieden door doelmatige verspreiding van daarvoor geschikte lectuur onder de bevolking van Java. Zulke geschriften mogen niet gekeurd worden door officieele autoriteiten, want die hebben er geen verstand vanGa naar voetnoot2) en kennen in het algemeen geen Javaansch. Bij de verklaring van natuurverschijnselen stelle men zich tevreden met hetgeen duidelijk spreekt tot den kinderlijken geest der Javaansche lezers en hoorders, ook al moge er aan de schoolsche juistheid wat ontbreken. Hoe moet men dan aan bruikbare werkjes komen? Kohlbrugge vereenigt zich van harte met hetgeen de Inlander Abdul Rivai over dergelijke beschavingslitteratuur schreefGa naar voetnoot3), maar vindt toch de proeven, die deze in de door hem geredigeerde Bintang Hindia leverde, niet geschiktGa naar voetnoot4). Augusta de Wit en G. Stoll, in wie de schrijver, wij zagen op hoe onhoudbare gronden, wél den voor zulk werk vereischten aanleg meende te ontdekken, zouden in ieder geval hunne eerste proeve nog moeten leveren. De bijna miraculeuse invloed, dien Kohlbrugge aan eene door hemzelf te | |
[pagina 443]
| |
Sidoardjo vervaardigde legendarische vertelling toeschrijft op de verdwijning eener daar uitgebroken epidemieGa naar voetnoot1), zal hijzelf toch denkelijk ook als een exceptioneel geval beschouwen en daaruit niet afgeleid willen zien, dat hij voorshands de eenige is, die de verlangde beschavingslitteratuur zou kunnen leveren. Op instemming in ruimen kring mag hij zeker aanspraak maken, waar hij zegtGa naar voetnoot2), dat zulke werken door Javanen voor Javanen geschreven moeten worden in hunne eigene taal. Deze vanzelf sprekende eisch vloeit onmiddellijk voort uit de stelling, die in mijne verhandeling over de Inlandsche bestuursambtenaren op Java verdedigd werd: dat alle intellectueele, moreele, sociale vooruitgang, dien wij op Java willen brengen, door hoog ontwikkelde Inlanders voor hun volk pasklaar gemaakt moet worden. Juist daarom is het vóór alle dingen noodig, dat wij met kracht aansturen op de vorming van eene breede schare van modern ontwikkelde Inlanders, die de leiders en voorlichters van hun volk kunnen worden. De hooge waarde, die litteratuur van de bedoelde soort voor de volksontwikkeling kan hebben, zal wel niemand in ernst betwijfelen, en evenmin zal de bewering veel tegenspraak ontmoeten, dat zij liefst uit het volk zelf moet voortkomen, zij het ook onder den invloed van prikkels van buiten. Ten onrechte meent Kohlbrugge, dit voor het eerst uiteengezet te hebbenGa naar voetnoot3): ‘De hier uitgesproken gedachte is zoover ik weet, nieuw, zij moet dus eerst door velen veroordeeld, door weinigen aangenomen worden’ enz. Zij is veeleer sinds lang door velen aangenomen niet alleen, maar ook met goed gevolg toegepast. Kohlbrugge, die slechts smalend weet te spreken van Maleische leesboekenGa naar voetnoot4), die van Regeeringswege zijn uitgegeven, schijnt niet te weten, dat reeds veertig jaren geleden Karel Holle een aantal intelligente Soendaneezen, thans evenals hijzelf reeds overleden, (den Hoofdpanghoeloe van Garoet Raden Hadji Moesa, diens zoon, den lateren Patih van Soekaboemi, den Patih van Mangoenredja Atmadibrata, enz.) tot het schrijven van zulke beschavende volksboekjes, deels in proza, deels in inlandsche dichtmaat, wist te inspireeren en dat die Soendaneesche, door Soendaneezen geschreven | |
[pagina 444]
| |
werkjes gereedelijk ingang vonden ook zonder de meer dan beleidvolle, bijkans listige wijze van introductie, die Kohlbrugge daarvoor geheel ten onrechte noodig achtGa naar voetnoot1). Waarlijk, de inlander heeft geen tegenzin tegen eene wajangvertooning, al wordt die van bestuurswege op touw gezet; hij mijdt geene tentoonstelling, waar dingen te zien zijn, die zijne belangstelling verdienen, al is die onder leiding van zijn resident tot stand gekomen; hij geniet niet minder van het lezen en hooren lezen van verhalen, omdat die in modern gewaad van de Landsdrukkerij tot hem komen. Dit heeft sedert lang de ervaring, met name op West-Java, afdoend geleerd. De zelfoverschatting, die Dr. Kohlbrugge hier aan den dag legde, kan slechts in onbekendheid met hetgeen anderen deden, zekere verontschuldiging vinden. Holle maakte wel is waar geene vergelijkende hersenstudiën, maar hij wijdde, zonder eenige réclame, tientallen jaren van zijn leven aan op practische psychologie gebaseerde werkzaamheid voor de geestelijke ontwikkeling der inlanders van West-Java. Tal van uitnemende volksboekjes danken aan zijn rusteloos initiatief hun ontstaan. Maar hij verwachtte het heil niet alleen van zulke litteratuur; óók de volksschool had zijne sympathie en dankt veel aan zijne bemoeienis. Hij nam een werkzaam aandeel in de oprichting der opleidingsschool voor inlandsche ambtenaren, die hij slechts als een eersten stap op den weg der emancipatie der hoogere klassen beschouwde. In de kleinere sfeer, waarin hij zijn persoonlijken invloed dagelijks kon laten werken, ging hij heel wat verder, en trots veel hardnekkige tegenwerking hielp hij inlandsche ambtenaren vormen, die geheel in Westerschen geest opgevoed door zelfstandig oordeel, flinkheid van karakter en plichtbesef uitmuntten en zoo de beste weerlegging leverden van de degeneratie-theorie. Ik behoef slechts den vorigen Patih van Soekaboemi, Karta Winata, te noemen om bij hen, die van de jongste phase der geestelijke beweging op de hoogte zijn, de herinnering te wekken aan veel van hetgeen de Preanger aan den kalmen, krachtigen arbeid van Holle dankt; helaas ook de herinnering aan de domme tegenwerking, die deze | |
[pagina 445]
| |
arbeid ondervond van velen dergenen, die destijds hooge bestuursambten bekleedden. Bekrompenheid van geest en ambtelijke hoogheidswaan deden wat zij vermochten - en dikwijls was dat niet weinig - om de huns ondanks verkregen resultaten in de practijk te verijdelen. Met dezelfde tegenwerking had ik te kampen toen ik, vele jaren later, in het voetspoor van Holle op dit gebied het weinige trachtte te doen dat binnen het bereik van één mensch ligt, die slechts een deel van zijnen tijd voor zulk werk kan afzonderen. En nu wil een gelukkig toeval, dat de eerste in tijdsorde der Inlanders, die onder mijne leiding zijne bestemming bereikt heeft, de aandacht van Dr. Kohlbrugge heeft getrokken. In zijne in de vereeniging ‘Moederland en Koloniën’ voorgedragen verhandeling over Psychologische koloniale politiek, zegt de schrijverGa naar voetnoot1) van dezen jongen man: ‘Ik kan niet nalaten, hier een eeresaluut te brengen aan den R.T. Achmad Djajadiningrat, regent te Serang, een eeresaluut niet alleen voor zijn rapport dat zoo buitengewoon belangrijk is, maar veel meer omdat die regent toonde, op elke bladzijde toonde, en niet het minst in de bovenaangehaalde woorden, dat hij het zieleleven van zijn volk niet alleen begrepen heeft, maar dit ook beschrijven kan in onze taal, en dit doet zonder eenigen schroom.’ Ziedaar eene feitelijke weerlegging van des schrijvers eigen theorie, die ik niet kan verbeteren. Zij klemt te meer omdat de genoemde regent wat aanleg betreft - mijne leiding zijner opvoeding van zijne prille jeugd af stelt mij in staat dit te beoordeelen - volstrekt niet uitstak boven velen zijner rasgenooten. Dit laatste geldt evenzeer van Holle's oudsten kweekeling, Karta Winata. Het eenige, waarin deze beide Inlanders eene exceptie vormden, was dat aan hunne opleiding de zorg werd besteed, waarop hunne vele gelijken in 's lands belang aanspraak hebben, maar die eene kortzichtige politiek, gesteund door degeneratie-theorieën en dergelijken, hun onthoudt.
De practische psychologie, waarvan men voorloopig bij de opvoeding van individuën en volken uitgaat en moet uitgaan, | |
[pagina 446]
| |
rust op de onderstelling der eenheid van den menschelijken geest in het algemeen. Deze eenheid wordt door Kohlbrugge op meer dan ééne plaats met beslistheid gepredikt, maar bij tal van andere gelegenheden weer geheel uit het oog verloren. De opvoeder kan slechts zichzelf en het zijne aan zijne pupillen geven; de wijze waarop zij het zullen verwerken en assimileeren, regelt zich vanzelf naar hunne individualiteit. Zonder aanmatiging mogen wij overtuigd zijn, dat wij geestelijke goederen bezitten, die de bevolking van Java nog mist. Of het klimaat voor de digestie dier intellectueele en moreele voedingsmiddelen eene duurzame verhindering zal opleveren, kan slechts de toekomst leeren. De geschiedenis geeft ons geen recht, dit a priori te decreteeren, en Dr. Kohlbrugge heeft geene onbekende feiten aan het licht gebracht, die zulk eene uitkomst zelfs maar waarschijnlijk maken. Wel heeft rijpe ervaring geleerd, dat de hervormingen, die Java's volk behoeft om in de wereld de plaats te gaan innemen, waartoe zijn aanleg het in staat stelt, niet direct door de vreemde voogden ingevoerd kunnen worden. Dezen kunnen ze slechts voorbereiden door de hoogere klassen der Inlandsche maatschappij voor de leiding van het volk in de richting naar boven geschikt te maken. Daarop moet derhalve de aandacht van allen, die het wel meenen met Java, in de allereerste plaats gevestigd zijn. Zij hebben daarbij een zwaren strijd te voeren in onze ambtenaarskolonie, want diep hebben bij de meerderheid onzer ambtenaren van bestuur en bureau conservatieve vooroordeelen wortel geschoten; vooroordeelen, die zich verzetten tegen de ontwikkeling der Inlanders tot mondigheid, en wanneer dezen toch mondig worden, tegen hun zelfstandig medespreken over hunne eigen belangen. Dit soort van bijgeloof is niet minder gevaarlijk dan het animistische der Inlanders, en het is minstens even aanstekelijk. Lang zal het nog duren, dat overigens verstandige mannen van Europeeschen bloede zich tegen de emancipatie der bevolking van Java met hand en tand verzetten, te goeder trouw, maar met de kracht der botheid aan de naar onderwijs begeerige Inlanders onder allerlei voorwendsels plaats weigeren op de beste der op hunne kosten opgerichte scholen, aan de geslaagde Inlandsche leerlingen op grond van ongemotiveerde | |
[pagina 447]
| |
rasinbeelding de hun toekomende staatsambten onthouden. Maar komen zal de tijd, dat men zich voor dit thans nog heerschende conservatisme niet minder diep schamen zal dan men zich thans schaamt over de bekrompenheid van ruim eene halve eeuw geleden, die niet weinig hooge ambtenaren onder hare aanhangers telde en die de Javanen beschouwde als geschapen om koffie te planten ten bate van de Nederlandsche schatkist.
C. Snouck Hurgronje. |
|