| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Juli 1908.
Het is mid-zomer geworden eer dit jaar de parlementaire rust kon intreden. De Eerste Kamer moest nog haar controleerende hand laten gaan over hetgeen de Tweede, onder hoogen druk werkende om in dit crisis-jaar toch nog iets tot stand te brengen, juist aan de grenzen harer vacantie in het leven had geroepen. Zoo moest het Hoogerhuis wel werken tot diep in Juli en nog was alles van de overzijde niet opgeruimd. De wijziging toch van de Motor- en Rijwielwet, in de Tweede Kamer aangenomen ondanks hevig verzet van hen, die in een automobiel nog iets anders zien dan een gedrochtelijk monster dat de wegen onveilig en onbegaanbaar maakt, moest blijven liggen, omdat het antwoord van den minister op zich wachten liet. Dat geeft den automobilisten nog een kans! Want werkelijk dit wetsontwerp, dat allen gemeentebesturen recht geeft, ook op de zoogenaamde doorgaande wegen binnen de kom van hun gemeenten, den automobiel een grooter snelheid dan die van 10 KM. per uur te verbieden, kan er niet mee door. Moeten we dan altijd blijven bewijzen, dat wie ons eens de Chineezen van Europa doopte en ons daarmede als heel ‘rare Chineezen’ kenmerkte, gelijk had? Wil men dan niet gelooven, wat men zelf in de bestaande motor-wet
| |
| |
belichaamde, dat het gevaar der automobielen allerminst wordt gebreideld door een in cijfers uitgedrukte maximum-snelheid voor te schrijven? Dat op een bepaald punt te midden van druk verkeer zelfs een vaart van 10 kilometer gevaar kan opleveren en dat op de buitenwegen vaak met een snelheid van 30 kilometer volkomen veilig te rijden is? Dat de automobilist, die het in de wet of verordening bepaalde snelheidsmaximum niet overschrijdt, zijn geweten zal meenen te hebben gerustgesteld en verder violen zal laten zorgen? Dat het internationaal automobiel-verkeer, waarbij ons land toch economisch belang heeft, van onzen bodem zal worden afgeleid, indien men in kommen van gemeenten, die zich soms anderhalf uur achtereen uitstrekken, slechts een snelheid mag bereiken van tweemaal den stap van een voetganger? Dat de buitenwegen eerst recht onveilig zullen worden, nu daarover zal gejaagd worden in razende vaart om den straks verloren tijd in te halen?
De meerderheid der Tweede Kamer geloofde dit inderdaad niet; misschien kan men der Eerste dat geloof nog bijbrengen.
Wie ons Lagerhuis, om zijn werkwijze zoo veel gesmaad, de laatste drie weken van de afgeloopen zitting heeft gadegeslagen, zal toch een bonne marque niet hebben kunnen achterhouden. Behalve de Motor- en Rijwielwet, de oorlogsbegrooting, noodwetten voor de rechterlijke organisatie, verschillende conclusiën omtrent adressen van pensioen- en salaris-reclamanten en een wet op de tijdregeling! De gang van zaken met dit laatste wetje is te curieus om niet te worden geboekstaafd. Een regeling van den wettelijken tijd was ongeveer vijftien jaar aan de orde. Eindelijk was het zoover, dat een wetsontwerp, waarin de Midden-Europeesche tijd als de officiëele wordt aangewezen, gereed was voor de openbare beraadslaging. Maar het scheen, dat verandering van ministerie ook verandering van tijd moest brengen; niet: ‘andere tijden, andere wetten’ werd het adagium, maar ‘andere ministers, andere tijden’. De minister Heemskerk wijzigde het ontwerp even vóór de openbare behandeling; hij verving den Midden-Europeeschen tijd door den Amsterdamschen, met de mededeeling, dat de spoorweg-directiën zich daarmede vereenigden. Aan den heer Drucker is het te danken, dat het wetsontwerp niet weer naar de afdeelingen werd verzonden. Hij verzette zich tegen dat voorstel met de nuchtere opmerking, dat men nu vijftien jaar volle gelegenheid had gehad de voor- en
| |
| |
nadeelen van iederen tijd te wikken en te wegen. De Kamer gaf hem gelijk; in een kwartier uurs nam zij met bijna algemeene stemmen het ontwerp aan. De Eerste Kamer volgde zonder hoofdelijke stemming. Er is toch niets zoo onberekenbaar als een Parlement.
Maar ook de groote politiek kreeg nog in de laatste vergaderingen der Tweede Kamer haar deel. Nog altijd was de definitieve oorlogsbegrooting voor 1908 niet vastgesteld. Het werd hoog tijd. Weer was het blijvend gedeelte het hoofdmoment van het debat, en ook deze minister heeft dien magischen steen niet straffeloos aangeraakt. De heer Sabron staat voor velen niet meer daar als de beleidvolle regeerder sans peur ni reproche. In het oog van velen is hij uit den zadel gelicht door den hoogst bekwamen afgevaardigde van Zierikzee; de overwinning, die hij met zijn noodwet betreffende het blijvend gedeelte heeft behaald, is er een van zuiver numerieken aard; hij vleie zich niet met de gedachte, dat zijn triumf een moreele was.
De heer Patijn heeft, in een massief ineengezette rede, den minister verweten, dat hij in Maart, bij zijn nood-aanvraag van 2200 man, der Kamer geen klaren wijn heeft geschonken. Hij heeft - zoo toonde de heer Patijn aan - voortdurend nagelaten duidelijk te zeggen, wat toch eigenlijk van de 2200 man, die uit den grond moesten gestampt worden, wilde men de veiligheid van den staat niet in gevaar brengen, de taak moest zijn. Ja zelfs kwam de afgevaardigde van Zierikzee tot de conclussie, dat er, indien men, nu men achteraf het debat van Maart goed kon overzien, de verschillende redevoeringen aandachtig nalas, geen andere oplossing van deze vraag was dan deze: de 2200 man, die een uitgave veroorzaken van niet minder dan 4½ ton, zijn eigenlijk bestemd voor de zoogenaamde handlangersdiensten bij de mobilisatie: het uitreiken van kapotjassen, het aangeven van munitie, het sjouwen met stroozakken, altegader werkzaamheden, waarvoor menigeen elken burger in staat zou achten, die een paar gezonde armen aan het lijf heeft. Op de zeer positieve uiting toch van generaal Staal in de Eerste Kamer, dat zijns inziens de 2200 man alleen voor deze handlangersdiensten zouden moeten dienen, had de minister geen rechtstreeksch antwoord gegeven, maar indirect diens bewering bevestigd door te spreken van de 10 man per compagnie, wier taak volgens den
| |
| |
minister Van Rappard zouden kunnen worden vervangen door burgers. Tien man per compagnie, dat gaf - aldus de heer Patijn terecht - over de geheele linie juist 2200 man.
Het scherpe verwijt door den heer Patijn tot generaal Sabron gericht, betrof niet zoozeer het feit, dat die 2200 man dus eenvoudig gebruikt werden voor corvéedienst, want - de spreker merkte dit zeer ter snede op - de stemming over het noodwetje werd toch niet door de zaak, maar door de politiek beheerscht; wat hij laakte was, dat de minister dit de Kamer niet vierkant had gezegd. Een man als de heer Lohman had gestemd in den waan, dat de 2200 man noodig waren - hij had dit tot tweemaal in zijn rede gezegd - ‘om tijdens de mobilisatie bepaalde punten te bezetten’, de heeren Tydeman en Nolens hadden eveneens blijkens hun redevoeringen in de 2200 man iets anders gezien dan zuivere corveeërs. Hoe kon - zoo eindigde de Zierikzeesche spreker - de minister van de Kamer vertrouwen vragen, waar hijzelf dit de Kamer onthield?
De indruk door de rede van den heer Patijn gewekt, werd niet weggenomen, toen de heer Thomson, vreemd genoeg, op dit belangrijke moment kwam verklaren, dat zijn politieke medestander zich vergiste. Die indruk zou alleen kunnen zijn weggevaagd door een even korte als duidelijke uiteenzetting van den minister, voor welke doeleinden hij de 2200 man dan wèl noodig had, als het niet was voor de handlangersdiensten. En die korte, duidelijke verklaring bleef uit. Maar wat de minister zeide, gaf toch feitelijk een ieder het gevoel, dat de heer Patijn den spijker op den kop had geslagen. Hij zeide, dat de minister Van Rappard van het blijvend gedeelte had geschrapt de 2200 man, ‘die noodig waren voor den huishoudelijken dienst’. Die 2200 man wilde de minister Sabron niet missen; vandaar zijn noodwet. Maar wat zijn die 2200 man ‘voor den huishoudelijken dienst’ anders dan de handlangers? De afgevaardigde van Zierikzee liet dan ook bij zijn repliek niet na het ‘habemus reum confitentem’ te doen hooren. Of de minister van de 2200 man, die hij had aangevraagd, een zevenhonderdtal voor detachementsdiensten bestemde, is een vraag van groepeering; voor de corveeën moest hij over 2200 man kunnen beschikken; welke individuen hij daarvoor bestemt, doet tot het vraagstuk niet af.
| |
| |
Behalve dat den heer Patijn de verdienste toekomt, voor goed de beteekenis van de noodwet-Sabron te hebben duidelijk gemaakt, is uit dit debat ook gebleken de volstrekte waardeloosheid van het gehouden comité-generaal in Maart. De heer Staal had al in de Eerste Kamer tegen een geheime vergadering gewaarschuwd; hem kwam dit voor de vraag van het blijvend gedeelte volstrekt onnoodig voor. Het bleek nu werkelijk, dat ook daar niet het minste licht was opgegaan, dat niet reeds te voren scheen.
Dit was het groote politieke element uit het oorlogsdebat. Daarnaast echter was van hoog belang de bespreking over den rechtstoestand van den Nederlandschen officier en de bestaande regeling der conduite-staten. Het was de heer Thomson, die hier het vuur tegen den minister opende. De staaltjes, die hij meedeelde, zouden vermakelijk zijn, indien zij niet zoo droevig waren. Wat te zeggen van het stelsel, dat het mogelijk maakt jonge officieren in hun carrière te treffen, omdat zij in een tijdschrift moderne denkbeelden op militair gebied verdedigen, ja zelfs omdat zij, als redacteuren van een tijdschrift, de opneming van sommige stukken gedoogen? En wat te zeggen van een hoofdofficier, die, nadat het hoog militair gerechtshof zekere beschuldigingen, die op den conduitestaat tegen een officier waren geuit, ongegrond had verklaard, desniettemin diezelfde beschuldigingen nogmaals herhaalt? Bijna zou men met een variant op het door den heer Patijn op de defensie toegepaste adagium: credo quia absurdum, uitroepen: credo quia injustum!
Trof het daarbij ongelukklg, dat, zooals tijdens de discussie bleek, de heer Thomson aan de Kamer het door hem zelf doorleefde mededeelde, dit neemt niet weg, dat door hetgeen hij verhaalde een diepen indruk gevestigd werd. Veel ongelukkiger echter was het, dat de minister niet ernstig bleek te beseffen, hoe groot het euvel van rechtskrenking is en hoe onherstelbaar de moreele schade, door die krenking teweeggebracht. Zou het dan wàar zijn, dat het rechtsgevoel van den militair eenigszins anders gevormd en ontwikkeld is dan dat van een burger? De minister, die in eersten termijn niet krachtig tegen het rechts-bederf opkwam, bleek althans bij zijn nader antwoord tot een juist besef van deze materie te zijn gekomen. Hij zegde een volledige hervorming toe van het stelsel der conduite-staten.
| |
| |
De begrooting van Oorlog werd aangenomen; slechts de sociaaldemocraten en de vrijzinnig-democraten stemden tegen. De Unieliberalen, met uitzondering van den heer Thomson, niet. Waarom?.... Zij hadden uitgevonden, bij monde van den heer Borgesins werd het medegedeeld, dat deze begrooting eigenlijk slechts een verlenging was van de credietwet!
De minister van Oorlog is ongetwijfeld een eerlijk man en een bekwaam militair. Maar, bedriegt niet alles, dan is hij allerminst een hervormer bij Gods genade. Na Staal Van Rappard, na Van Rappard Sabron. Begint de nevel niet langzaam optetrekken en wordt niet daarachter zichtbaar het beeld van Staal, als den eenige, die iets had van het goddelijke van den hervormer?
* * *
De Eerste Kamer is nooit zoo mobiel geweest als de laatste vier jaren. Zij voelt ministers aan den tand zooals een examinator zijn slachtoffers; zij verwerpt wetsontwerpen, ja, zij tracht nieuw constitutioneel recht te scheppen. Dat laatste moest de minister Nelissen ondervinden met zijn ontwerpen betreffende het rechtswezen, die nu eenmaal den welluidenden naam van ‘achterstandsontwerpen’ hebben gekregen.
Met lofwaardigen spoed had deze bewindsman zich gezet aan de bestrijding van den ‘achterstand’ bij onze rechtscolleges. De met werk onverkropte rechtbanken kregen versterking van personeel; verder zou bij iedere rechtbank een der rechters kunnen worden aangewezen om de zaken te behandelen, die het college naar hem verwees.
In een achternamiddag had de Tweede Kamer deze ontwerpen afgehandeld. Maar toen de eindstemming kwam, stond de heer Lohman op. Hij had bij de behandeling voor dien alleensprekenden rechter slechts matige ingenomenheid gevoeld. Nu echter kwam hij verklaren een bepaling over het hoofd te hebben gezien, die hem noopte het ontwerp te verwerpen. De minister had in overleg met de commissie van voorbereiding aan deze ontwerpen nog toegevoegd een bepaling, die al in de grootere ontwerpen van de ministers Loeff en Van Raalte voorkwam. Rechterlijke ambte- | |
| |
naren, die bij de invoering der wet 65 jaar zijn, zouden, zoo zij binnen zes maanden hun ontslag namen, hun volle tractement behouden als pensioen. Dat was een pleister op de wonde van zoo menigeen, die eigenlijk besefte, dat voor hem het oogenblik van gaan was gekomen, maar om finantiëele redenen voor dat besluit terugdeinsde. Ten minste, zoo beschouwde de minister de bepaling. Niet alzoo de heer Lohman en met hem een groot deel van de pers. Deze bepaling heette ongrondwettig, vernederend voor de rechterlijke macht, desorganiseerend. Niet minder dan acht leden van den Hoogen Raad zouden op deze wijze tot ontslag worden gedwongen; de Kamer, een politiek lichaam, zou tegelijkertijd den Hoogen Raad voor meer dan de helft vernieuwen; de beste elementen zou de rechtspraak moeten derven.
En op deze, bij de considerans van het ontwerp, door den heer Lohman hartstochelijk ontwikkelde gronden, stemde hij met vele zijner vrienden tegen de ontwerpen.
In de Eerste Kamer werden deze bezwaren tot een waren storm aangeblazen. Mèt de bepaling omtrent den 65-jarigen leeftijd wilden onze vroede senatoren van de ontwerpen niets weten. Daaraan hielp noch het beroep op de Pruisische wetgeving, die de minister in zijn met groote frischheid en bekwaamheid geschreven antwoord overlegde, noch het advies van Prof. Winkler, volgens wien voor de meeste ambtenaren eerder het heengaan op 55-jarigen dan op 65-jarigen leeftijd ‘die höchste Zeit’ is.
Het was merkwaardig te zien, hoe de heeren Van den Biesen, Van Beyma en 't Hooft zich uitputten in argumenten om de ongrondwettigheid van de leeftijds-bepaling aan te toonen. De Raad van State was op die bepaling niet gehoord; zij was - als zijnde de vrucht van overleg van de commissie van voorbereiding uit de Tweede Kamer met den minister - in de Afdeelingen niet onderzocht. Alsof wijzigingen in een wetsontwerp, waarvoor een commissie van voorbereiding bestond, niet aan de orde van den dag waren; alsof niet de Raad van State en ook de afdeelingen der Kamer reeds geroepen waren geweest diezelfde bepaling in de ontwerpen-Loeff en Van Raalte te beoordeelen! Wel mocht de Eerste Kamer, zoo zorgzaam voor de naleving van de letter der constitutie, oppassen zelve haar geest geen geweld aan te doen!
Want dàt heeft ons Hoogerhuis gedaan door de houding, die
| |
| |
het ten slotte tegenover den heer Nelissen heeft aangenomen. Na de felle bestrijding zonder eenige verdediging - een vooruitstevende linkerzijde bestaat in de Eerste Kamer niet - en na de redevoering van den minister, waarin hij zijn tegenstanders op bekwame wijze te woord stond, heerschte er groote verwarring. De minister had een novelle toegezegd, waarin de 65-jarigen vijf jaar tijd van beraad zouden krijgen in plaats van zes maanden. Dat was den heer Reekers niet voldoende. Het kon toch zijn, dat de Tweede Kamer die novelle verwierp en als de Eerste nu de ontwerpen had aangenomen, had zij haar schepen verbrand. Hij gaf schorsing in overweging. De heer Nelissen had een zwak oogenblik. In plaats van zich tegen die schorsing met kracht te verzetten en haar in het verband, waarin zij werd voorgesteld, als inconstitutioneel af te wijzen, gaf hij toe. De behandeling der ontwerpen werd geschorst tot na aanneming der aanstaande novelle door de Tweede Kamer, en de senatoren gingen met vakantie.
De Eerste Kamer heeft hiermee een eenig antecedent geschapen. Een minister, die haar een novelle belooft, als voorwaarde voor de aanneming van een wets-ontwerp, bereikt daarmee de uiterste grens, die de constitutie hem toestaat te naderen. De minister Modderman heeft bij het strafwetboek zich tot die grens laten dringen; de minister Smidt heeft bij de faillissementswet zich met hand en tand er tegen verzet. Den minister Nelissen moest het overkomen, dat de Eerste Kamer zich het recht van amendement aanmatigde, zonder dat hij het odium daarvoor met volle zwaarte op de hoofden der senatoren zelf liet neerkomen. Trouwens wat de Kamer eigenlijk wilde, is naar ons staatsrecht niet te verwezenlijken. Men kan geen novelle indienen op een geschorst wetsontwerp. Eerst zal dus de regeering haar ontwerpen moeten intrekken; dan bij de Tweede Kamer met nieuwe komen. Zullen die daar dezelfde gunstige constellatie vinden van de afgeloopen Juni-maand?
De heer De Beaufort heeft in zijn redevoering op den partijdag der vrij-liberalen zijn verwondering er over te kennen gegeven, dat de democratie gevaar ziet in het amendeeringsrecht der Eerste Kamer. Voorloopig schijnt die democratie zich toch in haar vrees niet te bedriegen. De Eerste Kamer heeft de tot stand koming van de wet op het arbeidscontract bemoeilijkt; zij heeft het ontwerp tot onderzoek van het vaderschap laten liggen. En thans heeft
| |
| |
zij het tot stand komen der zoo hoog noodige judicieele ontwerpen bedenkelijk vertraagd. Eén lof mag men haar niet onthouden. Zij richt zich daarbij evenzeer tegen bevriende ministers als tegen een vijandig kabinet; zij spaarde minister Nelissen evenmin als den heer Van Raalte. Slechts voor den militaristischen generaal Sabron heeft zij grenzenloozen eerbied. Is het niet teekenend? |
|