De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Van Eeden's Afscheid van Holland.Ga naar voetnoot1)- Een halve eeuw geleden was het Normandische eiland Guernesey toevluchtsoord van een Fransch dichter, die na den coup d'état van 2 December 1851 zijn vaderland ontvluchtte om er niet weer terug te keeren voor dat, negentien jaar later, Frankrijk gezuiverd was van den man dien hij als een ramp voor zijn land beschouwde en in de Châtiments met de schorpioenen van zijn machtig vers had gegeeseld. De balling van dien tijd droeg het hart hoog. ‘Il n'y a qu'un classique dans ce siècle’, zeide Victor Hugo, ‘un seul, entendezvous bien? C'est moi. Je suis l'homme de nos jours qui sait le mieux le français. Après moi viennent Sainte-Beuve et Mérimée.’ En een andermaal: ‘On m'accuse d'être orgueilleux. C'est vrai. Mon orgueil est ma force’.... Opzet of toeval? - het is uit ditzelfde eiland dat in 1908 een Nederlandsch dichter, Frederik van Eeden, als vrijwillig balling, het woord tot zijn landgenooten richt, maar nu niet om over één persoon zijn gal uit te storten, maar om over geheel zijn vaderland zijn diepe verachting uit te spreken. Ook deze dichter denkt niet ongunstig over zichzelf, en daar heeft hij het recht toe. ‘Ik wensch alleen dit vast te stellen,’ zegt hij in het ‘Voorwoord’ van de vijfde reeks zijner Studies, ‘dat de rekening tusschen mijn vaderland, mijn natie en mij sluit met een aanzienlijk saldo ten mijnen faveure’, en verder: ‘Ik heb mijn land geen oneer aangedaan en behoor tot de weinigen die de wereld aan 't bestaan eener | |
[pagina 368]
| |
Nederlandsche taal herinnerden’. Maar nu heeft hij genoeg van zijn land en van zijn landgenooten. En met een nijdig gebaar snijdt hij het tafellaken tusschen hem en Nederland in tweeën. Wat is er dan toch gebeurd, dat Frederik van Eeden zoo buiten zichzelve geraakte, en wat bracht hem tot dezen coup de désespoir? Het ‘Voorwoord’ zelf geeft weinig licht. Het bevat enkel algemeene klachten. Men heeft een ‘infame campagne’ tegen hem gevoerd, hem gesard en getergd; ‘het onbeduidendste dagbladploertje’ acht zich gerechtigd hem ‘te bespotten en te bevuilen’; ‘geen enkele (zijner) letterkundige landgenooten kan (hij) noemen, wiens onmacht om zuiver over (zijn) werk te oordeelen niet voor (hem) volstrekt duidelijk is aan 't licht gekomen’. En al die beoordeelaars schrijven of praten elkander na. Tien jaar geleden heette het al dat hij ‘op’ was, en al wat hij in de laatste tien jaren schreef moest dus natuurlijk minderwaardig werk zijn!.... En zoo gaat hij voort, zonder een enkel bepaald feit te noemen of iets uit al die infame aanvallen te citeeren. Ik zou wel willen vragen, sinds wanneer een dichter, een publicist van den rang van Frederik van Eeden zich de aanvallen van ‘het onbeduidendst dagbladploertje’ heeft aan te trekken of zich daarover verbolgen te toonen. En waar het geen ‘dagbladploerten’ waren, maar letterkundigen, critici, die hun taak ernstig plegen op te nemen, - wat geeft Van Eeden het recht om, zoodra zij een of meer van zijn werken minder gunstig beoordeelen, hun oordeel ‘onzuiver’ te noemen of hen van kleinzieligheid te betichten? Is - om bij huis te blijven - in dit tijdschrift, dat hij in de XXe Eeuw van September 1902 uitmaakte voor al wat leelijk is, Van Eeden ooit ‘grof en onwaardig’ bejegend? Of geschiedde dit, toen hem hier voor zijn opstellen ‘Werk en Brood’, ‘De bezwaren tegen coöperatieve Rijkshoeven’, ‘Mijne ervaring op sociologisch gebied’, voor een fragment uit Minnestral gastvrijheid verleend werd? Bleek hier niet juist dat, ofschoon in de drie genoemde opstellen veel voorkwam waarmede de redactie niet instemde, men den bekwamen publicist, den dichter van beteekenis in hem eerde en hem daarom gaarne de gelegenheid schonk, zich voor een uitgebreiden kring van lezers uit te spreken? Wat heeft dan deze bruuske uitval en dat barsche afscheid van zijn Vaderland te beduiden? Zijn inderdaad andere volken zooveel | |
[pagina 369]
| |
intelligenter, zooveel breeder van blik, zooveel fijner van vormen, zooveel zuiverder en eerlijker dan de door Van Eeden zoo verachte Nederlanders? En heeft de dichter en de publicist reden om op den duur buiten Nederland op meer waardeering te rekenen van hen wier waardeering voor een man als hij alleen van eenige beteekenis behoort te zijn? Of worden buiten onze grenzen de ‘dagbladploertjes’ terstond bevoegde en eerlijke dagbladschrijvers, zoodra zij zich maar gunstig uitlaten over de geestesproducten van den heer Frederik van Eeden? Van kleinzieligheid gesproken, het is toch waarlijk van een man van zoo groote en zoo veelzijdige begaafdheid even klein als zielig, te razen tegen zijn land, te verzoeken dat men hem uit de litteratuur-geschiedenis van dat land schrappen moge, en wat niet al meer in deze onzalige Guernesey'sche klacht-en-aanklacht te lezen staat. Een groot dichter, een man van werkelijk talent, die zich miskend of onwaardig behandeld acht, heeft slechts één middel om zich te wreken: dat is, door zijn werk de ontwikkelde menigte te dwingen tot erkenning van zijn superioriteit, die, al moge zij voor korten tijd, door welke redenen ook, niet op haar volle waarde zijn geschat, eindigen moet met door te dringen en hem zijn plaats te verzekeren - op de hoogte.
Victor Hugo en Frederik van Eeden zijn niet de eenige dichters van naam die hun land, voor korter of langer tijd, den rug hebben toegekeerd, omdat het er hun te benauwd werd. Maar de anderen maakten daarbij minder rumoer dan Van Eeden. Toen Goethe in 1786 Weimar ontvluchtte, deed hij dit zonder proclamatie, in alle stilte. En zijn voorbeeld is wel waard, anderen te worden voorgehouden. Want men meene niet dat Goethe zich over zijn tijdgenooten niet had te beklagen. Slechts weinigen begrepen hem, de meesten, ook onder de zoogenaamde ontwikkelden, bleven ver van hem staan. Hun plompheid ergerde hem. Tot Liesewitz moet Goethe geklaagd hebben: ‘Wenn man ihnen eine Blume zeigt, so fragen sie gleich: Riecht sie? Kann man Thee davon trinken? Dürfen wir es nachmachen?’ Eigenlijke liefde, warme, zielvolle liefde voor de kunst trof hij bij zijn ‘temperamentlose’ tijdgenooten maar weinig aan. Wie wat meer daarvan weten wil, leze de belangrijke feestrede, door Prof. Dr. Albert | |
[pagina 370]
| |
Köster den 13en Juni j.l. op de algemeene vergadering der Goethe-Gesellschaft te Weimar gehouden over ‘Goethe und sein Publikum’.Ga naar voetnoot1) Wij zien er uit, hoe een voorname geest als Goethe zich in de verschillende tijdvakken van zijn dichterleven tegenover het publiek gehouden heeft, wie hij tot zijn publiek rekende, hoe hij, teleurstelling op teleurstelling ondervindende, zich wist te schikken, steeds zijn kunst hoog houdend en rustig zijn weg gaande, al zou hij dien ook alleen gaan.... Hoe ook hij eens droomde van een meer algemeen, warmer, inniger meeleven met de wereld, die de dichter de zijne noemt, zegt ons de zevenentwintig-jarige Goethe in het gedicht, dat ‘Hans Sachsens poetische Sendung’ tot opschrift draagt. Aan het slot van dat gedicht, intusschen, stelt hij den kunstenaar een, zij 't ook posthume, triumf in 't verschiet, tegelijk met een afstraffing van hen, die hem in zijn leven hebben miskend. Da droben in den Wolken schwebt
Ein Eichenkranz, ewig jung belaubt,
Den setzt die Nachwelt ihm aufs Haupt;
In Froschpfuhl all das Volk verbannt,
Das seinen Meister je verkannt.
De dichter Frederik van Eeden houde het zich voor gezegd: wie hem werkelijk miskend hebben zullen hun gerechte straf niet ontgaan, - in den ‘kikkerpoel’ komen zij terecht. Zou hij zich daar maar niet mee tevreden stellen, en dan verder - waar hij, volgens zijn eigen verklaring, toch voor zijn vaderland moet werken, omdat hij zijn akker niet meer met ander staal kan beploegen - rustig blijven arbeiden in het land, welks taal en welks landschap hem lief zijn?
V.H. | |
Eene oplossing?- Het door den Minister Heemskerk gecastreerde wetvoorstel van zijn voorganger tot regeling van den tijd in Nederland is op 8 Juli door de Tweede, op 20 Juli door de Eerste Kamer der Staten-Generaal aangenomen. In afzienbaren | |
[pagina 371]
| |
tijd zal dus het belachelijk tijdsverschil van 20 minuten tusschen stadstijd eenerzijds, spoorweg-, post- en telegraaftijd andererzijds in Nederland verdwenen zijn. Dit is winst, waarover ieder Nederlander - de spoorweg-ambtenaren misschien uitgezonderd - zich verheugt; maar positieve winst is het niet, evenmin als onze gezondheid verbetert wanneer een kiespijnvlaag overdrijft. Nu heeft Minister Rink ter radicale genezing van de nationale kiespijn, die reeds 16 jaren duurde, een voortreffelijk kunstgebit aanbevolen, dat het nationale kauw- en verteringsvermogen ongetwijfeld versterkt en verbeterd zou hebben. Edoch, het heeft niet zoo mogen zijn: regeering en volksvertegenwoordiging hebben aan een pijnstillend middel de voorkeur gegeven en wij staan, wat onze tijdregeling betreft - het verdwijnen der lokale verschillen uitgezonderd - geheel op dezelfde plaats waar wij stonden toen in het voorjaar van 1892 de Ministers Tak en Lely voorstelden - beter gezegd voorschreven! - dat de uurwijzers in Nederland zouden worden geregeld naar den meridiaan van Greenwich. Het Nederlandsche volk heeft toen dat voorschrift niet opgevolgd en die beide Ministers, wier doortastendheid van stijfhoofdigheid vergezeld ging - men heeft nu eenmaal ‘les défauts de ses qualités! - misten den staatsmansblik, die hun zou hebben doen zien dat in die dagen een enkele pennestreek van één hunner ons al de voordeelen van het M.E.-uur zou hebben kunnen verschaffen. Vóór 16 jaren zou het geheele sociale leven in Nederland zich even vlot en gemakkelijk bij de Middeneuropeesche tijdregeling hebben laten aansluiten als te dier tijde dat leven in België zich naar den Greenwichtijd gevoegd heeft. Wat door de gewillige meêgaandheid der Belgen in die zestien jaren aan hygiënische voordeelen en aan besparing op kunstlicht voor het geheele Belgische volk is verloren gegaan, heeft het Nederlandsche volk door zijn passief verzet althans bespaard. Wat het heeft kunnen winnen - bijna het dubbele van het Belgische verlies - hebben de twee bovengenoemde Ministers aan ons volk onthouden, toen zij besloten niet toe te geven aan wat tal van gemeenteraden en kamers van koophandel - de grootsten vóóraan in het gelid - hun in overweging gaven. Die halsstarrigheid tegenover al de plaatselijke besturen, die Greenwichtijd weigerden maar M.E.-tijd verklaarden te willen aanvaarden, moge aan de twee betrokkenen zelfvoldoening | |
[pagina 372]
| |
hebben gebracht, de loop der gebeurtenissen stelt ons thans in staat nauwkeurig te berekenen (door ons te spiegelen aan onze buren) op hoeveel millioen gulden die ministeriëele onbuigzaamheid ons is komen te staan. En de thans gevallen beslissing stelt die hardnekkigheid niet in het gelijk; integendeel, zij doet de vraag oprijzen: hadden de spoorwegmaatschappijen, die thans zoo meêgaand zijn gebleken, niet ook reeds in 1892 den Amsterdamschen tijd kunnen volgen en aan het Nederlandsche volk het zestienjarige ‘getob met den tijd’ kunnen besparen? Die vraag wil ik hier buiten beschouwing laten en alleen uitspreken dat de meêgaandheid, die heden door de spoorwegmaatschappijen aan den dag wordt gelegd, mij in velerlei opzicht verdacht voorkomt. En ik wil daarbij voegen dat de thans door Minister Heemskerk met groote handigheid ons haast opgedrongen oplossing op den duur zal blijken geene oplossing te zijn. Toch mogen wij ons ten slotte verheugen zestien jaren lang bij onzen dubbelen tijd te hebben moeten leven. Immers die zestien jaren hebben gegevens helpen verschaffen tot beter begrip van het nog grootere vraagstuk, dat aan den gezichteinder opdoemt, het vraagstuk n.l. of het moderne denkbeeld der tijdzônes niet voor geheel Midden- en West-Europa de beste verwezenlijking zou vinden door van den Atlantischen Oceaan tot aan de Russische grens één gemeenschappelijk uur in te voeren dat dan - zonder daarmede aan Rusland, Turkije of Griekenland aanstoot te willen geven - het Europeesche uur zou kunnen zijn en dat zou berekend worden naar den meridiaan van Stargard en van Görlitz (15o O.L. v. Greenw.) Het stellen van het vraagstuk in dezen vorm is mogelijk geworden nu in Engeland een wetsontwerp uit het particulier initiatief is te voorschijn gekomen, waarover eerstdaags een uitvoerig rapport van de parlementaire commissie ad hoc het licht zal zien. Het bedoelde wetsontwerp streeft er naar om de hygiënische en economische voordeelen, die in Nederland na invoering van den Midden-Europeeschen tijd zouden verkregen zijn, voor Engeland door wettelijk ingrijpen te verwezenlijken. De inhoud van dit rapport en de uitkomst der werkzaamheden eener internationale vereeniging, die in wording is en die zich voorstelt bovenbedoeld vraagstuk zoo veelzijdig mogelijk toe te lichten, zullen te zijner tijd in de Gids wel meer | |
[pagina 373]
| |
uitvoerig besproken worden. En de mogelijkheid is niet uitgesloten, dat de voordeelen van eene wettelijke tijdregeling voor Nederland naar den Stargarder meridiaan (die ons in 1892 door de heeren Tak en Lely onthouden zijn), ons ten langen leste toch nog zullen ten deel vallen - zij het dan ook in drie tempo's en misschien eerst over nieuwe zestien jaren of nog langer! In die nieuwe evolutie vormt het thans aangenomen wetsontwerp voor Nederland een beteren schakel dan de Belgische tijdwet van 1892 het voor onze zuidelijke naburen doet. Ht. | |
Vloeibaar Helium.- Zijn de (ook voor het publiek toegankelijke) zittingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam op den laatsten Zaterdag van elke maand niet altijd even belangwekkend, zelfs niet voor de tot die vergadering bijeengekomen leden, toch maken af en toe enkele vergaderingen daarop eene uitzondering. Toen Hugo de Vries in 1884 en '88 de beteekenis van de isotonische coëfficienten uiteenzette, en later, toen hij in 1901 over het ontstaan van nieuwe soorten van planten sprak; toen J.C. Kapteyn de pluraliteit van het universum bewees en Lorentz electriciteit en gravitatie in nader verband tot elkander trachtte te brengen, was er ademlooze stilte en voelden de aanwezigen dat zij een van die momenten mede doorleefden, waarop een nieuw gezichtspunt aan de menschheid geopend wordt. Belangrijke ontdekkingen op het gebied der abstracte wetenschap zijn allerminst dadelijk gemeen goed en ook voor de ingewijden verraadt hare stralende nieuwheid tegelijkertijd het bestaan van tal van andere, nog onopgeloste problemen. Toch wordt op die oogenblikken de eindeloosheid van het onbekende telkens weder hoopvol verlicht door de vreugde over het wederom bereikte. En wij mogen er ons over verheugen dat de Nederlandsche wetenschap in de laatste dertig jaren meer dan het haar percentsgewijs toekomend aandeel in het vooruit brengen van de natuurkundige wetenschappen gehad heeft, dank zij de werkzaamheid van een trits begaafde landgenooten als de hierboven genoemde, waarbij ook de namen van Donders, Van der Waals, Zeeman en Beyerinck niet mogen vergeten worden. | |
[pagina 374]
| |
Nog onlangs, op den laatsten Zaterdag van Februari, was wederom soortgelijk moment het lichtpunt van de zitting. Prof. Kamerlingh Onnes, de schepper van het kryogene laboratorium te Leiden, deelde aan het einde der vergadering aan de met gespannen aandacht luisterende aanwezigen mede dat, als de schijn hem niet bedroog, het hem ten vorigen dage gelukt was het zeldzame, nog slechts weinige jaren te voren ook op onzen aardbol aangetroffen gas: helium van den gasvormigen tot den vasten vloeibaren vorm te verdichten. De warme gelukwensch waarmede de voorzitter deze aankondiging begroette, er op wijzende hoe voor honderd jaren een ander Nederlander: Van Marum, te Haarlem het eerste gas vloeibaar gemaakt had en hoe groote verrassing het zijn zou indien thans wederom een Nederlander het laatste gas dat nog recalcitrant gebleven was, eindelijk ook tot gehoorzame verdichting mocht dwingen, vond algemeene instemming. In het procesverbaal van de Februari-zitting vindt men intusschen van de gewichtige mededeeling alleen den titel: ‘de verdichting van het helium’, vermeld, onder bijvoeging dat zij in het verslag der volgende vergadering zal verschijnen. Reeds vóórdat deze bijeenkwam werd het echter ruchtbaar dat het voortgezette onderzoek het waarschijnlijk maakte, dat de waargenomen verdichtingsverschijnselen zich niet aan het helium zelf hadden afgespeeld, doch aan een ander gas dat, niettegenstaande zorgvuldige zuivering, tot een gering bedrag in het helium moest zijn opgelost geweest. Dit bericht veroorzaakte in ruimen kring verslagenheid. Immers de dagbladpers had reeds op ruime schaal het nieuws van de verdichting van het helium verspreid en daarbij niet tevens melding gemaakt van de onzekerheid die nog bestond, en van alle zijden had men den onvermoeiden vorscher in het voor slechts zeer weinigen toegankelijke gebied der allerlaagste temperatuur geluk gewenscht met zijne groote overwinning, die allerwege bewondering wekte. En ziet, het bleek nu dat men zich te vroeg had verheugd. Het bericht dat Onnes in het zittingsverslag der Akademie van Maart deed opnemen in de plaats van de in de vorige vergadering gedane voorloopige mededeelingen nam alle onzekerheid dienaan- | |
[pagina 375]
| |
gaande weg. Aan het eind daarvan leest men dat: ‘de verdichting van het zuivere helium een open vraag blijft die nog een uitgebreid onderzoek vordert,’ en op p. 822: ‘stelselmatige voortzetting van het onderzoek... zal wegens de daaraan verbonden moeilijkheden nog wel geruimen tijd in beslag nemen.’ Zij die Onnes en zijn werk kenden wisten dat hij met ijzeren volharding langs geheel logischen weg bezig was de gassen naar zijn wil te dwingen, en dat helium-verdichting niet een toevallige ontdekking zou zijn geweest, maar een schakel in een onverbreekbare logische keten. Konden zij dus, ondanks de teleurstelling die gekomen was, vol vertrouwen het verdere verloop der proeven tegemoet zien, niet gering was de spanning, waarmede zij bleven afwachten of de zegepalm nu wel werkelijk aan Onnes zou ten deel vallen en niet intusschen aan een der weinigen die met hem hetzelfde doel nastreven. Des te grooter de verrassing, toen reeds de Juli-maand van 1908 de definitieve beslissing kwam brengen. Inderdaad heeft Onnes na weinige weken de overtuiging erlangd dat geen fata morgana met hem gespeeld heeft, maar dat reeds de Februari-waarneming een eerste olijftak geweest is, die op de vleugelen van den heiligen geest van het volhardend onderzoek hem werd toegedragen en die bewees dat de vaste bodem van de betrouwbare feiten nabij was. Met behulp van de ingewikkelde maar zeldzaam vernuftige en volkomen unieke instrumenteele inrichting, aan welker constructie hij een groot deel van zijn leven heeft gewijd en welke hem in staat stelt het gedrag van willekeurige stoffen welhaast bij de laagst denkbare temperaturen te onderzoeken, is het hem thans mogelijk gebleken, ook helium in den vloeibaren aggregaatstoestand te dwingen. Dit nieuwe element werd ruim 25 jaren geleden door Sir Norman Lockyer door middel van spectraal-onderzoek in gasvorm in de zon ontdekt en is door Sir William Ramsay in radium-emanaties hier op aarde teruggevonden. Het helium is nu gebleken nog veel vluchtiger te zijn dan zelfs de waterstof. Kamerlingh Onnes kan het thans, evenals reeds te voren de atmosferische lucht en de waterstof, als vloeistof in hoeveelheden van ± 50 kubieke centimeter onder den druk der | |
[pagina 376]
| |
gewone atmosfeer afschenken en bestudeeren. De vloeistof heeft dan een temperatuur van niet meer dan 4o boven het zoogenaamde, reeds in zijn naam zoo geheimzinnige, absolute nulpunt. Dat het helium in zijn verhouding tot het radium tevens een van die stoffen is die bij de sinds eenigen tijd weder opgerezen vraag: ‘kunnen de elementen in elkaar overgaan?’ een groote rol spelen, maakt de thans definitieve en positieve uitkomst van prof. Kamerlingh Onnes' moeizaam onderzoek des te belangrijker en de Gids wil niet achterblijven in de betuiging zijner warme hulde aan dien Nederlandschen natuurkundige, nu hij dat stuk natuur in den vollen zin des woords aan banden gelegd heeft en daarmede de kroon zet op het werk dat hij door stichting van zijn kryogeen laboratorium reeds sedert vele jaren zoo onvermoeid heeft nagestreefd. |
|