| |
| |
| |
II.
Na 't spel van den wind.
De baai.
De zeilsloep, dan eindelijk den windstillen baai-ingang binnengegleden, doorsneed weldra geluidloos, langzaam en statig, recht overeind een rimpelloos water, dat glom als een ruit, zoodat 't bijwijlen den inzittenden leek of stuurloos ze dreven zonder éénig beweeg.
Daar zaten ze dan puffend en zweetend, vermoeid door een lucht die trilde van hitte, te wachten op gunstigen wind en verkenden ontevreden nieuwsgierig 't doodstille land. -
- Aan stuurboord weerkaatste in water, glad donker als spiegelglas dat lichtloos ledig dekt, een breed-hooge kaap haar loodrechten wand zonder éénige plooi; en een eind meer naar binnen, waar snel breedde de baai, hief maar éven de kust zich, om zacht op te glooien naar de kammen der bergen, die in zwijgend beschermen den inham omwalden, als hel groene lijst gekarteld rond verteederd blank blauw. En aan den ver 't land in rondbogenden oever pluimden, fijn-geteekend over geel-groene grasplekken, verspreide palmgroepen hoog op slanke stamme-staken, - waartegen steunden wankele bamboe-huisjes, scheefgezakt en heel beschroomd, lijk verdwaalde kleutertjes, moe van 't elkaar onbereikbaar beturen over de wijde effenheid, die hen zoo popperig maakte en zoo hulpbehoevend teer. -
- Tegenóver de kaap, achter geel-groene verkleuring van ondiep water, werd de zeearm-wijdte gesnoerd door plat, grauw strand van modder en zand, waarin vele krabbeholletjes spikkelden als door grind-regen ingeslagen gaatjes.
't Was blijkbaar laagwater, want een van af 't strand zich ver landwaarts voortzettend risophorengestruik hief zich
| |
| |
hoog op van zeewater bleek zongedroogde wortels, wier matte doodhoud-witheid verklaring leek voor 't onnatuurlijk roerelooze dier dicht opééngepakte massa kleine blaadjes, lijk geknipt uit groen metaal.
Ver in 't achterland, boven deze moerasstruiken uit, kontoerden vederbosjes van palmkruinen fijn en zwierigjes tegen hoogrijzend berg-groen door afstand verblauwd.
Naar de baai toe boog 't platte modderstrandje ineens achter de risophoren weg, terwijl van af dien hoek nog een eind doorglinsterde de geelgroene kleur van zonbeschenen, ondiepen zandbodem.
- En daarachter.... de reusachtige, blauw-zijïge zeeboezem, - over welks uitgestrektheid voortdurend fonselden, van oostoever naar westoever, kreukelingen zoo fijn en zóó vlúchtig verdoffend de glanzing, dat 't was als plek-wisselend bestaan van metalen spiegel door warm-vochten wadem.
Nog glééd de sloep eenigermate door eigen vaart, maar weldra zou ze stil liggen.... en op een honderd meter voor haar uit huiverde 't baaiwater telkens door achterlangs den risophorenhoek aanzuchtende luchtstroominkjes!
De officier aan 't nu noodelooze roer en de matrozen bij slappe schoot-touwtjes tuurden naar die windteekens zóó strak, als wilden ze de sloep er met hunne gedachten heen dwingen, tot ineens hen verbaasde een van achter de landtong te-voorschijn zeilend prauwtje, welks kurklicht uitgeholdboomstam-rompje slank en lang òver 't water voortgedrágen werd door hoog bollend zeiltje van fijn gevlochten riet.
Dat heele lichte gedoetje, met achterin pagaai-sturend, bruin-naakt jochie, werd voortgeblazen door 't labbere zwoeltje als 'n licht gekruld pluis-veertje van eend over vijver.
En evenals zoo'n donsveertje zijn opkrullend breed eindje wind-vangend wiebelt voor in 't water streep-vorend fijnpuntig schachteindje, schommelde 't prauwtje haar losse zeiltje voor glinsterende herfstdraadlijn van zog...
‘We zullen ons zelf maar naar dien wind brengen, leg maar een paar riemen toe,’ besloot de officier.
De beide matrozen knikten en stonden op van de netjes langs boord gelegde riemen, toen plots droog geritsel in de groen metalige blaadjes-massa der risophoren den officier deed zeggen: ‘Wacht even...’
| |
| |
Op de baai werden enkele kreukels rimpelingen. -
En over den baai-ingang huifde een zefiertje.
De zeilen bolden niet, maar toch gehoorzaamde de ranke sloep dien subtielen dwang en gleed ze langzaam de baai in, àngstig langzaam... En de borgeindjes van 't roer... als hadden ze geen erg in die minimale vaartvermeerdering... bleven even achter... werden lichtelijk gespannen... vingen aan onderdrukt te klankelen... hooge vragende toontjes... tot... ìn de baai wél de zeilen bolden... en de door 't water sneller voortgetrokken touwtjes wederom inzetten hun gewoon oud klokkel-liedje, welks zachte eentonigheid evenmin verveelt als veraf gamelan-gekloeng-kong in stillen nacht.
Toen bleek hun 't prauwtje met den kleinen jongen te voorschijn gekomen uit een smallen inham, die - achter den risophorenhoek, loodrecht op de baai - doodliep tegen steil naar voren bultend bergland. Heel in de diepte zagen ze bamboehuisjes tusschen laag geboomte, plat gedrukt tegen den bergwand, met kleine smalle prauwtjes ten onderste boven op smal strand. De jongen vond dat verhazend leuk en grappig, 't vróég hem om er in te gaan.
‘Kunnen we daarin meneer?’ uitte hij zijn stillen wensch.
‘Jawel... maar dat doen we nou maar 'ns niet... we zullen dat zaakje...’ hierbij wees de officier op de proviandtrommel... ‘wel opknappen in kampong Laboean Tring... daar heb ik nog een ouwe kennis...’
De oudste matroos nam zijn pijp uit den mond, en keek den officier nieuwsgierig verbaasd aan.
‘Ja... de kapala kampong,’ lichtte deze toe.
‘Ken u die?’ vroeg de jongen.
‘Ja,... herinner je je niet, dat 'k eens met de dokter 's avonds in een groote vlerkprauw aan boord kwam zeilen?’
‘Verleje maand!?’
‘Ja... nou die was van die kapala kampong... we waren er heen gewandeld... op goed geluk... en toen vroegen we 'm of ie ons niet naar Ampenan kon brengen... met een prauw... toen gaf hij ons zijn eigen prauw... heel deftig... met zijn eigen zoon als djoeragan... maar we moesten die een potje witte verf meegeven... hij wou zijn prauw net maken als een marine-sloep... 'k ben benieuwd of-i me herkent.’
‘Had-ie een mooie kris, met goud..., meneer?’ vroeg de
| |
| |
jongen, die overal iederen kris-dragenden inlander nakeek met jaloersche bewondering.
‘Wat?...’ begreep de officier niet zoo gauw, toen: ‘o... welnee... of ik weet 't niet... 'k heb er niet op gelet, hoor... 't zal wel niet... 't was er een vrij armoedig zoodje.’
‘Waar is 't meneer... kenne we 't al zien?’
‘Jazeker... dáár... aan bakboord... neen dáár... iets voorlijker dan dwars... juist dat... we kunnen er nu misschien wel recht op an... 's kijken, hoe is de wind?... goed... haal de schootjes maar aan... mooi... ziezoo... veel is de wind niet... maar we komen er... zie je 't nou?... recht vooruit?... ja?... mooi...’
De sloep kroop nu wit en blank over de glanzend blauwe uitgestrektheid naar den schier tot in 't water beboschten oostoever, waar, een eind 't land in, hooge bergkam kartelde van noord naar zuid.
Daarvoor donkerde, temidden van den langen op 't baaivlak staanden boschmuur, een inbuiging, met vlak strandje, waarachter huisjes-doorstrooid klapperbosch. Dat was de kampong Laboean Tring.
- Sjees! een eilandje! wat 'n ippus klein eilandje!’ riep ineens de jongen verrukt kijkend naar een dicht-begroeid, klein zandplaatje, dat bij 't voortzeilen meer en meer losschoof uit den zuidhoek van den niet meer in te kijken inham.
‘Zouwe daar mensche op wone, meneer?’
Meneer lachtte en zei ‘wel nee’, maar de jongen niet luisterend herhaalde, ‘o, wat 'n ippus klein eilandje’, en tuurde verrukt.
Terwijl ze nu langzaam den kampong naderden en de uitbuigende boschoever om hen heen begon te grijpen, verduidelijkte 'n witte, smalle band op 't strand.
‘Is dat de prauw zeker?’ wees de oudste er naar met 't roer van zijn pijp.
‘'k Denk 't wel... ja... natuurlijk... hij ligt net bij 't grootste huis, zie je wel?... dat is van de kapala... kijk, der komen al een hoop kerels aan 't strand.’
‘Gôh... wad 'n hoop knulle...!’ was dadelijk de jongen weer bij dit geval en vergat verder te kijken naar zijn ippus klein eilandje.
| |
| |
Ineens deed nu de officier de beide matrozen uit hun gekijk opschrikken door een luid:
‘Grootzeil neer!’
Met piepend geknars van gaffel-klauw langs mast, plooide zeilloos 't ruime doek néér op midscheeps-gehaalden boom.
‘Dreg klaar maken!’
Terwijl de matrozen dreun-stommelend de zware vier-armige dreg van tusschen de doften ophaalden en op den rand van den boeg legden, werd de sloep alleen nog maar door nauwlijks bollende sok landwaarts getrokken.
Ze kwamen, op een kleine honderd meter van den wal, in de luwte, en zagen met donkere keitjes bezaaiden zandbodem onder de sloep wegglijden.
‘Fok weg!’
't Driehoekig zeiltje zakte dood in elkaar op den boegspriet.
‘Góóit 'm der in!’
Plons! viel de dreg te water, rrrrruh gleed dof 't harddroge dreggetouw over sloepsboord, kwam stijf door 't nog doorloopen van de sloep... en met een zacht veerend schokje lagen ze stil.
‘Nou een prauw...’
‘Daar komp 'r al een, meneer!’
Een 't bovenlijf naakte, slordig gehoofddoekte Sassakker kwam aanpagaaien in smal-lange prauw, die aan iedere zijde, onder de wat neergebogen uiteinden van twee dwarslatten, een lange bamboe meedroeg evenwijdig aan zichzelf. En daar die naar voren en achteren spits oploopende boomstam, onbelast, hoog op 't water, voortdurend wiebelde, scheerde telkens een dier beide bamboe's over 't watervlak, dat dan lichtelijk kletterde tegen de vele geleding-dikten.
‘Gelukkig een vlerkprauw,’ zei de officier, ‘anders kantelden we nog voor 't walletje!’
Het vaartuigje, dat wegens 't wijd uitstaan der vlerken niet langszij kon komen, werd door den inlander met den neus tegen den sloepspiegel gebracht.
‘Zouwe 'r wel met z'n drieë in kenne, meneer?’
‘Nou 's vrage... bisa tiga?’
‘Bisa,’ lakoniek met korten hoofdknik.
Voorzichtig voettastend klauterden zij over, en hurkten achter elkaar in 't tot den rand zinkend vaartuigje, dat
| |
| |
de beide vlerken zwaar steunend in 't water duwde.
‘Die heb ook op inlandersgewicht gerekend,’ lachtte de jongen en de officier wilde zeggen, dat er een uit moest.
Maar de Sassakker, onverschillig bedaard, pagaaide al weg.
| |
De kampong.
De Sassakker dan, onverschillig bedaard, pagaaide naar 't strand, waar de kleine figuur van den ouden kapala-kampong hen stond op te wachten te midden van een toeloop nieuwsgierigen.
Weldra stootte 't kiellooze vaartuigje stil tegen den naar 't droge opglooienden bodem. De jongen, dadelijk zijn schoenen uit, stapte, de broekspijpen tot de knieën opgestroopt, in 't slechts even zijn wreef overspoelend water, en trok samen met den inlander het vooreind van de weer wat gerezen prauw op 't droge.
't Oude, bruine, rimpelige kampong-hoofd met deftig hoog geplooiden, kleurigen hoofddoek, gekleed in zwart fluweelen kort jasje met lange mouwen en zorgzaam omslagen sarong, herkende den officier en deelde met kinderlijke vreugde zijn ontdekking mede aan mompel-knikkend instemmende omstanders.
Toen had de hoffelijk buigende ontmoeting plaats met den handjes gevenden kapala, die in verbasterd maleisch zijn herkenning mededeelde en met tevreden oud-mannetjes-grinnik naar de witte prauw wees.
Ook de beide matrozen kregen een handje van 't gewichtig mummelend oudje met zijn vriendelijk omrimpelde, doffe oogen.
De oudste deed neerbuigend vriendelijk, maar de jongste lachte als gold 't een klucht, wat 't oudje vriendelijk beleefd deed medeglimlachen.
De officier vertelde hem, dat zij een plaatsje kwamen zoeken om rustig wat te eten, waarop de jongen ineens inviel: ‘De trommel, meneer?’
‘Waar is-tie?’
‘Nog in de sloep... mag ik hem halen met dat prauwtje?’
‘Goed... goed...’
Langzaam wandelden de officier met 't oudje de kampong
| |
| |
wat langs, gevolgd door den oudsten matroos, verlegen te midden der nieuwsgierige omringing van al die rare, maar steeds meeloopende snuiters.
Steelsgewijze gluurde hij of niet een vrouw te zien was, maar die bleven natuurlijk weg. Alleen bij de kleine moedernaakte kleutertjes, die ondanks haar nieuwsgierigheid niet dicht bij durfden komen, maar door de ouderen zacht meegeduwd werden, waren enkelen voor 't komisch bolle, volgegeten rijstbuikje versierd met zilveren plaatje, dat hem deed lachen, tot haar angstig bij de verwonderde ouderen wegkruipenden schrik.
Op verzoek van den officier, die liever geen gebruik maakte van 't welwillend aanbod in des kapala's bedompt bamboehuis te maaltijden, werd hun ter beschikking gesteld een op palen geheven bamboe-vloertje, door atappen dak overdekt als een huisje zonder wanden.
Weldra verlost van den nieuwsgierig-beleefden kapalakampong en van 't schapig-dom bekijken der Sassakkers, zaten ze na 't eten rustig bijeen, en rookten sigaren uit 't kistje van meneer. In de zwoele, vaag plantgeur-bezwangerde atmosfeer rookten ze rustig en stil, de officier plat neergezeten, leunend tegen een der vier hoekstijlen, de matrozen voorover op hun buik, naast elkaar, beiden 't hoofd elboogsteunend in handen.
Soezerig luisterden ze naar 't aanhoudend gezir-zir van myriaden onzichtbare insecten, dat de rustige rust in de wijde palmenhal sterk bewust deed worden...
Rondom hen, over de lage huisjes, diepte-perspectief van de klapperstammen, die als onregelmatige rijen slanke zuilen met borstelige kapiteelranden de zwaar schaduwende palmarcaden droegen. Overal stonden banden en strepen goudwaas schuim van bladergewelf tot plat-getreden bodem, strak recht in de koel-groen-doorschemerde zuilenhal, lijk van hooge, groenig-verweerde randen neerplechtigend in oude, stille kerk.
Geen windje suisde door 't stil geblaart meer, maar ze voelden zich koel en luchtig zitten in den lommer als ze omkeken naar de gloed-ketsende, blauwe effenheid van de baai met in de verte, onder een van laaienden zonnegloed wittig doorzengd azuur, het schier stralende groen van overal.
| |
| |
‘We zijn net bij tijds,’ zei de officier, ‘de wind is nou heelemaal op.’
Een kamponghond, schurftig, vel over been, op doorgezakte spillepooten, kwam aangeslopen, dicht naar hen toe. De staart ingekromd deed het dier als snuffelde 't tusschen verdorde bladeren om voortdurend gemeen schuw, den kop neergebogen, met de gele oogen naar hen te gluipen.
‘Kijk, 'n gladekker,’ zei de jongen en maakte een gebaar van gooien naar het in druk snuffelen gedurig scheel-oogend dier.
Onmiddellijk schoof met droog blad-geritsel 't schurftig dier weg, rug ingekromd, ooren plat achterover... maar een eindje verder bleef de scharminkel staan en keek om.
Weer maakte de jongen een gebaar.
Toen begon de ongure hond verwoed schor te janken, kop in den nek, oogen dicht en muil wijd open.
Dat was een sein.
Ineens de kampong één rauw-doorgild honden-asyl, zonder dat zich echter één beest toonde.
Telkens verstomde het luguber spektakel, maar dan begon de hond, na even hen begluren, weer treiterig te blaf-janken... en de niet te ziene bende gilde mee.
‘Hij maakt overal!’ lachtte de jongen, doelend op de reveille aan boord, ‘overal maken’ genoemd.
‘Das jou schuld, aanstonds komen al die knulle je weer beglure,’ beweerde de oudste.
De hond uitgehuild zweeg.... enkele woede-schorre krijsels hier en daar... toen zweeg ook de niet te ziene bende.
‘Maak nou maar een tijdje geen beweging,’ maande de officier. ‘Kijk, daar smeert ie 'm al.’
De hond, als plots gehoorzamend aan roepstem, liep naar een huisje, waarachter hij verdween.
‘Sjees, kijk 's!’ fluisterde de jongen.
Een jonge vrouw trad daar te voorschijn. Ze scheen de Europeanen niet te zien of deed zoo, en liep, met zwaar bevrachte mand op haar slordig met losse wrong gekapte hoofd, een voetpaadje landwaarts in.
Slechts een om de wiegende, sterke heupen glad getrokken sarong kleedde het overigens naakte lijf, dat, mooi mat bruin, van de vrouwelijke zacht-stijve, sterke rompspier-ontwikkeling was, die de Venus van Milo zoo genotvol maakt
| |
| |
om aan te zien. Door het mand steunend arm-heffen waren hare bij 't loopen zacht trillende borsten van ongewoon gelijkmatige ronding.
Heup-wiegend stapte ze voort, stevig, de krachtige romp trots rechtop, met sterke inbuiging van den onderrug.
De jongen fluisterde wat, giechelend, de oudste lachend stootte hem aan tot bedaren om ‘meneer’, die keek.
‘Meneer’ glimlachte, blies rookwolkjes uit en zag weer naar de vrouw, die tusschen de huisjes-coulissen verdween.
De officier dacht aan tableau-vivants in Europa met corsetbedorven figuren, en blies glimlachend rookwolkjes uit...
- Weer een bange poos doodsche rust en beweegloosheid alomme, met 't eeuwig gezir-zir der insecten...
------------
- Ineens... sterk geruisch over hunne hoofden... eenige oogenblikken maar, als schudden mysterieuse handen even de lenige palm-stammen... daarna weer doodsche stilte.
Zelfs de insecten staakten hun zirrend gegons... 't leek of er iets ging gebeuren, waar alles vol aandacht op wachtte...
Toen... opnieuw tegen elkaar ritselend palm-takken gewuif... een tocht koel rond de hoofden der verwonderd opkijkenden, met droog geschuifel van oude verdorde bladeren... En 't hield niet op... staâg bleven nu de strepen en banden goudwaas langs, voor en over elkaar wemelen in voortdurende evenwijdigheid.
‘De zeewind,’ zei de officier.
Ze zagen om naar de baai, waarover flonkerend lichtgesprankel in drukke vonkeling spette.
‘Dat is toch laat,’ kwam de officier, ‘'t is nou... al bij vieren... hoewel... buiten zal ie al wel eerder geweest zijn...’
‘Gaan we weg, meneer?’ vroeg de jongen, uit zich zelf al begonnen met de proviand-trommel in te pakken.
‘Ja... kom... pak de bullen maar bij mekaar... goed... dan gaan we naar de sloep.’
| |
Terug.
Met gaffeltopzeil, kleinen kluiver, fok en wijd grootzeil halven wind, gleed de sloep, over stuurboord hellend, den
| |
| |
smallen baai-ingang uit en ving buiten aan te suizen en bruisen, te klokkelen en grommen met stadige vaart.
Want de wind, eindelijk dan uitgestoeid dien dag, en langs den wijden horizon omgeloopen naar 't Westen, woei nu zonder ophouden kleine schuimkopjes naar Lombok's eeuwiggroene kust...
En de bergen in 't achterland hulden zich in dikke wolkbanken als tegen zeebries beschermende wollen gewaden.
‘Hoe laat is 't nou? half vijf?... nou, dan zijn we wel om half zeven aan boord,’ meende de officier.
- Weldra, vol vertrouwen in den stadigen wind, die nu niet meer ruimde of kromp in speelsch gedraai, zochten de matrozen makkelijk ligplaatsje bij hun schooten, en de officier, slechts van tijd tot tijd lettend 't goed-staande tuig, tuurde kalm over 't water, de hand aan het roer.
De sloep wiegde rustig op de laag en langzaam aanzwalpende oceaandeiningen, en doorsneed met tevreden gesnuif de even schuimende windkopjes,... immer maar voort, immer maar voort, suizend en bruisend aan boeg, klokkelend en grommelend bij roer.
‘Dat is wel een mijl of zes,’ meende de jongen.
‘Zes! bè je nou wijs!’ minachtte de oude ‘as 't vijf is, is 't mooi!’
‘Nou...’ mengde de officier zich in 't gesprek, en een tijdje aandachtig lettend het langs laag neergedrukt lijboord voorbij-suizelend water... ‘vijf en een half is toch niet te veel geschat.’
Na even deze woorden was er weer dat genoeglijk gestemd zwijgen van zeilers in goedloopende sloep.
De zee, woeliger dan 's ochtends, door lager staan der zon van een dieper blauw, leek ruimer en wijder door de overal aangroeiende en weer wegslinkende schuim-vlekjes, die den kimafstand schijnbaar vergrootten.
En aan zoo verren westereinder hadden de dikke cumuluskoppen, in laat namiddaglicht schaduwig vergrijsd, alleen nog sneeuw-blanke kruinen, die slonken langzaam als in dooi voor 't helle gegloei der zon, die daalde, naar hen toe.
De zonnewarmte verenkelde uit de wollige samentastingen wolkvlokjes. Ze dreven hier en daar op als losgelaten ballonnen, maar waasden verijlend weg in een nevel-laag, die,
| |
| |
onmerkbaar ontstaan, 't hemelblauw hoog boven horizon van noord naar zuid grijs overbandde.
‘De piek! de piek!’ riep ineens de jongen, vingerwijzend naar driehoekig, reuzig fantoom in 't verre westen.
De anderen keken verrast naar de gedurende den ganschen dag achter hoog kimgewolk verscholen Piek van Bali.
Dáár, uit de inééngestorte ruïnes der grauw-blanke cumulusbouwsels, driehoekte hoog gelijkbeenig - mat kobalt tegen blank azuur - 't silhouet van een pyramide met reusachtig grondvlak.
De wat uitglooiende voetlijning verdoezelde in dat nu zoo laag kimgewolk, maar de fijn toegeslepen spits puntte om aan te raken duidelijk tot dicht onder den breeden noordzuid-welvenden nevelband, waarachter de zon begon weg te dalen.
En de gouden laaiende zonnebrand zeeg door die dampmassa heen als doodsch, wit gegloei, zwoel-broeiend nog, maar niet meer met zoo prikstekend gestraal. Het eens zoo diep doorlichte blauw der zee vertroebelde en 't helle geglim der vele witte schuimkopjes verdofte, terwijl de lange kust zijn hard lak-groen verzachtte tot mat fluweel.
‘We zijn er niet voor donker,’ meende de oudste matroos.
‘Nou nog niks, we hebbe de maan, kijk maar.’
De jongste wees naar de volle maan, die - bleek in 't daglicht - hoog boven de wolk-omhulde oosterbergen dreef, stil lijk blauw-witte ballon door afstand niet merkbaar meer stijgend. Bij wijlen, als de zon wat feller door den nevelbank brandde, scheen 't manebeeld wel op te lossen in schier pruisisch blauw der lucht.
‘'t Is bijna uit met de kopere ploert,’ lachte de officier, ‘hij heeft me leelijk gestoken, moet je me handen zien... vuurrood.’
‘Hij gaat aanstonds achter de piek,’ praatte dadelijk belangstellend mee de jongen. De zon daalde langzaam uit de ijle wolk-laag te-voorschijn, even rechts boven de voorwereldlijkreusachtige piek van Bali, maar de neveldampen schenen den door menschen-oog niet in te zienen vuurbol 't heftig vulkanisch zenglaaiende ganschelijk ontslorpt te hebben, want de zeilers keken nu rustig in warm-barnende schijf, goudig rood sidderend temidden van dof karmijnen brandlucht.
| |
| |
Er boven: - roodkoperig beglansde buik van grauwe nevel-reuzeslang van noord naar zuid hoog uitgeboogd.
Er onder: - inkarnaten cumulus-bobbelingen lijk barokke, violet-schaduwige ruïnen met tinnen, roze-rood berand door 'n inwendig vuur. En nu ving aan te gloeien heviglijk, 't fijne tipje van de piek, als reuze-koolspits electrische-stroom-doorwreven; - een gloeiing, die gesmolten gesteent vurig langs de randen der hellingen deed afvloeien.
Maar de zon, in 't dalen steeds bloediger rood, raakte den noordkant van den top.
Even leek deze weg te smelten in granaten vloeiïng.... tot.... plots 't gánsche pyramide-silhouet, - zwart en perspectiefloos plat, - opspitste voor hellen kleurenbrand, en tegen de schuine noordzijde snel verkleinde zacht gloeiend segment van lichtschijf, die er achter zakte, - néér en wèg. En nu driehoekte de donkere piek voor een, - op schilderij dol-wilde, onwaarschijnlijk kakelbonte - dooréénvloeiing van bloed-roode, koper-gele, purperen, roze-roode en oranje glanzen, die door blauwig groen verdoezelden in 't rossig grijs van de nevelbank.
Omhoog donkerde diep 't hemelblauw, als zou weldra de lichtlooze oneindigheid ingezien kunnen worden.
In 't Oosten, boven rozig-beschaduwde berg-wolken, fonkelde 't eerste gesparkel van sterren in van weeken maneglans grijzig doorzilverd nachtblauw.
‘Ik zie de schepen al,’ zei de officier, turend langs de voor elkaar coulissende zeilen, wazig bleek windvang-hollend in onzeker dubbellicht van ondergegane zon en vol-glanzende maan.
De beide matrozen spiedden uit naar Lombok's noordwestpunt, waar bergland kartelige, plat-donkere schermen hield voor weifel-licht geluchte.
Ze knikten toestemmend.
Waar te vermoeden was in duisternis vervaagde watereinder pinkelden aan den voet dier vreemde schermgestalten gele lichtjes, in lange wemelende rij.
De officier stuurde recht er op aan.
‘De piek is weg,’ kwam de jongen ineens.
't Hoog-puntende fantoom der piek had zich bij 't versterven der laatste zonnegloring opgelost in 't nachtdonker,
| |
| |
verdwenen lijk fata-morgana bij invallend duister, als droombeeld bij ontwaken, - een door de grauwe realiteit vervaagde kleurige illusie.
In 't verre Westen schemerden slechts nog eenzame wolkruïnen, oud zilver in 't manelicht....
Eindelijk, na nog geruime poos zwarte, week glinsterende waterbobbelingen bruisend te hebben doorkliefd, suizelend en klokkelend in wat geminderden vaart door 't afnemen van den wind, schoof de sloep tusschen de schepen van 't eskader, die beweegloos boven in maan-schemering vergrijsde witte romp-massa de masten en schoorsteenen spokig dikteloos hieven tegen 't blauwig verdoft luchtezilver.
De officier stuurde de sloep langs 't vlaggeschip.
In de warm-gele licht-vloeiing gevangen tusschen achterdek en laag-vleugelende halfdektent bewogen een paar gestalten donker-schaduwig af en aan.... gedurig heen en weder.
Een er van scheidde zich af.
En kwam op 't valreepbordes staan, wit en zwartschaduwig onder daarboven buiten boord stralende lamp.
De sloep, met gouden lichtgesprankel op 't donkere water, gleed voorbij, en de sturende officier, hand aan mond als roeper, praaide:
‘Laat je ons dadelijk halen met de stoomsloep?’
De officier op de valreep riep ‘ay! ay!’ en keek de sloep even na, hoe zij, snel uit de kleine scheepslicht-sfeer gegleden, wegspookte schimmig over zilverglimmerende inktzee.
Een half uur later dobberde de sloep, - dicht onder den wal voor dreg, - als grijzig dood rompding op maanglimpjes-wemelend zeezwart en gebaarde, geraamte-achtig met 't kale ontzielde tuig omhóóg, naar 't in zilver licht verweekt stergeflonker.
Louis Carbin. |
|