| |
| |
| |
I.
Het spel van den wind.
.... Car il est le maître de la mer, celui qu'on peut éviter, utiliser ou fuir, mais qu'on ne dompte jamais.
Guy de Maupassant.
In zengenden gloed van hoog staande zon lag Lombok's laag weststrand bleek-grijs te blakeren, en een eindje in zee gleed over 't fonkelende staal-blauw een krijt-witte zeilsloep heel langzaam en stil.
De geel-grijze zeilen waren maar even gebold en stonden hóóg overeind tegen een brandend azuur. Dit kwam doordat 't landwindje, zoo laat in den morgen, vergaan was tot teer week gestreel, dat huiverend deed rillen de gevoelige zee.
In de open sloep zat aandachtvol te sturen een jong tenger marine-officier, die voortdurend met de vrije linkerhand langs 't gesoigneerd puntbaardje aaide, en bij de schooten zaten twee matrozen, dommelig in de stovende tropenhitte, te turen over 't wijde watervlak.
Ineens schrikte de officier hen op:
- ‘Zet 't gaftopzeiltje ook maar op, jongens!’
De beide matrozen rezen op, na losjes de schooteinden belegd te hebben.
Rap gedoe nu van zeiltje ontrollen en eindjes vrijhalen en knoopen vastleggen.... tot,.... met klaaglijk gepiep hoog in 't tuig,.... een zware schaduw vlug opgleed over 't ruime grootzeil. Want bij 't ophijschen al lichtelijk ge- | |
| |
spannen door dadelijk windscheppen, schokte trillend 't mooiweer-lapje zich vast tusschen gaffel en top van den mast.
En wederom zat de officier bedaard op zijn tuig te letten en zijn baardje te streelen, terwijl de matrózen een pijpje opstaken en uitzagen over de vlakte der zee.
Zoo sierlijk vleugelde nu dat mooie driehoekige zeiltje boven het solide, stoere grootzeil, dat zoo plooiloos gespannen was tusschen horizontalen boom en schuin opstekende gaffel.
Maar de sloep, bij dat flauwe tochtje, werd 't zich nauwelijks bewust, en deed dan ook niets.... tot plagend 't landwindje uit zijn versterven herleefde en 't licht-ranke vaartuig, onder verontwaardigd gesnuif, den lijboeg deed neerduwen in even versneld, langs boord vlietend water....
Een oogenblik maar deze nuttelooze, dwaze plagerij van den wind, want dadelijk richtte koppig zich de sloep op, uit zijn tegenstrevend bukken voor onweerstaanbaren druk, en kalm onbewogen hernam ze haar glijdenden gang.
De windstoot duwde ver aan bij een donkere rimpeling snel westwaarts over 't zeeëkleed, welks pauwe-blauw satijn zoo smetteloos glansde in stralende pracht.
En wederom in de sloep die rustige rust, zoo prettig verinnigd door 't suizende knappen der vele schuimblaasjes van 't langs boord glijdend water, dat vooruit teer-bruisend gekliefd, zich achter geluidloos saamkolkte tot een kleinwielend zog.
Maar in dat kalme kielwater klokkelden de borgeindjes een melodietje van klare open klankjes, de borgeindjes, die, van spiegel tot roer, bij 't sleuren door 't water zoo trillend zich spanden.
‘Nou meneer, we zijn toch al 'n aardig tampie opgeschoten.’
Het was de oudste der beide matrozen die dit zeide.
Een zware, ruige, op gezicht, bloote borst en armen donker-krullig behaarde zeebonk. De oogen onder dikke wenkbrauw-borstels zwaar omrimpeld, door sterk opgetrokken wangen bijna geheel dichtgeplooid voor dat schelle tropenlicht, had hij langs den sturende naar achteren zitten kijken.
‘Meneer’, eerst in zwijgende aandacht over loefboord buigend om met licht ophalen van 't roer het eventjes leven van 't voorzeil te bedwingen, keek achter zich om, en zag,
| |
| |
hoe tegen de hooge, donkere berggestalten van Lombok's Noordwest-hoek het eskader was als vier witte streepjes.
Vier witte lijntjes, kort en dik en heel precies op door heete luchttrilling onzeker geteekende scheiding van water en land.
‘Geen wind of wel wind, die sloep loopt altijd,’ kwam de jonge man leukjes, onderwijl steeds lettend 't wakertje, dat zijn fijn uitgeplozen dundoek uitstroomde op den zachten wind. De beide matrozen, kalm tegen boord geleund, knikten, de sloep was 'n goede loopster. ‘Hoe heet 't ook weer, meneer, wa me na toe gaan?’ vroeg de jongste, een steviggebouwde, ongebaarde knaap, in wiens rood-verbrand jongensgezicht een telkens zichtbaar prachtstel blanke tanden en een paar voortdurend open lachende blauwe oogen een in Indië wondere jeugdfrischheid waren.
‘Waar we naar toe gaan...’ herhaalde langzaam de officier, vluchtig bewegend aan 't roer, in gespannen turen naar den even killenden kluiver... ‘naar de Laboean Tringbaai, dat is... wel alle jode!’
De matrozen uit hun afwachtend hem aanzien keken verwonderd met hem mede op naar 't wakertje, dat nu ineens dwars op het bij den wind staande tuig wees.
‘Wacht maar even,’ zei de officier, ziende dat ze uit hun zelf de schootjes wilden opvieren. Maar de wind hield vol uit dien nieuwen hoek te waaien.
‘Goed... kom dan maar op.’
‘Dat hebben we nou 'n tijdje geleden ook al gehad,’ beweerde de oudste.
‘Ja... de landwind is op, astie wat mindert ruimptie,’ zei de jongste. De officier zweeg, en keek ontevreden naar 't telkens bijna slap neerhangen van 't wakertje.
Weer lange mijlen stil neerzitten in bakkende zon, wederom die rustige rust, melodiesch door 't klank-klokkelend wijsje der als snaren in 't water trillende borgeindjes.
- ‘Laboean Tring,’ herhaalde de officier, na nog eenigen tijd vol aandacht een plotselinge windverandering afgewacht te hebben, die echter uitbleef.
‘Ik denk,’ vervolgde hij, even naar de kust kijkend, ‘dat we... o... donders!... daar hè-j'nt weer... schootjes aanhalen en in handen, hoor.’
| |
| |
‘Kijk daar komptie!’ riep de jongste, vroolijk wijzend naar een donkere, woelig glinsterende plek, die vooruit aan loefzijde snel over 't rond de sloep ineens bijna effen-glanzend vlak naderde.
't Waakwimpeltje hing dood neer, de zeilen blak, en de zonnehitte stoofde volle kracht. Kalm liet de officier de nog vaart loopende sloep op haar roer wat uitloopen, als om met de zijde den wind op te vangen.
Daar hief zich 't wakertje, en wees schuin naar achteren.
Zacht werd 't lijboord neergeduwd en rees 't loefboord.
Weldra snoven ze scherp bij den wind, schuin door 't kabbelend glans-verzadigd blauw.
't Leek wel een jonge, nieuwe landwind, die hen durend bleef voortblazen... En dat in strijd met alle verwachting van zeewind.
De officier aan 't roer keek er verbaasd om naar 't water tusschen wal en sloep, dat zonder ophouden, door de rimpelingen van tint verdonkerd, milliarden geel-wit gloeiende vonken uitspette, als een kleed van pauwe-blauw satijn, waarop pailletten losjes gehecht bij de minste beweging hun spiegelvlakjes wiebelden. Een stille tevredenheid deed den jongen man glimlachen en neuriën. ‘Souffle encore, douce haleine du vent, qui vient des coteaux et de la plaine.’ Zinnend keek hij op naar het grootzeil, dat zoo mooi gesneden was, en uitstond zonder één plooitje.
Hoe kwam hij nu ineens aan die woorden? - Van wie waren ze?
Hij zocht in zijn herinneringen aan Fransche literatuur, maar hij vond geen naam... en wat deed 't er ook toe... 't waren mooie woorden. ‘Souffle encore, douce haleine du vent, qui vient des coteaux et de la plaine.’
‘Richepin!’
Gek, ineens, zoomaar, zonder zoeken, schoot 't hem te binnen. Hoe kon hij dat vergeten zijn, hoe dikwijls had hij niet zacht voor zich zelf opgezegd gedichten uit Jean Richepin's bundel ‘La mer’.
‘Jean Richepin’ dacht hij nog eens hardop.
‘Zee u wat, meneer?’ vroeg de jongste matroos.
‘Ik... welnee... o, ja... mare... je schootje heb je wat te stijf aangehaald.’
| |
| |
De jongen vierde den schoot van de fok tot deze even leefde, trok haar toen een tikje terug, en vroeg:
‘Is 't nog ver, meneer?’
De jonge officier die zich weer wilde overgeven aan 't droomerig zeilgenot, vond 't vervelend: - dat je ook niet alleen kon zeilen in zoo'n sloep! - maar hij antwoordde vriendelijk:
‘Ver... nou dat ligt er aan... als 't zoo doorgaat... wat ik niet denk... 't is eigenlijk al veel te laat voor landwind... als 't zoo doorgaat... dan zijn we er... laat 's kijken, hoe laat is 't nou?... half elf... half elf?... nou om een uur of twaalf... Je kunt 't trouwens al zien recht vooruit... we liggen er op aan.’
Alle drie keken ze nu langs de als coulissen evenwijdig op boegspriet uitgehaalde voorzeiltjes.
Daar zagen ze de hooge, recht westwaarts gerichte zuidelijke landtong van Lombok. Bij den binnenhoek, waar de kust snel omboog tot het lage noordwaarts lijnende strand, teekende zich, in 't als door dof-beslagen, blauw glas geziene groen der beboschte kustbergen, een donkere plek met zonlicht verhelderd randje.
Dat herkenden ze als den smallen ingang der wijd-en-diepe baai van Laboean Tring.
‘We zijn dwars van de Malang op 't oogenblik,’ zei de officier, wijzend naar den breeden lagen rug, die een eind bezuiden Ampenan geheel op zichzelf langs de kust golfde.
Deze late, stage luchtstrooming leek te komen van over een inzinking in den heuvelkam, waarvan de glooiingen met alang-alang begroeid waren. Zoo in de verte, onder nu schier loodrechte zonnestralen, deden die groote grasplekken als geel-groene kleeden van doffe zijde, zorgvuldig plooiloos uitgespreid tegen de hellingen, waarop laag-bollige kroonboomen met hun kleine schaduwen, regelmatig verspreid, vele dikke moesjes van donker, blauw-groen fluweel brachten binnen de strakke sinopele peluche-omzooming der groote bosschages. Hier vóór, achter het smaragd-berande strandlintgrijs een reeks padie-velden door modderdijkjes rechthoekig omlijst. Kleine sawah's, geel en goud van overrijpe aren, waarover de winde-wuivingen telkens beweeglijken donkeren gloed voortduwden, als deiningen over een zee... Achter den
| |
| |
heuvelrug, die tegen de blauwe, klare lucht een tastbaar scherpen rand leek te hebben, hieven zich, hier en daar, toppen omhoog, wazig achter 't kobalt-glazen verte-scherm.
't Eenig kleurlooze in dezen tropendag was zwaar loodgrijs gewolkt over 't achterland, een eindje benoorden Laboean Tring.
‘Daar zit wel een buitje in,’ beweerde de oudste der matrozen.
‘Misschien,’ antwoordde de officier, die van tijd tot tijd maar lettend op 't zeil, genoot van de schoonheid van 't land...
Plotseling, met een ruk, richtte de sloep zich overeind, even driftig geklapper der zeilen, met wild op hout slaan der schoot-touwen, toen... doodsche roerloosheid en stilte. -
Aller aandacht was nu bij de sloep.
Ringsom spiegelglad water, 't waakwimpeltje levenloos neer, warm zengende stoflucht om de verwonderd ter neer zittenden.
‘Weg wind,’ mopperde de officier.
't Klankvol geklokkel der borgeindjes in 't zog minderde en weldra dreef geluidloos de krijtwitte sloep onbestuurd op satijn-glanzend pauwe-blauw. -
Heel in de verte bij de kim-vervloeiing een weg haastende donkere vlek.
De officier keek eens aandachtig naar lucht en water: geen windveertje ten hoogen hemel, slechts ver aan den zichteinder sneeuw-blanke cumulus-koppen, zich spiegelend in 't gepolijst blauw staal; en boven Lombok's wal naast dofkobalt-glazen toppen tegen 't zachte hemelblauw de dik gesmeerde strepen en dotten loodgrijs van stratus-wolk-bank.
Zeker, die kon van een buitje zwanger zijn, maar voorloopig zaten ze nu maar geduldig af te wachten wat de wind zou believen en gloeiden in 't onstoffelijk zonnevuur, dat boven, om en in de sloep laaide van licht-ketsenden waterspiegel tot wit en goud schroeienden hemeltop.
Geen zuchtje, geen vleugje koelde hun pijnlijk roodende vel, terwijl ze daar aanvingen te praten over kansen op bui van den wal of bries van uit zee.
't Gesprek kwam op zeilwedstrijden in Holland, met weinig wind, en hield hen langzamerhand zoo bezig, dat ze niet gewaar werden hoe de sloep, bijna onmerkbaar, was begonnen
| |
| |
te dalen en rijzen, tot ze eindelijk aanving heel zacht te wiegen en in 't zon-doordroogde tuig een zacht krakend gesteun kwam en ging, ging en kwam... droevig... en klagelijk...
Toen keken ze op.
Deining uit zee, begrepen ze.
Maar zelfs op de verre kimwateren toonde zich nog geen verblijdende windrimpeling.
Er was niets dan een flauwe, loome golving in de satijnen huid der zee, regelmatig en kalm als een ademhaling in rustigen slaap.
‘Meneer... meneer... kijk eens achter u...’ riep ineens de jongste.
Aha! daar kwam een fijne rimpeling recht van om de noord aangeschoven, donker, met verspreid vonk-gespat over den glimmenden parketvloer.
De officier zette zich aan 't roer, de anderen vierden de schootjes op en duwden den boom met grootzeil dwars over stuurboordsboeg, zoodat de sloep er door wiegelde met onregelmatig, droog mast-gekraak.
't Zuchtje streelde koel hun warmen nek, 't wakertje wuifde uit, de slappe zeilen bolden lichtelijk, trokken boom wat op en de schoot-touwen stijf en... daar zette opnieuw melodisch in 't klankwisselend geklokkel der borgeindjes door 't geluidloos-wielende zog.
Voor 't zuchtje weg loopend schoof de sloep rustig door 't klare doorzichte water met de kleine suis- en kabbelgeluidjes als een geheimzinnig gefluister en gebabbel...
‘Wat een zotte boel,’ meende de gebaarde oude, zijn pijpje tegen boord uitkloppend.
‘Hoedat?’... de jongste.
‘Wel, waar kompie nou vandaan, die wind, zou je zegge... 't Is geen zeewind en geen landwind.’
‘Ja... maar... 't is ook niet veel.’
‘Zoo, dat lijkt maar zoo, jong... omdatte me met de wind meeloope... Kijk maar 's de punte op de wal hard doorzetten.’
‘Nou ja... stroom.’
‘Stroom?... ga nou weg... stroom!?... meneer! staat hier nou wel stroom?’ vroeg de oude hulp aan den officier,
| |
| |
die op den rand der sloep gezeten achter zich in het klare water tuurde. Hij meende daar iets te zien bewegen, onzeker, tot hij ineens de vraag van den matroos beantwoordde met:
‘Een haai.’
De jongen, gauw losjes zijn schootje beleggend, struikelde van haast om te komen kijken. De oude, zich zoo ‘bevaren’ voelende, vond 't bij zijn waardigheid passen niet onmiddellijk gehoor te geven aan zijn toch ook vrij geprikkelde nieuwsgierigheid en kwam daarom, na dood bedaard zijn schoot belegen te hebben, gedwongen langzaam naar achteren.
‘Net een torpedo,’ vond de jongste, voor wien een haai zoo duidelijk te zien nog een evenement was.
Dicht onder 't zeespiegel-glas zweefde in dat schijn-materielooze donker 't zon-verlicht grauw-gevlekte lijf van een grooten haai, die zich bedaard voortstuwde met de wrikkende dubbelvin aan langzaam heen en weder golvenden staart.
Er was iets vreemd koppigs in 't zich gedurig op zelfden afstand recht achter hun vaartuig houden van dat slanke, groote dier, welks mysterieus, geluidloos voortzweven over bodemloos diepte-donker iets lugubers kreeg door de herinnering aan vele oude verhalen van verloren menschenlevens.
De jongen, bedrogen door 't in zoo klaar water schijnbaar geringe van den afstand, trachtte met een langen hakesteel naar 't vreedzaam voortglijdend gediert te prikken.
Eén oogenblik was de dubbelvin roerloos en scheen 't soepel golvende lijf plots verstijfd... toen... ineens, met een wijden zijwaartschen gier, toonde 't visschelijf even glinsterend den witten onderzijkant en verdween in de peillooze diepte-duisternis...
‘Dat zit je ook niet glad!’ spotte de oude.
‘Nou istie tenminste weg.’
‘Wat zou dát nou?’ kwam de oude, om den gewichtigen toon, waarop de jongen dat beweerde.
‘Nou... een haai achter j'an brenk ommers ongeluk.’
‘Och... ga nou gauw me neus uit!’ minachtte de oude.
De officier glimlachte, begrijpend:
‘Heeft ie zeker van Marryat.’
‘Nou meneer... en of... dat jonge goed leest tegenwoordig als maar romannetjes... krijgen allemaal zotte ideeën inplaats van uit er eigen doppen te kijken... enne,’ wond
| |
| |
zich de oude meer en meer over zijn oude grief op... ‘enne... de gekste boeken... de idiootste woorden... over niks meneer... over dazig waas of zoo iets...’
Meneer glimlachte even om de kritiek van den eenvoudigen, ronden kerel.
Maar de jongen, boos, viel uit: ‘Zoo!?... zoo... maar die meneer Marryat is toch ook zelf zeeofficier geweest... niewaar meneer?... díe zal 't toch wel weten.’
‘Wat vertelt die dan?’ vroeg vriendelijk de officier, de oogen glanzend om de herinnering van zijn als schooljongen koortsig verslinden van zeeverhalen.
‘'k Heb nu pas gelezen, meneer, van een groot zeilschip met windstilte, met een oud wijf achter op de kampanje, 'n soortement heks, met drie haaien achter 't schip. En toen zei dat oude wijf: as ze niet allemaal een vent te vreten krijgen, komp er geen wind, dan blijven we hier altijd... te eeuwige dage, zee ze... net zoo... te eeuwige dage...’
‘Ga weg,’ spotte de oude, toch een beetje nieuwsgierig naar 't verdere verhaal.
‘Dat zee ze, man... net zoo... nou... en toen... toe gingen er drie mensche dood, inééne, an... an 'n buikscheur of zoo iets, en ze werden met 'r drieën over boord gezet... en opgevreten van de haaien... ieder een... toe gingen ze weg... net als deze... inééne...’
‘Zonder iets er bij te zeggen?’ grinnikte de oude.
‘N'tuurlijk...’ kwam de jongen, geheel in zijn verhaal.
‘Nou en toen?’ glimlachte de officier.
‘En toen?... toen... o toen kwam er wind... en goeie ook... storm... enne... ze lejen nog schipbreuk ook,’ vervolgde de jongen met 'n paar glinsterende blauwe oogen, als was 't eigenlijk een feest: ‘schipbreuk lijden’.
‘Geloof maar niet te veel van wat zeelui van de zee zeggen,’ lachte de officier... ‘maar,’ vervolgde hij, naar 't Zuid-Oosten wijzende, ‘je hebt nou toch gelijk, schijnt 't, want daar heb je wind en goeie ook.’
‘O!’ zei de jongen overtuigd, den oude aankijkend met een gelaatsuitdrukking van ‘waar blijf jij nou, hè?’
Deze deed net of hij niets hoorde en keek aandachtig naar 't grijze gewolkt, dat daar in de verte aan kwam drijven,
| |
| |
laag over 't land, met strak gebogen regen-band uit wolk-buik neer op vergrauwde sawahs.
‘Schootjes in handen, mannen... denk er toch om, liever moe dan schootjes beleggen... één ruk.. en de boel ligt om, voor je 't weet... maar wacht... laat ze maar vóór los liggen... en geef mij die van 't grootzeil... ziezoo... nou 't gaftopzeiltje weg... as 'n haas!’
Kwiek en rap haalden de beide matrozen 't hoog-uitvleugelende weelde-zeiltje neer en lieten het levenloos ineenplooiend neerploffen op de doften.
‘Kluiver ook weg... vlug.’
De grijze band regen verbond nu reeds strand met wolkbuik en woelige, schuim-spatterige bobbeling naderde donker over vergrauwd zeeblauw. Snel trok het gewolkt laag onder de zon door en een groote schaduw breidde zich rond de sloep over de nu alleen nog vèr weg blauw-glanzende zeevlakte.
Daar plooide bollend, flapperend met driftig tegen boord slaan van den schoot, 't voorste driehoekige zeil op den boegspriet neer en werd door de rappe handen 't dunne doek, ontzield nu de wind niet meer vatte, haastig naar binnen getrokken.
Juist hadden de matrozen opnieuw den schoot van fok en grootzeil in handen, toen de eerste windstoot de sloep met trillend tuig deed hellen en de volgende staâg aanblazende luchtstroom 't ranke vaartuig met bij den wind gehaalde zeilen bruischend vooruit deed schieten.
Geen melodisch geklokkel thans meer door de borgeindjes in 't zog, maar een ruw gegrommel achter den spiegel, dat aan schroefblad-doorzweept kielwater van hoogliggenden stoomer deed denken.
Nog stond de regenband een eind van de sloep.
‘Komt de regen voor den wind, berg dan je zeilen maar gezwind;
Komt de wind voor den regen, daar kunnen je zeilen tegen.’
Terwijl de officier dit oude zeemansliedje opzei, begonnen ineens vele regendruppels met hun vochte koelheid als een opluchting hun zon-doorstoofde kleeren te weeken.
De sloep sprong en danste soms even, bij een ongedurigheid van den wind, om dan weer met een tevreden gesnuif grommelbruisend voort te stuiven, met zwaar hellend 't natte tuig, zoodat de tegen hoog geheven loefboord aangezetenen néér
| |
| |
zagen op 't schuimende, langs diep-ingeduwden lijrand vervlietende water.
‘Ziet u wel,’ vroolijkte de jongen, met zijn helle witte tanden blinkend in frisch gelaatrood.
‘Ja,’ lachtte de officier, ‘weg haai.... zonder iets te zeggen.... en daar hebben we storm.’
Och, 't was maar een klein buitje met wat regen, dat in een tien minuten overgedreven zou zijn, maar de door 't verhaal van den jongen opgewekte jeugdherinneringen deden hem er nu eens behagen in scheppen mede te fantaseeren....
De bergen achter bereids doorzichtiger wordend regengordijn begonnen zich snel te verduidelijken tegen klarende lucht. En terwijl de sterke bries nog een tijd bleef, hadden de laatste dikke regendroppen hun reeds op 't lijf getikt. Maar nog altijd schoot de dikke wolk onder de zon door en kliefde de sloep een grauw, hier en daar wit schuimend water.
Verwonderlijk treffend, als dag-landschap helder gezien in donkere kamer, was, bij die glanslooze, grauwe omringing daar ver, de al wederom hel goud en groene wal met zijn beboschte heuvelkammen opdrogend onder klaar luchtazuur.
Weldra verijlde dat fantastisch effect, want rondom de sloep herblauwde glinster-bobbelend 't zeevlak, waarover verder en verder naar 't noord-westen de lage, breede wolk zijn woelige schaduwplek aan grauwen regen-nevel-band kimwaarts sleepte.
En een half uur later gleed de sloep, statig rechtop over spiegelglad water, geruischloos de door hooge bergen zwijgzaam omwalde baai-stilte binnen. |
|