De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||
Dienstbodenpraatje.
Dr. Else Conrad. Das Dienstbotenproblem in den nordamerikanischen Staaten, und was es uns lehrt. Jena, Verlag von Gustav Fischer, 1908.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||
‘open plaatsen’ aan de verschillende arbeidsbeurzen van Westfalen. Helaas, men kan heden ten dage niet eens meer zeggen dat men al reizende, zooal niet van stemming, dan tenminste van atmosfeer verandert! Allerwege is het koekoek eenzang geworden: werkeloosheid hier, werkeloosheid daar! en de groote sociale vraagstukken laten u nergens met rust. Nieuwsgierig als ieder Amsterdammer, die de werkeloosheidcampagne van dezen winter mede maakte en bedacht is op export van menschenvleesch, doorliep ik de tabel. Betrekkelijk weinige ‘open plaatsen’, behalve in het mijnbouwgebied, en te Bielefeld, waar - naar het scheen - bedrijvigheid heerschte in de bouwvakken. Maar alleen in één kolom kwamen bij alle plaatsen van eenige afmeting steeds tweetallige cijfers voor: in de kolom ‘vrouwelijke dienstboden’. En... Paderborn spande de kroon! Weg was alle illusie; ook hier was derhalve het dienstboden-vraagstuk een brandend vraagstuk geworden, en de huizen welke verscholen lagen in het zware geboomte met het feestelijk wit en rood, of die zich spiegelden in het kristalheldere water, kenden dus ook al evengoed die moeite en zorg, welke in dat enkele woord: dienstboden-vraagstuk, liggen opgesloten. En dit bracht mij in herinnering dat nog altijd op mijn tafel, ter bespreking in de Gids, lag een klein werkje van een duitsche dame, een zéér geleerde: Dr. Else Conrad, die anderhalf jaar in de Vereenigde Staten van Amerika had doorgebracht en nu hare landgenooten niet slechts hare ondervinding in zake het dienstboden-vraagstuk wilde mededeelen, doch ook wilde waarschuwen en raden, opdat niet te eeniger tijd dezelfde ellende over deze zijde van den Oceaan zoude worden uitgestort. ‘Le chagrin monte en croupe, et galoppe avec lui’ - mompelde ik in mijzelf, en bezwoer den boozen geest mij met rust te laten totdat ik weder de geuren der Amsterdamsche grachten zoude opsnuiven, belovende dan dadelijk de pen te zullen opnemen om het vraagstuk te behandelen. En aldus geschiedde, en nu tehuis gekomen, vervul ik mijn belofte. Geen mannenwerk! wilt gij zeggen, Mevrouw? Integendeel, het dienstboden-vraagstuk is precies evenveel een mannenvraagstuk als een vrouwen-vraagstuk. Zelfs misschien nòg | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||
meer voor mannen dan voor vrouwen van belang - want daargelaten dat een vrouw kan leven zonder dienstbode, en de man dat (tenzij hij getrouwd is) niet kan, geeft het dienstboden-vraagstuk behalve tot vele sociale moeielijkheden, aanleiding tot zoovele kwesties van technischen aard, dat alleen de man - althans in den tegenwoordigen toestand der maatschappij - daarover met volle wetenschap kan oordeelen. Niet dat ik mij vermeten wil het vraagstuk op te lossen - daartoe is het te moeielijk - maar ik wil althans trachten eenig denkbeeld te geven van de inderdaad groote beteekenis er van, eene beteekenis welke zeer dikwijls de ‘Mevrouw’, die klaagt over ‘Mietje’, evenmin begrijpt als ‘Mietje’, die den dienst opzegt omdat zij 't bij ‘Mevrouw’ niet harden kan. | |||||||||||||||||||||||||
I.Gelijk ieder Duitsche schrijver of schrijfster, die zich bewust is van zijne of hare waarde, begint mejufvrouw Conrad bij het begin. Gelukkig dat Amerika niet kort na den Zondvloed ontdekt werd, want dan zoude hare studie in plaats van 43 bladzijden, er zeker tienmaal zooveel tellen! Maar toch weet zij drie tijdperken te onderscheiden: het Amerika van af den aanvang der kolonisatie tot aan den vrijheidsoorlog; het tijdperk 1776-1850, - de Amerikaansche Middeneeuwen derhalve, - en het derde tijdperk, dat in 1850 aanvangende (het aanvangsjaartal is ietwat willekeurig gekozen), nog steeds voortduurt. In het eerste tijdperk klaagden de dames, in het tweede tijdperk klaagden zij, in het derde tijdperk klagen zij evenzeer! Doch niet steeds over 't zelfde soort dienstboden. In het eerste tijdperk bestond het dienstbodenpersoneel uit schorriemorrie: uit verbannen Engelsche gevangenen, landloopers, bedelaars en kreupelen, alsmede uit vrijwillige blanke slaven, die zich voor een bepaald aantal jaren verbonden, om dan vrij te zijn. Nog in een dagblad-annonce van 1764 leest men: ‘Eenige stuks Iersche dienstboden, mannelijke en vrouwelijke, zooeven rechtstreeks uit Dublin geïmporteerd, billijk te verkoopen!’ Kinderen en volwassenen werden ontvoerd en voor goeden prijs aan de Amerikanen overgedaan, en men berekent dat niet minder dan tienduizend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||
blanken op deze wijze uit Europa per jaar werden ingevoerd. Hun lot was harder dan dat der eigenlijke slaven, want deze waren een voortdurend bezit hunner meesters en behielden dus voor dezen blijvende waarde. Het dienstcontract der blanken was daarentegen tijdelijk (bij afwezigheid van eene schriftelijke verbintenis duurde de dienstbaarheid volgens de verschillende landswetten 5 tot 7 jaar). En het feit dat de blanke dienstbaren, na afloop van den huurtijd, bijna allen hare meesters verlieten, bewijst wel dat de verhouding niet rooskleurig was. Een paar brieven uit den aanvang der 17e eeuw zullen menig huismoeder goed doen, die zich onder een slecht gestarnte geboren waant. Mrs. Dudley schrijft aan hare moeder in Engeland: ‘Eerst paste zij zeer goed op, doch sedert ik aanmerkingen dorst te maken, is zij onverdragelijk geworden. Als ik haar vraag iets te doen, antwoordt zij: doe het zelf.’ Wie die ‘zij’ is, behoef ik niet nader aan te duiden. En een andere dame uit Connecticut schrijft in 1717: ‘Wij hebben vreeselijke last en ergernis van dat Iersche schepsel. Ze liegt en is onbetrouwbaar; doet dikwijls het tegendeel van wat ik zeg, alleen maar om mij te ergeren. Zij blijft 's nachts uit, heeft afspraken met jongelieden, met wie ze samen de vruchten uit onzen tuin steelt en den wijn uit onzen kelder opdrinkt. Zij haalt mijne kousen, zakdoeken en hoeden uit de kast, schikt er zich mede op, en bluft er mede bij hare vriendinnen. Ik dreig haar dat ik haar naar Virginia zal sturen, waar zij goed bij de negers zou passen, - maar wie wil zulk een schepsel nemen, zelfs al beloofde het twintig jaar lang te zullen dienen?’ Zoo waren de dienstboden. En hoe waren de dames? Men kan er eenigszins over oordeelen wanneer men weet dat de wet verbood een christelijke dienstbode af te ranselen, tenzij met verlof van den - niet zeer juist genoemden: vrede-rechter. En wie een blank dienstmeisje een oog of een tand uitsloeg, moest haar vrijlaten! Meer en meer bedankten dan ook de blanke christenen voor dergelijke dienstbaarheid, en werden deze vervangen in het zuiden door negers, en door indianen in het noorden. De onafhankelijkheidskrijg bracht in vele opzichten verandering; de import van blank menschenvleesch hield geheel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||
op, en de indianen werden uit de noordelijke Staten verdreven. In het noorden moesten zich dus de blanken onderling helpen, en dat ging ook beter omdat door de algemeene vrijverklaring het standverschil tusschen meesters en dienstbaren was opgeheven. En vooral in de meer landelijke gedeelten was het verschil in beschaving tusschen beiden niet groot. Van een bijzondere kleeding kon natuurlijk geen sprake meer zijn, de livrei was uit den booze, en in plaats van ‘dienstbaren’ had men nu ‘helpers’ of ‘huisgenooten’. De meester werd ‘werkgever’. En meer dan vroeger moesten nu de dames zelf de handen uit de mouwen steken; het begrip dat schoenpoetsen geen dienstbodenwerk is en vernedert, stamt uit dien tijd. Zoo ook de gewoonte dat men Zondags geen gasten ontvangt ten einde het hulppersoneel geen overlast aan te doen. De loonen stegen verbazend, want met dat al bleef er groot gebrek aan dienend personeel bestaan; slechts traden, dank de hoogere loonen, in het gilde somwijlen goed onderlegde jonge dames, die berekenden meer te kunnen verdienen op deze wijze dan als schooljufvrouw. In het zuiden was de toestand ook anders geworden; daar verdrong de neger geheel en al de blanke bediening. Zoo bleef de toestand tot het midden der negentiende eeuw. Toen kwamen de Iersche hongersnooden, die duizende en honderdduizende Ieren naar Amerika dreven - een exodus, welke een dertigtal jaren, zij het ook in afnemende mate, voortduurde. Grootendeels waren dit arme, ongeschoolde vrouwelijke werkkrachten, aan welke slechts de keuze overbleef: de fabriek of de dienstbaarheid. Zij vulden de fabrieken en dienstbetrekkingen, en drongen zoo de Amerikaansche vrouw heil te zoeken in de meer geschoolde beroepen. Ook vele Duitschers kwamen over, gedreven door de onverkwikkelijke toestanden in de ‘Heimat’. En ook van deze waren bijna de helft vrouwen. De Amerikaansche volkstelling van 1890 leert dat toen ter tijd 169.000 in Ierland geboren dienstmeisjes en 95.000 in Duitschland geboren dienstmeisjes dáár hun beroep uitoefenden - een vijfde ongeveer van het totaal aantal dienstbaren. En dit geeft nog geen geheel juist beeld van den eigenlijken toestand. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||
Boston bijv. waren 80 pCt. der dienstboden buiten Amerika geboren, en indien men daarbij telt die, welke uit niet-Amerikaansche ouders in Amerika geboren waren, dan zal vrijwel de 100 pCt bereikt worden.Ga naar voetnoot1) Dit overheerschen der uitheemsche dienstbode heeft een geheelen ommekeer te weeg gebracht in de verhouding tusschen de ‘werkgevers’ en de ‘helpsters’ van de eerste helft der 19e eeuw. Het standverschil is weer op nieuw scherp geteekend, en de dienstbare stand nu zóó weinig in tel, dat geen vrijgeboren Amerikaansche anders dan uit hooge noodzaak uit dienen zal gaan. Evenals de Atheners alle vreemdelingen als barbaren boschouwden, zoo ziet de Amerikaansche in deze emigranten een lager menschenras, waarmede zij met geen mogelijkheid samen kan werken. Doch daardoor is, vooral in de laatste jaren, het dienstbodenvraagstuk zeer brandend geworden. Want het uitheemsche materiaal begint traag toe te vloeien. Terwijl in 1881 nog 206.000 Duitschers naar Amerika kwamen, bedroeg hun aantal in de jaren 1895-1906 slechts gemiddeld 25.300. De toevloed van Engelschen en Ieren daalde in denzelfden tijd van 179.000 op 120.000, en de Scandinavische emigratie verminderde tot op bijna de helft. Daarentegen is een steeds stijgende stroom Russen, Italianen en Oostenrijkers waar te nemen - doch deze nationaliteiten leveren weinig dienstpersoneel. Nu is Amerika in last! Vraag staat tot aanbod gelijk 2:1; slechts de helft der huisgezinnen vindt het noodige dienstpersoneel! De pen valt mejufvrouw Conrad bijna van schrik uit de hand: ‘Ik heb deze toestanden persoonlijk grondig onderzocht, - schrijft zij - en kan met ervaring spreken. Zoo kan het niet langer, en zoo mag het nooit ten onzent worden! Zooals de tegenwoordige verhoudingen zijn (mogelijke veranderingen laat ik thans buiten beschouwing) eischt een beschaafd huishouden ten onzent - en ook dikwijls de zoogenaamde middenstandshuishouding - ten minste één dienst- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||
bode. Wisselt deze arbeidskracht voortdurend, of moet men het dikwijls weken en maanden lang zonder die dienstbode stellen, dan geraakt de huishoudmachine elke veertien dagen in het ongereede of kan slechts met de grootste moeite en hoogst gebrekkig aan den gang gehouden worden. Daaronder moet de bekoring van het familieleven natuurlijk ten zeerste leiden, en gelijk een Amerikaansche het juist uitdrukt: “The future of our American home-life depends on this question of servants”. Ik heb in Amerika - zoo vervolgt de schrijfster - in verschillende jaargetijden gelogeerd bij verschillende familiën, welke dienstboden konden en wilden houden, wier huishouden geheel daarop ingericht was, en die er toch geen hadden. Dagen, dikwijls weken, zaten zij zonder dienstmeisjes; met de grootste moeite konden zij noodhulpen bekomen, die, behalve den kost, nog f 3.60 per dag vroegen.’ Trouwens met hooge loonen alléén is het euvel niet te verhelpen. Een goede Amerikaansche dienstbode ontvangt meer loon dan een onderwijzeres (in aanmerking nemende, dat deze voor haar kost moet zorgen en intellectueele uitgaven heeft). Zij is er ook beter aan toe - finantieel - dan een winkeljufvrouw. En daarbij kan zij zich de weelde veroorloven zeer kieskeurig te zijn: zonder telefoon in huis wil zij niet dienen, óók niet daar waar kinderen zijn, en men moet haar dikwijls lokken met een advertentie als deze: Een dienstmeisje gezocht; de groote schoonmaak is voorbij!Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
II.Dit alles zoude niet zóó ernstig wezen, indien het niet een zoo bedenkelijken invloed uitoefende op het familieleven. Niet alsof deze dienstboden-toestanden reeds de meeste Amerikanen naar het boardinghouse hadden gedreven. Feitelijk is het aantal Amerikaansche families, dat geen eigen huishouden meer heeft, nog gering, al vermeerderen gaanderwege de pensions (wij hebben voor dit ‘in den kost gaan’ gelukkig nog niet eens een Nederlandsche uitdrukking!). Maar wèl | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||
nemen in sterke mate toe de zoogenaamde familiehotels, in welke iedere familie een afzonderlijke woning heeft en eigen bediening. Doch vele dezer woningen zijn in de grootere steden zóó klein, dat een eigenlijke eetkamer ontbreekt, en dus het huisgezin de maaltijden neemt in de gemeenschappelijke eetzaal - dikwijls niet eens aan afzonderlijke tafels. Waar blijft dan de huiselijke gezelligheid? Want juist de middagdisch is de aangewezen plaats voor het samenzijn; de man vindt er, na zijn dagarbeid, gelegenheid met vrouw en kinderen zich over de gemeenschappelijke belangen te onderhouden; de avond toch is dikwijls aan particuliere werkzaamheden te besteden, en de kinderen zijn dan met hun schooltaak bezig. De kinderen! Althans, voor zooveel deze er zijn. En nu veroorloof ik mij een geheele bladzijde van mejufvrouw Conrad's studie over te nemen: ‘Verder valt op te merken, dat familiehotels en pensions meestentijds liever geen kinderen opnemen, en meermalen heeft men mij in Amerika verklaard, dat het een- en tweekinderstelsel in onmiddellijk verband staat met den dienstbodennood. Van uit de verte moge men bij het vernemen hiervan het hoofd schudden, doch de Duitschers hebben hiertoe waarlijk het recht niet. Want welke beschaafde Duitsche vrouw neemt de geheele verzorging van hare kinderen op zich? Zelfs een groot aantal minder bemiddelden laat dit althans ten deele over aan kindermeid of kinderjufvrouw, en klaagt dan nog over den grooten last. Wanneer nu de dienstmeisjes niet dienen willen bij familiën met grooten kinderzegen, en de familiehotels en pensions evenzeer voor dien kinderregen bedanken, dan verblijft heel alleen aan de moeder de dubbele taak: het huishouden te doen en de kinderen te verzorgen. Vandaar de vele bewaarscholen, kindertuinen, vacantiescholen, te-huizen van allerlei soort, welke de moeders van de kinderzorg over vele uren per dag ontlasten; ook vereenigingen, clubs, ja zelfs de kerk trekken zich het lot der kleinen in de uren aan, welke zij buiten school doorbrengen, of gedurende de lange zomervacantie. En de volksbibliotheken organiseeren kindermiddagen. Doch wat is van dit alles het gevolg? Dat de kinderen van den jongsten leeftijd af, leeren hun genoegens buitenshuis | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||
te zoeken, dat zij zich wennen de avonden en vrije namiddagen elders door te brengen. En dientengevolge dringt meer en meer in de kinderkamer door, wat alle kringen daar te lande kenmerkt: eene tot ziekelijkheid geworden behoefte aan gezellig verkeer, een innerlijke onrust, en een buiten staat zijn om zich zelf alleen bezig te houden of verpoozing te vinden in den huiselijken kring. Daarbij komt dat dientengevolge de ouders zich dikwijls genoodzaakt zien hunne kinderen mede te nemen bij hunne uitspanningen. Daargelaten, dat zoodoende de kinderen dikwijls veel te lang opblijven, hooren en zien zij veel wat niet voor kinderooren of oogen past. Vandaar dat de kleine Amerikanen zoo dikwijls geen echte kinderen zijn. Reeds op haar tiende jaar staan de meisjes evenzoo gaarne voor den spiegel of gaan nuffig gekleed uit wandelen, als dat zij met haar kameraadjes ravotten. En de jongens bereiden zich al zeer vroeg op den strijd des levens voor, en peinzen over 't geldverdienen in uren, welke de duitsche jongen onbekommerd doorbrengt met in de boomen te klouteren of te stoeien met zijn kornuiten. Zeer dikwijls moeten de kinderen - en zulks niet enkel de meisjes - in het huishouden helpen. Op zichzelf zijn huiselijke bezigheden zeer zeker niet af te keuren, want dit geeft zekere zelfstandigheid, leert voorzichtig zijn en maakt vroeg handig. Doch als die bezigheden zooveel uren gaan vorderen, dat er geen voldoende tijd overblijft voor beweging in de open lucht, en dat er een afkeer voor huiselijk werk door ontstaat, dan wordt dit bedenkelijk. Meermalen hoort men uit een kindermond: Ik trouw nooit; ik wil geen huishouden hebben of kinderen krijgen, dan heeft men nooit rust. (En inderdaad worden daardoor vele meisjes afgehouden van het huwelijk.) Bij de kinderopvoeding wordt dientengevolge zeer dikwijls niet meer gevraagd: wat is het beste, maar wat laten de huiselijke omstandigheden toe? Somwijlen zelfs geven niet die omstandigheden, doch enkel het gemak der ouders den doorslag. En - eindigt mejufvrouw Conrad veelbeteekenend - wie zou hun daarvan een verwijt durven maken?’ Het is begrijpelijk, dat de schrijfster door dit alles zoozeer geschrokken is, dat zij - zoo mogelijk - dergelijk onheil | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||
van haar eigen land wil afwenden. 't Is nog wel niet zóó erg in Duitschland, maar toch stijgt de dienstboden-nood ook dáár, en het is veiliger - nu het nog tijd is - maatregelen te nemen, dan te wachten tot ook aan deze zijde van den Oceaan het vraagstuk vrijwel onoplosbaar wordt. Geenszins is mejufvrouw Conrad een voorstandster van de ziekelijke richting, welke de dienstboden van alle werk wil ontlasten en hun alle verstrooiïngen wil gunnen. Maar toch wil zij op iets wijzen. ‘In de arbeidswereld - aldus schrijft zij - zijn er twee soorten menschen: de zelfstandigen en de afhankelijken. De zelfstandigen kunnen - binnen zekere grenzen - voor hunnen arbeid den tijd uitkiezen, die hun 't beste schikt. Daartegenover staat dat zij eigenlijk nooit “gedaan” hebben. De afhankelijken daarentegen hebben een bepaalde taak in een bepaalden arbeidstijd te verrichten. Daarna echter zijn zij geheel vrij. Slechts de dienstboden betrekking - met enkele andere betrekkingen - heeft de nadeelen van beide: de dienstbode is afhankelijk, en toch kent zij geen vrijen tijd, en dat maakt die betrekking zoo zwaar. Nu kan men wel tegenwerpen: dat de dienstboden niet altijddoor werken, ook wel eens een praatje maken en uitrusten; en dat is waar, maar daartegenover staat dat zij steeds gereed moet staan om te dienen. Hierdoor komt zij niet tot die innerlijke rust, welke eerst ontstaat uit het bewustzijn ten minste een paar avonduren niet gestoord te kunnen worden. Derhalve zoude iedere huishouding, zoo het maar eenigszins mogelijk is, aldus zijn in te richten, dat de huishoudelijke arbeid - bijzondere omstandigheden uitgezonderd - om negen uur ware afgeloopen en dat minstens op vijf dagen der week de dienstboden na negen uur recht op rust hebben. Desnoods ware dit bij contract vast te stellen, ten einde te verhinderen dat de gedachteloosheid van den werkgever de dienstbode hare rust ontneemt. Zelfs zal op den duur de wetgever wel dienen in te grijpen. Dit wil niet zeggen dat de - meestal jonge - deernen het recht zullen verkrijgen elken avond uit te gaan, wat zeker niet verstandig ware, doch alleen dat zij het recht zullen hebben zich naar keuze bezig te houden, zelfs - als zij willen - vroeg naar bed kunnen gaan, in één woord: ongestoord zijn. Uitzonderingen, bijv. wanneer een familielid ziek is, zullen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||
natuurlijk voorkomen, doch ook in zulke omstandigheden is op de belangen der dienstboden te letten. Geschillen tusschen werkgevers en dienstboden zijn door het “Gewerbegericht” te beslechten, mits huisvrouwen en dienstboden als “bijzitters” kunnen zitting nemen. Van groot gewicht is het geven eener betere opvoeding aan de dienstmeisjes - aldus vervolgt de duitsche doctoresse. - Inrichtingen, welke zich hiermede belasten, zijn te onzent bijna uitsluitend in kerkelijke handen. Dat is zeer zeker geen nadeel, maar ze zijn veel te weinig in aantal; ook zijn zij niet voor een ieder geschikt, en - wat hoofdzaak is - de meisjes verdienen tijdens haren leertijd van 1 à 2 jaren niets; zelfs moeten zij in eenige Martha-huizen bijbetalen. Waar reeds zoovele meisjes na het verlaten der lagere school niet gaan dienen, omdat wat zij op die wijze thuis zouden brengen, onvoldoende is als bijslag tot de inkomsten van het huisgezin, zoo is het aantal van haar, die een tot twee jaren geheel zonder loon kunnen blijven, natuurlijk nog veel kleiner, en de meesten die in dergelijke omstandigheden verkeeren, willen liever “hooger op”. “Het zal dus niet mogelijk zijn zonder opofferingen van de zijde der werkgeefsters in dezen verbetering aan te brengen,” - vervolgt mejufvrouw Conrad. En dus stelt zij voor dat de dames, die op goed onderlegde dienstboden gesteld zijn, de handen ineen slaan en jaarlijks bijdragen in reden van de grootte van haar dienstpersoneel, en wel progressief. Voor het zoo verkregen bedrag wil zij internaten oprichten ter opkweeking van dienstboden, welke internaten door het daaraan verbinden van dames-te-huizen min of meer zichzelf zullen bedruipen. Aan deze internaten zoude dan tevens een plaatsingbureau zijn toe te voegen, dat aan de bijdragende dames kosteloos inlichtingen verstrekt. Hierbij ware de werkwijze der Bostonsche “Household reform leage” na te volgen, welke aan haar, die hare bemiddeling inroept, zekere verplichtingen oplegt. De “leage” zoekt alleen plaatsing voor dienstboden, die minstens zes maanden bij eenige familie gediend hebben, en zet die dames op de zwarte lijst, welke bekend zijn als slechte meesteressen. Hetzelfde geschiedt met dienstboden, die, na onpartijdig onderzoek, blijken niet te deugen. Wanneer op deze wijze - zoo vervolgt de schrijfster - | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||
de opvoeding der dienstboden een groote schrede is vooruitgebracht, dan zal het de plicht zijn der huisvrouwen, die zulke goed geschoolde krachten in dienst nemen, om deze dan ook een zekere mate van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid toe te kennen. Want alleen zoodoende wordt de ware arbeidslust en de vereischte nauwgezetheid gekweekt. In het oordeelkundig verdeelen van den arbeid en het zichzelf overbodig maken, zijn de Amerikaansche dames ons verre de baas, gelijk zij trouwens geenszins den roep verdienen van slechte huisvrouwen te zijn. Wellicht zullen wij ons van lieverlede ook moeten gewennen dergelijke beter geschoolde krachten, wanneer zij den twintig-jarigen leeftijd bereikt hebben, met den titel “Jufvrouw” aan te spreken Dit schijnt mij toe een eisch des tijds te worden, hoewel ik in Amerika nog niets hiervan heb bemerkt. Waar wij vroeger onze dienstmeisjes met “Du” aanspraken, zijn wij nu al zoo aan het “Sie” gewend, dat het ons als natuurlijk voorkomt. Zoo zal het ook met “jufvrouw” gaan, vooral wanneer die titel alleen aan de oudere, goed geschoolde krachten wordt gegeven.Ga naar voetnoot1) Toch is het zeer wel mogelijk - zoo besluit mejufvrouw | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||
Conrad - dat niettegenstaande alles wat wij doen, toch het aanbod kleiner wordt dan de vraag, en derhalve is zooveel mogelijk te zorgen voor arbeid-besparende inrichtingen in onze huizen. Ook dat het eten kant en klaar aan huis wordt geleverd - gelijk in New-York en Boston bij wijze van proef geschiedt - zal in de toekomst althans in die familiën zijn in te voeren, waar man en vrouw beiden hunne bezigheden buitenshuis hebben. Natuurlijk moet dit geen “hotel” kost zijn, maar een met de beste ingredienten bereide huiselijke pot, en in deze behoefte zullen dan hebben te voorzien de reeds geschetste huishoudscholen of de centrale keukens, welke op te richten en te besturen zijn door Vereenigingen van huismoeders.’ Ten sterkste raadt de schrijfster echter de familie-hotels en boardinghouses af. ‘Dat is voor ons, Duitschers, niet meer het familieleven! Evenmin kan ik heil zien in het onderbrengen der dienstboden buitenshuis, gelijk in Amerika meer en meer in zwang komt en van sociaal-democratische zijde in Duitschland wordt aanbevolen.Ga naar voetnoot1)’ ‘Tot welke maatregelen in de toekomst onder den drang der omstandigheden ook moge zijn over te gaan - aldus eindigt mejufvrouw Conrad hare studie - op den huidigen oogenblik is de nadruk te leggen op eene hervorming van het dienstbodenberoep. Moge ook het aantal dienstbodenhoudende Duitsche huisgezinnen en evenzeer het aantal dienstboden in verhouding tot de bevolking verminderd zijn, toch is in alle steden, omtrent welke gegevens ter beschikking staan, eene stijging van het totaal aantal dienstboden waar te nemen. Maar hervorming is noodig. Wanneer - zooals voor Munchen is bewezen - meer dan 2000 dienstboden slapen in ruimten, welke slechts indirect licht en lucht verkrijgen, wanneer - zooals te Berlijn - feitelijk een groot aantal onvoldoende gevoed wordt, wanneer nauwelijks twintigjarige meisjes des nachts hare meesteressen van 't bal of de komedie moeten afhalen en vele avonden achter elkander eerst na twaalven naar bed kunnen gaan, terwijl zij toch 's morgens zeer vroeg weer bij de hand moeten wezen, zijn dat toestanden die dringend verbetering eischen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||
en veranderd moeten worden, zullen betere krachten zich aan dat beroep willen wijden. Evenals op zoo velerlei gebied - en ik mag dit verwijt de Duitsche huisvrouwen niet sparen - kweekt macht: egoïsme, en eerst door het grooter wordende gebrek aan dienstboden en het ontwakend gevoel van eigenwaarde bij de dienenden zelve, - dat zich vooral in sociaal-democratische dienstboden-vereenigingen openbaart, zal een werkelijk grondige verbetering intreden. De verhouding toch tusschen onze dienstboden en ons huisgezin moet niet uitsluitend zijn een zuivere “zaken”-verhouding. Niet enkel onze meubels worden aan de dienstboden toevertrouwd, doch ook de zorg voor onze kinderen en voor onze bejaarde huisgenooten. Wie wij echter zóóveel toevertrouwen, wie wij zoo in onze levensgemeenschap opnemen, moeten niet enkel zulks waardig zijn, doch wij moeten hen ook diensovereenkomstig met waardeering en op liefderijke wijze behandelen. Dit is óók een der groote plichten van de Duitsche huisvrouw: zoodoende de goede verstandhouding tusschen rijk en arm te bevorderen, het klassenonderscheid zooveel mogelijk te verzachten en den ouden vertrouwelijken omgang tusschen beschaafden en minderbeschaafden te herstellen. Dat wij deze taak met allen ernst welken zij verdient, ondernemen!’ aldus luidt de laatste zinsnede van het Duitsche geschrift. | |||||||||||||||||||||||||
III.Is wat voor Duitschland geschreven werd, ook voor Nederland van waarde? Dat de toestanden hier te lande noch Amerikaansch, noch Duitsch zijn, behoeft geen nader bewijs. Toch doen zich ook hier zwarte stippen voor aan den horizon, en is het in alle geval goed zich af te vragen in hoeverre, voordat daartoe wellicht de omstandigheden dwingen, uit eigen beweging verbetering kan aangebracht worden. Veel van wat de Duitsche schrijfster aanprijst, vrees ik, dat weinig helpen zal - trouwens zij zelve koestert daaromtrent blijkbaar twijfel. Dat eene betere opleiding lust tot dienen bij een hoogere klasse van meisjes zal doen ontstaan, wie zal het gelooven? Natuurlijk neemt zulks niet weg, dat het geven eener betere opleiding een eisch des tijds is, en in zooverre | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn onze huishoudscholen dan ook ten zeerste te prijzen. Maar een mogelijken dienstbodennood zullen zij niet voorkomen; in hoofdzaak zullen zij meisjes in staat stellen gunstiger voorwaarden te bedingen bij het verhuren harer diensten. En ongetwijfeld zal dit tevens in 't algemeen gunstig werken op den toon onzer meesteressen tegenover het dienend personeel. Dat men de dienstboden nog al te dikwijls als wezens van lagere orde beschouwt, wie, die eenigszins bekend is met de denkwijzen van velen uit onze hoogere klassen, zal dit durven tegenspreken? Het "behandel de dieren met zachtheid" mocht met een kleine wijziging ook wel in vele heele en half-salons worden opgehangen. Dat anderdeels de behandeling der dienstboden in vele opzichten menschelijker is geworden, is evenmin te ontkennen, al is in niet geringe mate vrees voor dienstopzegging daarvan oorzaak. Want al is ten onzent nog van dienstbodennood geen sprake, toch zijn er zekere teekenen, welke er op wijzen dat ook hier de toestanden veranderen. Nemen wij echter, voordat verder wordt gegaan, ons dienstbodenleger in oogenschouw. De tienjaarlijksche volkstellingen en daaraan verbonden beroepstelling en woningstatistiek geven hiertoe gelegenheid. Althans: eenigermate. Want de statistiek heeft zekere eigenaardigheden gemeen met de orakels der oudheid, nl. dat het zeer moeielijk, ja soms ondoenlijk is, van hare uitspraak de juiste beteekenis te vinden. Maar in alle geval hebben dergelijke cijfers dit voor: dat zij een algemeen overzicht stellen in plaats van eene lokale of persoonlijke bevinding. Welnu, in vele opzichten - zooal niet alle - stelt die statistiek ons, althans voorloopig, gerust. 't Is waar dat sedert de laatste volkstelling (31 December 1899) wel 't een en ander veranderd is wat den werkkring der vrouw betreft. Doch de wijzigingen zijn niet zóó overwegend, dat eene vergelijking tusschen de tellingen van dien datum en tien jaren vroeger geen beteekenis voor den tegenwoordigen tijd zouden hebben; zij wijzen althans aan in welke richting zich de voorspellingen bewegen moeten. Slechts in één opzicht blijkt de nederlandsche vrouw overeenkomst te hebben met die der Vereenigde Staten. Zij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||
is in hooge mate beroepsloos. Ja, van alle Europeesche vrouwen oefent zij het minst eenig beroep uit. In Oostenrijk bijv. zijn slechts 53 ten honderd der vrouwen zonder beroep, in Frankrijk 67%, in Zwitserland 71%, in Engeland 73%, in België 74% en in Duitschland 75%. Doch in Nederland bedraagt het aantal beroepslooze vrouwen ruim 83%, naderende dus de Amerikaansche verhouding, welke bijna 86% beroepslooze vrouwen aanwijst.Ga naar voetnoot1) Gelukkig Nederland! zou men kunnen uitroepen indien dit verschijnsel enkel mocht verklaard worden uit onzen overgrooten rijkdom, zoodat vrouwenarbeid overbodig ware te achten. Doch al zijn de geldelijke toestanden hier te lande zeker niet ongunstiger dan elders (ten deele wellicht wegens de zeer bescheiden eischen welke onze kalmere landaard stelt), toch heeft in niet geringe mate het verschijnsel een minder bevredigende reden. De geringe ontwikkeling onzer industrie maakt dat hier te lande vrouwengeduld, vrouwenvernuft en vrouwen-vindingrijkheid minder waarde hebben dan anders het geval zoude zijn. Toch is - óók dank zij de ontwikkeling der kunstnijverheid (al bleef deze steeds het stief kind der opeenvolgende regeeringen) - eenige vooruitgang te bespeuren. Dientengevolge is in plaats van de 2.86% der vrouwelijke bevolking in 1889, tien jaren later 3.37% in nijverheidsbedrijven werkzaam. Maar het blijven nog maar zéér kleine getallen, vergeleken met de andere, gelijk het volgende staatje aanwijst, dat aanduidt hoe in 1899 elke honderd in beroepen werkzame vrouwen over de verschillende bedrijven verdeeld waren:
De huiselijke diensten spannen dus verreweg de kroon. En zelfs niettegenstaande èn nijverheid èn handel en verkeer betrekkelijkerwijze eenige meerdere krachten vorderen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||
valt eene toeneming in het aantal dienstboden te bespeuren, want van de totale vrouwelijke bevolking diende in 1889 een percentage van 6.85, terwijl dit in 1899 gestegen was tot 7.35%Ga naar voetnoot1). Voorhands derhalve schijnt er aan dienstboden geen gebrek te zullen komen. Toch wordt een verschijnsel waargenomen, hetwelk te denken geeft. Het aantal inwonenden in dienstbetrekking namelijk neemt in verhouding tot het aantal gezinnen in sterke mate af. En dit verschijnsel doet zich zoowel voor op 't platte land als in de steden, al is zulks het meest merkbaar in de grootere gemeenten, gelijk het volgende staatje uitwijst:
(In 1899 bedroeg het totaal aantal inwonende vrouwen in dienstbetrekking 165.312.)Ga naar voetnoot2) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||
Waaraan is dit verschijnsel toe te schrijven? Twee oorzaken schijnen hiertoe samen te werken: zucht tot zuinigheid bij de meesters, - die door dagmeisjes en schoonmaaksters te nemen, vrij van belasting blijven; - zucht tot vrijheid bij de gedienstigen, die zoodoende althans den avond vrij houden en zich aan nieuwsgierige vragen, vermaningen enz. kunnen onttrekken. Toch is dit verschijnsel nog niet waarneembaar bij de hoogere klassen van het dienstpersoneel - die, welke in de belasting vallen. Dit leert ons de statistiek van den fiscus. Deze wijst natuurlijk veel kleinere getallen aan, dan de hierboven gegevene. Want van dienstboden wordt alléén belasting geheven, indien zij 18 jaar zijn of ouder en uitsluitend één gezin dienen, terwijl daarenboven nog vele redenen van vrijstelling bestaan, welke ik hier niet zal opsommen, omdat vermoedelijk alle lezers van De Gids, met het oog op mogelijk geldelijk voordeel, die wetsbepalingen op hun duimpje kennen. Het behoeft dus niet te verwonderen, dat van de 189.784 vrouwelijke dienstboden, welke de volkstelling van 1899 opteekende, slechts 84.570 vielen in de belasting; nog niet de helft derhalve. Van deze waren 63.904 oud 21 jaar of daarboven, en men kan wel aannemen dat zij allen - op enkele uitzonderingen na - inwonende dienstboden zijn. Bij vergelijking der gegevens uit de opvolgende jaren, blijkt dat bij deze categorieën van dienstboden geen vermindering - althans geen merkbare vermindering is waar te nemen. In 1897 bijv. bedroeg het aantal gezinnen, dat één belastbare dienstbode hield van 21 jaar of ouder: 39.219. Dit cijfer steeg in 1906 tot 45.309. Deze stijging houdt genoegzaam gelijken tred met den totalen aanwas onzer bevolking, en hetzelfde is waar te nemen bij de gezinnen, die er twee dergelijke dienstboden op na houden. Dit getal is natuurlijk veel kleiner, en steeg tot 8589 in laatsgenoemd jaar. Slechts bij de - trouwens zeer weinige huisgezinnen - welke onder een grooter aantal dienstboden gebukt gaan, is geen toename te bespeuren.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||
IV.Stellen wij thans de cijfers ter zijde, wat wij met een te kalmer gemoed kunnen doen waar zij zoo stabiel blijken, zoodat voorloopig althans, de huismoeders gerust kunnen zijn en het dienstbodenpraatje niet behoeven te vervangen, zooals in Amerika, door een niet-dienstbodenpraatje. Toch is het verstandig ook hier te lande op de teekenen des tijds te letten, die duidelijk aantoonen, dat al moge het langzaam gaan - zooals alles ietwat langzaam gaat in de lage landen aan zee! - toch veranderingen op til zijn. Die veranderingen mogen ten deele veroorzaakt worden door omstandigheden buitenshuis liggende, ten deele - en in niet geringe mate - zijn ook de wijzigingen daaraan schuld, welke tengevolge van de uitvindingen van den lateren tijd het leven ondergaat. Vroeger bestonden er tusschen meesteres, dochteren des huizes en dienstboden vele punten van aanraking: zelfs letterlijke. De wasch moest gedaan worden, de Groote wasch: mevrouw rekte aan den eenen kant van 't laken, de meid aan 't andere. Wat kon er in die vele uren, aldus samen doorgebracht, al afgepraat worden! En met welk een gemeenschappelijken trots zagen huisvrouw en dienstbode de stapels hagelwit linnen zich optasten op het glanzend blauwe kastpapier! Dan de inmaak! Hoevele oogenblikken van angst stonden meesteres en keukenprinses niet uit èn bij het inmaken, èn later - als door het een of ander verzuim gisting intrad! Dergelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||
gezamenlijk doorleefde oogenblikken van spanning - en vrees voor den toorn des huisheers - deden verzustering ontstaan: One touch of nature makes the whole world kin! Ook vereerde - haast had ik geschreven: verafgoodde men toenmaals denzelfden Dominé in keuken en in zaal! Dat alles en zooveel anders nog wat de dienstboden maakte tot leden van het gezin, is voorbij - althans bij de meesten. Voor zoover Mevrouw nog een kerk frequenteert, is het gewoonlijk niet meer die der dienstbare; de wasch komt kant en klaar, gestreken en opgemaakt in huis; de bus heeft den inmaakpot vervangen: alleen Weck's toestel brengt bij fijnproefsters weer wat beweging in de keuken. Er bestaan dus geen punten van aanraking meer tusschen huiskamer en onderverdieping, en vooral de meid-alleen heeft in haar dikwijls schaars verlichte, achteraf gelegen cel een leven, waarbij dat van den heuschen gevangene bijna een idylle schijnt. Men moet zich dan ook meer verwonderen dat er nog zoo vele dienstwilligen worden gevonden, dan zich verbazen dat van lieverlede de betere categorieën zich aan dien staat onttrekken; en waarlijk is er alle reden om Figaro-Beaumarchais' uitroep te vervrouwelijken: ‘aux vertus qu'on exige dans un domestique, Votre Excellence connaît-elle beaucoup de maîtres, qui fussent dignes d'être valets?’ Zóó kan het op den duur niet blijven; zelfs zonder het socialistisch spooksel op te roepen, is te begrijpen dat de dagen van dezen toestand geteld zijn. Wat dus te doen?
Zien wij eerst wat de Nederlandsche wetgever heeft gedaan; want ook deze heeft, niet lang geleden, gemeend zijn stem te moeten verheffen. Bij de nieuwe wet op de arbeidsovereenkomst, welke - voor zoover ik weet - tot nu toe zeer weinig de aandacht onzer dames heeft getrokken, zijn de oude bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende dienstboden afgeschaft en vervangen door een reeks nieuwe voorschriften. Al is deze wet nog niet ingevoerd, zulks kan elk oogenblik geschieden en zeer zeker is dat oogenblik nabij. Dat de Nederlandsche wetgever zich het lot der dienstboden aantrekt, behoeft bij de tegenwoordige welwillendheid van heeren gekozenen tegenover kiezers-kleine-luyden en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||
vrouwen en dochteren van kiezers-kleine-luyden niet te verwonderen. Toch neme men dit niet te zwaar op. De duitsche doctoresse, die niet veel geeft om wetten en reglementen in dergelijke materie, schrijft: ‘Het is er mede als met de huwelijkswetten, die enkel voor ongelukkige huwelijken zijn opgesteld.’ Mijn inziens is zij nog te zwaartillend. Immers hoezeer de wetgever ook het herstellen van echtelijke vergissingen heeft vergemakkelijkt, toch is de band, welke de harten bindt, niet in zóó korten tijd te verscheuren als het met den dienstband het geval is. Dienstboden-moeielijkheden blijven dan ook, wat de wetgever moge bepalen, van betrekkelijk eenvoudigen aard. Hiermede wil ik natuurlijk geenszins zeggen, dat de vrouw des huizes zich niet op de hoogte heeft te stellen van de bepalingen, welke binnen een kort tijdsverloop hare verhouding tot hare gedienstigen wettelijk zullen regelen. Integendeel is zulks ten zeerste wenschelijk, al ware het alleen maar om haar een denkbeeld van onze wettenfabrikatie te geven, waartoe zij - hoop ik - binnen een niet te lang tijdsverloop zal geroepen worden, hetzij als kiezeres, hetzij als afgevaardigde. En dan kan zij zeker niet beter doen dan het handige boekje van den heer Smissaert te doorloopen, dat in een zestigtal bladzijden uiteen zet ‘wat de wet zegt over de verhouding tot de dienstboden, wanneer de geheele verhouding slechts berust op een mondelinge afspraak.’ Het meest voorkomend geval derhalve, want schriftelijke overeenkomsten zijn niet in zwang en zullen het denkelijk ook wel nooit worden. In een elftal paragrafen behandelt de ijverige secretaris der Vereeniging van Nederlandsche werkgevers de verschillende vragen, welke zich kunnen voordoen. Om onze dames een denkbeeld te geven van de vele doornen, welke zij onbewust op haar rozenpad voorbij treden, schrijf ik hieronder de hoofdindeeling van het boekske af:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||
Had gij ooit gedacht, Mevrouw, dat gij en uwe gedienstige zulke gewichtige personaadjes zijn en dat de dienstbetrekkingen tot zulke ingewikkelde verhoudingen aanleiding geven? Is het u niet eenigszins te moede als Monsieur Jourdain, toen hij tot zijn verbazing vernam dat zijn eenvoudig mondgesprek ‘proza’ was? Doch op gevaar af van den Nederlandschen wetgever te beleedigen, meen ik u aldus gerust te mogen stellen: als gij uwe dienstboden niet al lang alles hadt gegeven wat de wetgever nu eischt, zoudt gij geen dienstboden meer hebben. De wetgever is mijlen ver ten achter gebleven! Ik zal dan ook het boekje hier niet verder behandelen en meen te mogen volstaan met er de aandacht op te vestigen. Vooral van u, Mevrouw! die wel eens op ‘staanden voet’ eene wijziging in uw huishouden aanbrengt. Doch 't meest nog is het nuttig voor u, Mevrouw! die een zieke dienstbode naar huis zendt. De raadgever van de groot-industrie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||
is ook voor uwe huis-industrie een onmisbare vraagbaak. Want al spreekt hij, evenals de Wet, enkel van den werk-gever, onder dat mannelijke hulsel zijt ook gij bedoeld, en voor uw eigen rust is het geraden de wettelijke bepalingen goed te kennen, ten einde zoodoende buiten aanraking te blijven met de niet altijd galante dienaren van vrouwe Justitia.
Maar het eigenlijke dienstboden-vraagstuk wordt door den wetgever niet opgelost, en wij moeten dus de vraag van straks herhalen en, ongeacht wat de wetgever voorschrijft, ons indenken wat te doen is om de toestanden te verbeteren. In de eerste plaats, wil het mij voorkomen, is in zekere richting Amerika na te volgen. De arbeid nl. is zooveel mogelijk overbodig te maken door het aanbrengen van arbeidbesparende inrichtingen: eene centrale verwarming - zoodat het eindelooze turf- en steenkool-aandragen, aanmaken en uithalen van kachels tot het verleden behoort (in steden met lagen gasprijs kunnen ook gaskachels dienst doen), verder het aansluiten der waschtafels aan de waterleiding, het vervangen der nachttafels door waterclosets, het gebruiken van stofzuigers en het aanbrengen van heffers (liften) waar dit noodig is. Spreekbuizen en huistelefonen kunnen ook menig trappenloopen uitsparen. Niet bij alle woningen, vooral niet bij de oudere, zal dit alles mogelijk zijn. Doch bij de nieuwere zal een bouwheer verstandig doen rekening te houden met deze eischen der toekomst, en allicht zullen huizen, welke aan deze eischen voldoen, binnen korten tijd beteren prijs maken. Daarbij zal dan tevens meer te letten zijn op ligging en inrichting van keuken en dienstbodenkamers dan tot nu toe in nieuwe wijken dikwijls het geval is. Niet minder aanbeveling verdient datgene waarop mejufvrouw Conrad zoozeer den nadruk legt: het stilzwijgend of uitdrukkelijk verzekeren aan de dienstboden van een ongestoorden avond. En ik wensch daarbij te voegen: het zooveel mogelijk verzekeren van een ongestoorden Zondag. Mij is nog uit overlevering een predikanten-huisgezin bekend, waar des Zondags, om de meiden te sparen, koud gemiddagmaald werd. Zonder zoo ver te gaan, kan toch een oordeelkundige huisvrouw het Zondagsch koken en afwasschen tot een minimum | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||
beperken. Vroeg eten en Zondags geen gasten vragen - of zoo die er zijn moeten, althans niet ‘uithalen’, kan ook verlichting brengen. Trouwens al van lange her zijn in Nederland huisgezinnen te vinden waar deze regels worden nageleefd, zelfs bij een zeer groot dienstbodengetal, dat de toepassing schijnbaar overbodig maakt. En niet enkel op rustpauzen tijdens den arbeid, ook op rust als de oude dag komt, hebben de dienstboden recht. Een pensioen dient haar verzekerd te worden, en te wachten totdat onze regeeringsmachten in dezen eindelijk de daad bij het woord voegen, is bij den tragen gang van onze wetgeving noch humaan, noch verstandig. De meest eenvoudige weg ware het afzonderen elk jaar van een zekere som, ten einde daarmede voor de dienstbode een uitgestelde lijfrente te koopen. Bij de betrekkelijk groote wisseling van dienstbodenpersoneel, heeft zoodoende de werkgeefster alleen - wat billijk is - rekening te houden met het aantal jaren dat de dienstbode bij haar werkt. Doch om van groot nut te zijn voor de betrokkene, eischt het continuïteit in de behandeling: de opvolgende meesteressen dienen op gelijke wijze de dienstbode een lijfrente te verzekeren. Wellicht ware dit te verkrijgen door het oprichten van een Bond van huismoeders, wat ook op andere wijze aan de verhouding tusschen werkgeefster en werkneemster ten goede kan komen. Dit middel kan echter alleen werkelijk baat geven bij de jongere dienstboden.Ga naar voetnoot1) Bij de ouderen zal wel de toevlucht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn te nemen tot het storten inééns van een meer belangrijke som bij de eene of andere Levensverzekering-maatschappij. En om dan duidelijker de onafhankelijkheid van de dienstbode te doen uitkomen, is het betreffende contract op haar naam te stellen en haar uit te reiken. Op deze wijze is wel, bij later ongenoegen, alle kans verkeken dat hoop op dit voordeel terughoudt van dienstopzegging, maar.... èn in 't belang van de dienstbode èn van meesteres beide is het wenschelijk dat er een zeker onafhankelijkheidsgevoel ontsta. Gelijk mejufvrouw Conrad terecht opmerkte: machtsbewustzijn leidt al te licht tot egoïsme; het is beter, òòk voor de huisvrouw, dat haar dienend personeel niet aan haar genade is overgeleverd. Daarenboven kunnen ook de levensomstandigheden der meesteres veranderen, en het is niet billijk dat daarvan de dienstbare het slachtoffer worde. Het feit dat slechts betrekkelijk weinig dienstboden in haar beroep vergrijzen - de meesten eindigen met te trouwen - doet hier niet ter zake. Integendeel zal het bezitten van zulk een inkomen nog meer het huwen bevorderen, en dit is ongetwijfeld toe te juichen. Want beschaafder geworden en meer oordeelkundige huishoudsters door haar verblijf in ‘fijnere’ gezinnen, daarenboven door haar omgang met de vrouw des huizes (en den heer des huizes) beter in staat de nukken te verdragen van een echtgenoot en... hem ongemerkt te leiden, terwijl hij denkt als heer en meester te bevelen, kunnen zulke huwelijken niet anders dan een zegen genoemd worden voor de maatschappij.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||
En toch, vrees ik, dat op den duur dit alles slechts ‘doekjes voor het bloeden’ zullen zijn. Ook in Nederland zal men ten slotte gesteld worden voor een tweeledige keuze: òf de familie worde uithuizig òf de dienstboden. Familie-hotels en pensions derhalve, òf dienstboden-tehuizen. Volkomen ben ik het met de duitsche doctoresse eens, dat het eerste de grootste ramp is, welke het familieleven kan treffen. Het uitdooven van den huiselijken haard, terecht sinds de grijze oudheid het symbool van het familieleven, staat gelijk met het prijsgeven van de grondslagen onzer maatschappij. En in dit opzicht ga ik zelfs verder dan mejufvrouw Conrad, die - zooals wij zagen - in de centrale keukens een oplossing ziet voor die huisgezinnen in welke èn man èn vrouw werkzaam zijn buitenshuis. Nog minder dan thans, zal in de toekomst, bij het toenemen van den dienstbodennood, de vrouw uit het huis gemist kunnen worden. Ook de grootste voorstander van gelijke rechten voor man en vrouw, moet ontkennen dat er heerscht gelijkheid van plichten: de natuur heeft geen man-wijven geschapen, doch aan de vrouw duidelijk haren werkkring aangewezen, buiten welken te gaan niet alleen haar zelve, doch de geheele samenleving schade toebrengt. En zoo de dienstboden-nood ten gevolge mocht hebben dat de vrouw dit weer beter leert inzien en zoodoende de huiselijke haard wederom tot huisaltaar werd verheven, zoude dit misschien nog als de grootste zegening bij dezen schijnbaren ramp mogen gelden. Waar dus met alle kracht het huisgezin is bijeen te houden, blijft slechts de tweede keuze over: de dienstbode worde uithuizig. In plaats van in huis hare woning te vinden, kome zij slechts enkele uren per dag de vrouw des huizes als helpster ter zijde staan. Haar nachtverblijf en woning ligge elders, en in dit opzicht zoude m.i. een Bond van huismoeders, welke dienstboden-‘tehuizen’ opricht en bestuurt, een weldaad voor beide partijen zijn.Ga naar voetnoot1) Toekomst-muziek zal men dit wellicht noemen! En toch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||
geloof ik dat voor velen deze toekomst dichterbij ligt dan men denkt, en dat het verstandig is zelf in deze richting te arbeiden en niet te wachten totdat het doordringen van sociaal-democratische denkbeelden in onze dienstbodenwereld eene vredige oplossing van het vraagstuk moeielijk maakt. Natuurlijk zullen de zéér rijken zich steeds op de oude wijze weten te helpen - ook de Amerikaansche millionairs beschikken over een voldoend personeel. En op het platteland en in de kleine plaatsen zal men nog wel lang zich kunnen behelpen met die groene krachten, welke nadat zij ontbolsterd zijn, in grootere plaatsen een betere toekomst zoeken. Maar in onze grootere en middelbare steden zal het vraagstuk niet lang meer op eene oplossing gelieven te wachten. Zal zulks te betreuren zijn? Mij dunkt van neen. Naar mijn gevoelen is daarin enkel te zien een teeken van een natuurlijken, gezonden vooruitgang. Zelfs durf ik beweren, dat ook voor de ‘betere’ huisgezinnen de nieuwe toestand een zegen zal blijken. Het ontbreken der dienstboden zal noodzaken tot een eenvoudiger inrichten onzer woningen en tot een meer eenvoudige levenswijze. Beiden zijn een eerste voorwaarde voor een waarlijk hoogere, fijnere beschaving. Maar bovenal zal het onze vrouwen en dochteren noodzaken zelf meer met de handen te arbeiden. Daardoor zal de arbeid dier handen in eere worden hersteld, en de overtuiging dat handenwerk even noodzakelijk, even eervol is als hoofdwerk, uit de hoogere klassen ook ten slotte doordringen in de lagere klassen. Want - zonderlinge inconsequentie! - terwijl die lagere klassen dwalen waar zij voor haren handenarbeid de vruchten opeischen, welke aan den hoofdarbeid der hoogere klassen te danken is, - achten zij dienzelfden handenarbeid zóó laag, dat zij dien zooveel mogelijk ontvluchten! En de overtuiging dat handenarbeid even noodig als heerlijk is, dient vooral weer wortel te vatten in een land als het onze, waar meer dan elders het aantal beroepsloozen - gelijk wij zagen - zóó groot is, en waar - ook onder de mannen - zoo velen, door vooroordeel verblind, een vak kiezen, dat wel de handen spaart, doch hoofd en buidel leeg laat. Zoo zal dus de eindelijke oplossing van het dienstbodenvraagstuk met zich brengen de oplossing van vele andere | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||
van hooge sociale beteekenis. Zij zal den band van het huisgezin nauwer toehalen, man en vrouw, ouderen en jongeren meer aanwijzen op onderlingen steun en hulp, het arbeidsveld der vrouw wel in sommige opzichten scherper omgrenzen maar het tevens in meerdere uitbreiden, en hare thans ongebruikte krachten eene bestemming doen vinden in handenarbeid en klein-industrie. Welnu, Mevrouw, moet u nu niet erkennen, dat voor mannen het dienstbodenvraagstuk even belangrijk is als voor u, en dat wij - al is het niet gewoonte - óók wel eens een dienstbodenpraatje mogen houden?
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|