De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Nederlandsche praedarwinisten.Het is een eigenaardig voorrecht opgegroeid te zijn in een huis, waar de muren eener kamer geheel bedekt waren met boeken, in die oude, geheimzinnig schijnende perkamentenof donker bruin-lederen banden, die ook door hun zwaarte en hun formaat er zoo deftig en tevens zoo gezellig uitzien. Dit voorrecht was mijn deel en ik dank er aan een eigenschap, die anders bij moderne natuuronderzoekers niet dikwijls aangetroffen wordt: belang te stellen in de gedachten der geestelijke voorvaderen. Het heeft ongewone bekoring te lezen wat men voor een of twee eeuwen dacht over dezelfde vraagstukken, die ons nog heden bezig houden, die den mensch wellicht eeuwig bezig zullen houden. De verschillen tusschen hunne en onze denkbeelden zijn eenerzijds ontzaglijk groot, en anderzijds wordt men soms verbaasd door de ontdekking: dat lang vergeten geleerden de oplossing van vraagstukken reeds geheel in dezelfde richting beproefden als de meest moderne beoefenaren der wetenschap van het heden. De grootste verschillen worden voornamelijk hierdoor veroorzaakt, dat men vroeger meer philosophisch werkte, ‘in 's Blaue hinein’ philosopheerde, thans de eigen observatie op den voorgrond stelt. Tusschen die oude opvatting en de moderne ligt een periode van kentering, een periode gedurende welke enkele vooruitstrevende geesten reeds de observatie als het fundament beschouwden, waarbij de mindere geesten hen evenwel nog niet konden volgen. Die periode van kentering valt voor de natuurwetenschappen te zamen met de | |
[pagina 236]
| |
revolutie en is het best gekenmerkt met den naam van den grooten franschen natuuronderzoeker Cuvier, om wien zich een schitterende stoet van gelijkgezinde geleerden groepeert, die het ontzaglijke feitenmateriaal bijeen brachten dat de basis onzer tegenwoordige kennis vormt. Uit die periode dateert een boekwerk, dat, geheel achteraf geschoven op de boekenplank, onlangs mijn aandacht trok. De mensch zooals hij voorkomt op den bekenden aardbol stond er op den rug der zes boekdeelen en daarboven de naam des schrijvers: ‘Martinus Stuart’. Ik sloeg het open en las de, zooals voor boeken uit dien tijd van zelf spreekt, buitengewoon lange inleiding. Ze boeide mij maar matig toen ik plotseling op de woorden stuitte: ‘Gij moogt de nagedachtenis van uwen Camper zegenen, wiens vergelijkende ontleedkunde U bevrijd heeft van de ondragelijke vernedering, tot welke een Monboddo U had willen brengen om den afschuwelijken Ourang outang uwen broeder te noemen.’ Wat was ik verrast! Opgeleid in de natuurwetenschappen door de denkbeelden evolutie en descendentie meende ik ter goeder trouw dat de meeningen betreffende de verwantschap tusschen aap en mensch eerst opkwamen sedert Darwin en Haeckel. Niet ik alleen meende dit; het bleek mij toch dat mijn tijdgenooten, die ik er naar vroeg, en ook zij, die ouder zijn dan ik, dezelfde verkeerde meening zijn toegedaan. En nu moest ik daar opeens in een werk, uitgegeven in het jaar 1801, ontdekken dat dezelfde gedachten over de verwantschap tusschen aap en mensch reeds in 1801 overwogen werden, 58 jaren voor Darwin's ‘Origin of species’ verscheen. Ik zocht naar alle de door Stuart geciteerde werken en ontdekte dat er gedurende het einde der 18de en het begin der 19de eeuw een hevige strijd gestreden is tusschen vooren tegenstanders eener hypothese, die den mensch wilde doen afstammen uit aapachtige voorouders. Het was een strijd tusschen de eerste geleerden van hun tijd; namen trof ik onder de strijdenden als Herder, Blumenbach, Cumper, Lavater, Forster, Buffon, Cuvier en vele andere, die allen front maakten niet alleen tegen den door Stuart genoemden Lord Monboddo maar tegen een geheele partij van gelijkgezinden, die men niet noodig achtte met hun namen aan te duiden; | |
[pagina 237]
| |
want het was een algemeen bekende richting, die den aapmensch tot voorvader promoveerde. Het is hier niet mijn bedoeling dien strijd in zijn geheel te schetsen of zijn oorsprong te ontdekken, want ik heb mij voor ditmaal de meer beperkte taak gesteld om te onderzoeken welke Nederlanders tot deze prae-darwinistische partij behoorden. Het was een lang en moeizaam zoeken in oude tijdschriften en boeken en het is er ver vandaan dat ik zoude meenen allen gevonden te hebben; toch heb ik goeden grond om mijn resultaten thans reeds bekend te maken en wel om deze eenvoudige reden, dat ik niet weet in welke richting ik nog verder zou moeten zoeken. Het eigenaardige is, zooals straks bij de beschrijving der praedarwinisten zal blijken, dat er meestal geen onderling verband is aan te toonen tusschen hen, die zulke denkbeelden uitspraken; het is, alsof de tijd rijp was voor dit denkbeeld, hetwelk nu door tal van personen onafhankelijk van elkander geuit werd. Het zoude mij bij de volgende beschouwing der mannen en hun werk te ver voeren, zoo ik op elk der door hen uitgesproken denkbeelden critiek wilde uitoefenen, behalve daar, waar dit met een enkel woord kan geschieden. Men meene dus niet, dat ‘waar critiek ontbreekt, instemming bedoeld wordt’, ook daar niet, waar ik niet kon nalaten mijn bewondering uit te spreken voor karakter, kennis of wijze van uiteenzetting hunner denkbeelden, onder welke er wellicht niet een is, dat mijn eigen gedachten weergeeft. Pieter van Schelle (1749-1792) was een vermogend man en tevens praktiseerend geneesheer te Leiden. Zijn ruime middelen stelden hem in staat veel tijd aan de dichtkunst te besteden en tevens jonge dichters financieel te steunen. Een Maecenas der dichters werd hij genoemd en onder hen, die hij geldelijk tegemoet kwam, behoorde ook Bilderdijk. Gedurende zijn leven schijnt hij niet veel vruchten zijner dichterlijke verbeelding ter perse gezonden te hebben, maar eenige dichtwerken van hem werden na zijn dood door Bilderdijk en Bacot uitgegeven. Hij stierf buitenslands, als vurig patriot, verdreven van zijn geboortegrond. Zijn verzen interesseeren ons hier evenwel niet, wel dat hij ook een geneeskundig werk uitgaf, dat zelfs aan den anders alles wetenden Van der Aa, | |
[pagina 238]
| |
wien ik bovenstaande gegevens over zijn leven ontleende, onbekend bleef. Dit werk is bovendien in dubbel opzicht belangrijk. Het draagt den titel: De mensch uit den aart geen alles eetend dier, getrokken uit de akademische verhandeling van den Heere Pieter van Schelle, med. dr. te Leyden, door zijne edele in den jare 1773 openlijk verdedigd, en opgenomen in de genees-, natuur- en huishoudkundige jaarboeken D. I, St. 1, Bl. 1. Ik noemde dit werk in dubbel opzicht merkwaardig, en wel omdat het ten eerste de oudste mij bekende pleitrede in de Nederlandsche taal is voor het vegetarianisme, en ten tweede, ter verdediging daarvan, - ook de verwantschap tusschen mensch en aap bepleit. Van Schelle is een vegetariaan van onvervalschten bloede, een vegetariaan vol hartstocht verdedigende zijn overtuiging; een overtuiging, die in haar geheele uiting treffend herinnert aan tal van moderne vegetarianen, die het vegetarianisme aanhangen als een godsdienst, zoo dat men wel eens heeft kunnen zeggen dat het vegetarianisme is de godsdienst of het geloof van vele onzer tijdgenooten. Van Schelle doet niet aan natuurphilosophie, is geen theoretisch evolutionist, bepleit de afstamming van den mensch uit apen niet met anatomische of evolutionistische redenen, maar eenvoudig omdat hij hierdoor een argument wint voor zijn vegetarianisme, een argument dat trouwens nog heden ten dage gebruikt wordt. Om de doelmatigste voeding voor den mensch te bepalen vergeleek Van Schelle den mensch met de het meest op hem gelijkende dieren, dus met de apen en betoogde, dat uit het feit dat apen in de boomen klimmen en vruchten eten af te leiden is, dat ook de mensch geschapen is als vruchtenetend dier; al wat hij behalve vruchten eet is kunstmatig aangeleerd en bederft zijn lichaam, zoodat het gevoelig wordt voor velerlei ziekten. Wel is de mensch geen aap meer, maar hij was vroeger een aap en dit tracht hij te bewijzen door eene hoogst vermakelijke beschrijving van den toen nog weinig bekenden orang oetan. Die beschrijving geeft hem dan ook zooveel menschelijks dat hij zoo toegerust een opperbeste tusschenvorm tusschen mensch en apen genoemd mag worden, die ons dan verder doet zien hoe de onbeschaafde mensch er vroeger ongeveer uitgezien heeft en leefde. Wij zullen hier | |
[pagina 239]
| |
niet onderzoeken uit welke bronnen hij zijn kennis over den orang oetan putte, het is genoeg, zoo wij hier vermelden dat de orang oetan zijn verwantschap tot den mensch in de eerste plaats toont door het schaamtegevoel dat orang oetanwijfjes gezegd worden te toonen en het liefdevuur, dat ontvlamt in het orang outan-hart bij het zien eener negervrouw. Wel is Van Schelle bereid te erkennen dat de mensch, althans de blanke, niet meer in boomen klimt, of, waar hij dit doet, niet meer de vaardigheid toont van den orang oetan, maar dit is alleen de schuld onzer schoenen, die onze voeten hebben bedorven, en de teenen het vermogen hebben doen verliezen om een tak te omklemmen. Vroeger moeten onze teenen veel langer en buigzamer geweest zijn, en de hiel anders gevormd, de bol van den voet minder breed. De groote teen was dan ook tegenover de andere geplaatst ‘in oppositie’, zooals men dat noemt. Door altijd te loopen hebben wij onzen voet misvormd en minder geschikt gemaakt om in boomen te klimmen. Een krachtig bewijs daarvoor is het feit dat de Javaan volgens Van Schelle een grooten teen heeft, die evenals die der apen in oppositie tot de andere teenen staat. 't Is of men droomt. Dat zijn geheel dezelfde argumenten, die heden Prof. Klaatsch, te Breslau, gebruikt om ons te overtuigen dat Australiërs zijn een laagstand oerras; die dan ook den Javaan laag stelt op den ladder der ontwikkeling, omdat hij nog grijpen kan met zijn grooten teen. Dat een Europeesch kind, dat op Java zonder schoenen rondloopt, hetzelfde doen kan, was natuurlijk Van Schelle even onbekend als Prof. Klaatsch. Een waardig tegenhanger van Pieter van Schelle is A. Schrage. Alhoewel hij in de Nederlandsche vertaling (1801) van het beroemde werk van Blumenbach: ‘De generis humani varietate nativa’ een beroemd man genoemd wordt, zoo heb ik toch niets over zijn leven kunnen vinden en slechts twee werken van hem leeren kennen. Beide verschenen in hetzelfde jaarboek, dat ook Van Schelle's opstel bracht. In het derde deel van dit jaarboek vindt men (1780) een verhandeling over de longtering en in 1781 in het vierde deel zijne ‘bedenkingen over de middelen ter redding van drenkelingen’. Hier hebben wij slechts van het eerste opstel te gewagen. Evenals Van Schelle is hij een voorstander van Rousseausche | |
[pagina 240]
| |
denkbeelden over natuurstaat, die identisch is met geluksstaat; de mensch heeft zich door kunst van dien natuurstaat vervreemd, is nu een kunstproduct en hierdoor onderworpen aan allerlei ziekten. Ja, hij gaat zoo ver te beweren dat wij onze beste geneesmethoden te danken hebben aan onze broeders de beesten, die verstandig genoeg waren om in dien natuurstaat te blijven. In overeenstemming met zulke denkbeelden kan men in tal van oude reisbeschrijvingen lezen dat Negers, Javanen en andere natuurvolken meenen dat apen eigenlijk menschen zijn, maar zich van den domme houden omdat ze geen lust hebben belastingen te betalen of heerendiensten te verrichten. Dat die zwarte en bruine broeders, de zwarte in de eerste plaats, als aapmenschen of beesten werden beschouwd en ook behandeld, is wel algemeen bekend; slavenhandelaren maakten uit eigen belang propaganda voor die opvatting. Ik kan de verleiding geen weerstand bieden om eenige zinnen te citeeren uit Van Schelle's betoog, dat wij de beste geneesmethoden toenmaals bekend aan de beesten te danken hebben. Die beste geneesmethoden waren, wie weet het niet door Molière: het aderlaten en de applicatie der clisteerspuit door den apotheker. ‘Wat zouden wij toch van de aderlating weten zoo niet het nijlpaard volbloedig door gulzigheid en vadzig door volbloedigheid zich van het overtollige wist te ontlasten, met zich aan den oever des Nijls te begeven, een stevig scherppuntig riet uit te vinden, daarmede in zijne dije eene ader te openen, en na eene genoegzame ontlasting de gemaakte aderopening, door de wenteling in slik te sluiten, van waar de aarsspuiting, zoo niet de ibis den Aegyptenaren zulks geleerd had (Plinius). Deze vogel, den ojevaren niet ongelijk, gebruikt in de endeldarm-verstopping, het nijlwater tot een clysteer en zijnen langen bek tot een spuit, van waar eindelijk de zoogenoemde soortmiddelen (specifica) zoo niet van mensch-beesten of wilden van Oost- en West-Indiën.’ Ik dien hierbij wel op te merken dat het jaarboek, waarin de artikelen der geneesheeren Van Schelle en Schrage verschenen, niet was een zuiver wetenschappelijk doch een populair wetenschappelijk tijdschrift, maar toch altijd een, dat toen ongeveer dezelfde plaats innam als heden het ‘Album der natuur.’ Zoo dan ook in populairen vorm, was men | |
[pagina 241]
| |
toch innig overtuigd, ware, ernstige wetenschap te brengen. Nu wij reeds de Indianen en Javanen als mensch-beesten hebben zien aanwijzen, zal het ons niet meer verwonderen zoo ook de orang oetan in onze maagschap wordt opgenomen, te meer daar Schrage hierdoor argumenten verkrijgt om zijn vooropgevatte meening omtrent den natuur- en gelukstaat te verdedigen. Na betoogd te hebben dat de mensch van wege zijn opgericht hoofd meer vatbaar is voor longtering, schrijft Schrage: ‘zoo wij nog verder gaan en in aanmerking nemen dat niets naar de wet der algoede natuur geschiedt het geene ziekte teelt, die den ondergang des lijders berokkent; zoo is te vermoeden, dat de menschlijke gangwijze eer naar de konst dan naar de natuur geschiedt: en in waarheid leeren wij in onze jeugd het staan en gaan (dat niet dan een kunstig balanceeren is) even gelijk de spraak door onze voedsters. Zoo dierhalven een kind aan zichzelven wierdt overgelaten, zoo het geen mensch op de voeten alleen zag gaan, zou het, naar de proef van Ptolemaeus sprakeloos blijven, en als Nebucad-netzar liefst op handen en voeten kruipen. Maar ik vrees niet zonder ondervinding dat een godsdienstig vooroordeel, een wijsgeerige redestelling dit gevoelen zal wraken met deszelfs gevolgen zal verketteren.’ Hij zal zijn stelling evenwel bewijzen en zet nu uiteen dat de vochtstroom in het lichaam ten duidelijkste aanwijst, dat dit horizontaal gehouden diende te worden, waarom de eerste mensch ongetwijfeld ook op handen en voeten liep. Die viervoeter begon zich te ontwikkelen door taal en spraak, en toen hij zoover was, begon hij zich op te richten, als thans de orang oetan doet. Toen hem nu bleek, dat hij zich op deze wijze sneller verplaatsen kon bleef hij die opgerichte houding behouden en werd zij erflijk. Maar al is zij erflijk geworden, zoo blijft de opgerichte houding toch ‘konst,’ dus tegennatuurlijk, want waren spraak en opgerichte houding natuurlijk, dan zoude men die niet behoeven te leeren. Hij leert ons dan nog verder dat de lichaamsbouw van dieren en mensch dezelfde is en de ziekten voor beiden gelijke oorzaak hebben, eveneens de dood. Schrage voelt hier niet dat hij geheel inconsequent wordt door toe te geven dat dieren ook ziek kunnen worden, ‘want in de algoede natuur is er’, wij lazen het boven, ‘niets dat ziekte teelt’, of, zoo hij niet | |
[pagina 242]
| |
inconsequent meent te zijn, dan had hij ook moeten toegeven, dat ook alle dieren door onnatuur of ‘konst’ verbasterd zijn, evenals de mensch. Had hij dit evenwel toegegeven, dan hadden zij voor zijn natuurtheoriën niet meer als vergelijkingsobject kunnen dienen. Immers weten wij dan ook niet meer te onderscheiden wat bij de dieren konst is, wat natuur. Bij dat al blijft Schrage een Christen en schrijft daarom den mensch een onsterflijke ziel toe; maar daarom meene men toch vooral niet dat de gedegenereerde menschelijke geest, door verstand, oordeel, geheugen, vindingsvermogen enz. enz. boven de dieren uitmunt. Niets van dat alles heeft hij voor: wij hebben van de dieren geleerd en niet de dieren van ons. Deze eigenaardige stelling moet Schrage natuurlijk volhouden om zijn natuur-geluksstaat te handhaven en hoe hij die stelling bewijst, zagen wij boven reeds aan het nijlpaard en den ibis en de mensch-beesten in Oost- en West-Indiën. Wij mogen Schrage niet verlaten zonder er op te wijzen hoe de ontwikkeling van het kind, het moeilijke leeren loopen enz. ook door den darwinist Romanes een krachtig argument geacht wordt voor de descendentietheorie; en den nog niet sprekenden mensch vinden wij in den Homo allaeus van Haeckel terug. Wij nemen hiermede afscheid van deze schuchtere pogingen om een stamboom des menschen te teekenen, om over te gaan tot de beschouwing der werken van een man, die naar het standpunt onzer tegenwoordige natuurwetenschap, torenhoog staat boven Van Schelle en Schrage en met het volste recht den naam van Praedarwinist dragen mag. Jacob Elisa Doornik,Ga naar voetnoot1) med. doct. te Amsterdam, was een man van veelzijdige kennis en buitengewone belezenheid, die de toenmalige geneeskunde en natuurwetenschappen, vooral geologie, omvatte en die nog meer dan dit alles natuurphilosophie en alge- | |
[pagina 243]
| |
meene philosophie beoefend had. Bewonderaar van Kant, wiens werken hij aan Nederlandsche lezers meer bekend maakte, was hij evenwel niet bij dezen blijven staan, maar van Kant overgegaan tot het materialisme van een Lamettrie. Doornik was een man uit één stuk; bij hem niets van het gemodder van een Schrage, die den mensch eenerzijds naast, ja onder de dieren stelde en hem dan toch weer een onsterflijke ziel toekende, niets van het steeds tusschen beide uitersten vlinderen van Moll, dien wij later zullen hebben te vermelden. Doornik was een volbloed materialist, voor wien al wat naar geloof en openbaring zweemde zoo geheel was afgedaan, dat hij het slechts hoogst zelden in zijn vele werken vermeldt; maar zoo hij dit al deed, dan was er in hem niets van den hartstocht van den propagandist, die geloof en openbaring wil uitroeien met zijn materialisme. Neen, dat alles waren dingen reeds geheel buiten zijn gedachtekring liggende, voor hem onverstaanbaar, verdienende noch haat noch liefde. Ik zie in Doornik een man van hoogst wetenschappelijken aard, een denker uit liefde tot het denken, die al wat van deze wereld was zoo gering achtte, dat hij steeds voorwaarts ging met zijn hardop denken of schrijven, geheel onbekommerd wat de wereld er van zou zeggen; nimmer vreesde hij, of soms zijn denkbeelden voor zijn uitwendig geluk hinderlijk zouden kunnen zijn. Wel wordt er veel gepolemiseerd in zijn geschriften, maar steeds zoo kalm, waardig, hoflijk, zoo zakelijk, dat men nauwelijks bemerkt tegen wien hij polemiseert, dat men er zich nauwelijks bewust van wordt dat men een polemiek leest. Als een langzame stroom glijden zijn gedachten voort, als van iemand, die zich geisoleerd voelt van de overige denkende wezens. Dat hij werkelijk dit gevoel van volkomen isolement in zich had, daarvan getuigt hij zelf in de voorrede tot zijn philosophische opstellen. Had zulk een man een fortuin bezeten, dat hem geheele onafhankelijkheid waarborgde, er ware wellicht een der grootste natuurphilosophen uit hem gegroeid, op wien zijn vaderland roem had kunnen dragen; maar ik heb alle reden aan te nemen, dat fortuin niet zijn deel was, al beschik ik slechts over weinig gegevens om zijn levensloop te teekenen. Zulk een karakter, zijn levensloop zal het ons leeren, moest overal in botsing komen met traditie en oude zeden. Voor den werkkring van een | |
[pagina 244]
| |
huisdokter was hij, de volbloed materialist, zeker allerminst geschikt; zijn onafhankelijk karakter kon slechts in den smaak vallen van enkele hoog ontwikkelde personen, die, geestverwanten of niet, in hem den onafhankelijken denker waardeerden. Doornik werd 17 Juni 1777 te Leiden geboren, waar zijn vader tot de vroedschap behoorde, daar werd hij in April 1792 ingeschreven als student in de medicijnen. Hij vestigde zich als geneesheer te Amsterdam, waar hij reeds in 1800 een gedachtenisrede hield voor zijn collega J.R. Deiman, een algemeen bemind praktisch geneesheer van dien tijd. Daar werd hij ook de huisarts en vriend van den dichter Helmers. Hem wijdde van Doornik een zijner werken. Te Amsterdam verschenen van 1800 tot 1816 tal zijner geschriften, meest allen in boekvorm, handelende over de hoogste philosophische of anthropologische problemen. Dat hij tevens geneesheer was toonde hij slechts door een verhandeling over de vaccinatie. Hoe lang hij te Amsterdam gevestigd bleef is niet met zekerheid bekend, het schijnt dat hij tusschen 1813 en 1816 te Apeldoorn en te Velp bij Arnhem gewoond heeft, terwijl hij in 1817 naar Indië vertrok. Uit dit heen en weer trekken, vooral echter uit het feit dat hij naar Indië ging, mogen wij, lettende op den tijd, wel de gevolgtrekking maken dat hij niet voorspoedig was ten opzichte der praktijk. Zeker dreef hem niet de lust tot onderzoek naar Indië, want nimmer publiceerde hij iets over de Indische natuur; trouwens zijn geheele Indische verblijf was een wetenschappelijk onvruchtbare periode. Wel zocht hij contact met andere geleerde mannen, zooals hieruit blijkt dat ik zijn naam van 1823-1825 vermeld vond onder de weinige leden die het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen toen bezat. Drie jaren slechts (1817-1820) bleef hij officier van gezondheid, geplaatst te Batavia met den rang van Doctor majoor, verkreeg toen eervol ontslag, en vestigde zich daarna als particulier geneesheer te Batavia. Daar had hij wel een uitgebreide praktijk, verloor er in 1821 zijn echtgenoote A.M. d'Arnaud en hertrouwde in 1822 met Maria d'Ozy. Het is niet met zekerheid bekend hoe lang hij te Batavia bleef; vermoedelijk evenwel tot 1827. Het schijnt dat zijn philosophische studiën gerust hebben gedurende dien tijd, maar Doornik had zich op een ander veld | |
[pagina 245]
| |
van onderzoek begeven. Negen jaren lang verzamelde hij zorgvuldig alle gegevens, die hij machtig kon worden, betreffende het bestuur der Koloniën, ‘hun beheer, behandeling van zaken, belangen, betrekkingen en uitzigten’, hij doorzocht de oude archieven, bestudeerde de kolonisatiën der oude Egyptenaren, Phoeniciërs, Grieken, Romeinen en bracht zoo een reuzen-materiaal bijeen, waarmede hij boekdeelen had kunnen vullen. Van alle deze bouwstoffen is er slechts een klein gedeelte bewerkt geworden, een gedeelte dat niet verscheen als een wetenschappelijk werk maar als een politiek strijdschrift tegen het bestuur van Gouverneur-Generaal Van der Capellen. Hij zond het manuscript naar Europa waar het in 1826 te Amsterdam gedrukt werd. Het resultaat van zijn ‘vrijmoedige gedachten over Neerlands Indië’ was - dat den schrijver het verblijf in Nederlandsch-Indië werd ontzegd. Het was dan ook een boekGa naar voetnoot1) om conservatieve bestuursmannen kippevel te doen krijgen: ‘Vrije cultuur, vrije handel, afschaffing der lijfeigenschap, eigen constitutie voor de Koloniën, zelfregeering der kolonisten,’ eischte Doornik. Hij was zijn tijd niet alleen honderd, wellicht zelfs tweehonderd en meer jaar vooruit, want zulk standpunt, ongeveer beantwoordende aan dat van Australië en Canada, is ook heden op verre na niet bereikt. Voor Doornik was er nu geen plaats meer in de oude wereld, een man met zulke beginselen paste alleen in Amerika en hij vertrok dan ook naar New-Orleans. Daar keerde de liefde tot de natuurwetenschap terug, want reeds in 1829 | |
[pagina 246]
| |
publiceerde hij in de Engelsche taal een studie over fossielen. Een philosophisch werk volgde in 1831 dat weder in Amsterdam werd uitgegeven. Hij overleed te New-Orleans in 1837, nalatende een talrijk nageslacht in Indië en Nederland, dat naar ik hoop er eenmaal toe mag overgaan om de vermoedelijk in hun bezit zijnde nadere gegevens over het leven van dezen merkwaardigen man algemeen bekend te maken. Dit is alles wat ik over zijn leven kan berichten; thans hebben wij zijn geestelijke nalatenschap te beschouwen. Ik vestig er dan nogmaals de aandacht op dat het verblijf in Indië geen enkele pennevrucht van natuurwetenschappelijken aard deed ontstaan. Dit feit kenschetst hem meer nog dan zijn werken als den philosoof, die scalpel en pincet gering achtte, en niet lettende op het groote voorbeeld van een Cuvier en zijn eigen landgenoot Petrus Camper, was gebleven een kind der 18de eeuw, en dus meende dat philosophie voldoende was om de natuur te verstaan. Zeer terecht maakte een anders zeer welwillende recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen deze opmerking over zijn studiën: dat men wetenschappelijke proefnemers en onderzoekers hooger moet stellen dan philosofen, dat philosophie, alléén beoefend, wel haar bekoorlijks en goeds heeft, maar in de eerste plaats toch slechts als ‘hersen-oefening’. Aan die verwaarloosing van eigen onderzoek meen ik het ook te moeten toeschrijven dat Doornik, alhoewel hij met zijn philosophische beschouwingen de descendentietheorie bijna tot dezelfde hoogte opvoerde, die Darwin eerst 50 jaren later bereikte, toch verre diens mindere bleef. Er ontbreekt aan zijn werk hierdoor de frischheid van het zelf ondervondene; het bleef besloten binnen een kleinen kring van philosofen en natuuronderzoekers. Was Doornik een oorspronkelijk denker? Heeft hij geheel origineele gedachten van eigen vinding bekend gemaakt? Zoo men het oorspronkelijk zijn in dien strengen zin opvat, dat alleen dat oorspronkelijk is, wat anderen nog niet bekend maakten, - en naar ik meen mag men het slechts in dien zin nemen, daar niemand weet hoe de gedachten van een schrijver door lectuur en gesprekken, hem onbewust, zich vormden, - dan was Doornik dit niet, en moet trouwens van Darwin, naar ik meen, hetzelfde gezegd worden. | |
[pagina 247]
| |
Doornik beschrijft ons met groote eerlijkheid de evolutie zijner gedachten: hij had alles gelezen wat Fransche, Engelsche en Duitsche natuurphilosofen geschreven hadden, hij kende verder de Grieksche en Latijnsche klassieken en uit alle deze koos hij de meest radicale gedachten, combineerde die tot een eigen systeem, materialistisch en monistisch door en door. In 't kort, wat wij in Doornik hebben te waardeeren is zijn enorme belezenheid, zijn groote combinatiegave, zijn echt wetenschappelijke kalmte en zakelijkheid, eigenschappen waarin later ook Darwin zou uitblinken. Verder was hij op Nederlandschen bodem zeker een hoogst origineele plant, de eenige representant, zoo ver wij weten, zijner richting. Zijn eerste philosophische werk ‘Verhandeling over de levenskracht, volgens dynamische grondbeginselen’ toont reeds door den titel den materialist, evenals de werken van Lamettrie dit door hun titels ‘l'homme machine’, l'homme plante’ en ‘les animaux plus que machines’ doen. Ziel of geest als krachten onderscheiden van stof zijn hem onbekend, er is slechts een levenskracht af te leiden uit de combinatie der algemeene grondkrachten der stof. De verschillen tusschen de organismen berusten op gewijzigde menging en vorming der stof. Het leven heeft zijn grond in die gewijzigde vorming en menging der stoffen; levende stof of organische stof is hetzelfde denkbeeld, leven afgescheiden van stof laat zich niet denken, alzoo is leven geen oorzaak maar gevolg. In zijn critiek der hersen-schedelleer van Gall, die hij ten eenemale verwerpt, lezen wij dat hij overtuigd is dat de ziel des menschen niet ergens in de hersenen kan gelocaliseerd worden, zooals toen nog velen geloofden, want ‘de ziel is een intelligibel substraat van al hetgeen als menigvuldigheid in ons gemoed wordt waargenomen en tot eenheid van een zuiver bewustzijn wordt opgevat’ of ook ‘de ziel is de dynamische of virtuale grond van den zinnelijk verstandigen werkkring van werkzaamheid, welke door de hersenen wordt ten uitvoer gebracht.’ Andere uitingen in dien geest zijn uit zijn wijsgeerig natuurkundige verhandelingen: ‘Wij verlangen eene dynamische verklaring der natuur’ (bl. 13), ‘Leven is chemismusGa naar voetnoot1) | |
[pagina 248]
| |
der natuur’ (bl. 136). Het tweede gezegde herinnert aan Sylvius, den vriend van Spinoza, het eerste aan Lamettrie. Zoo hij beweert: ‘Dood en leven zijn een zekere wijze van zijn van kracht en stof’ (bl. 132), verder (bl. 14) dat speculatieve wijsbegeerte steeds nuttig is geweest voor de natuurkunde, dan herinneren de laatste twee gezegden ons zeer aan Büchner en Haeckel. Zoo men evenwel mocht meenen dat Doornik van zijn materialisme logisch moest komen tot determinisme dan zou men zich vergissen. Hij wil de vrijheid in den mensch en de verantwoordelijkheid voor zijn daden handhaven. Om deze gedachte in overeenstemming te brengen met zijn andere denkbeelden scheidt hij den mensch in twee deelen: het zedelijk en het zinnelijk wezen. Het eerste alleen is aan alle natuurwetten onderworpen, het laatste niet. Voor het zedelijk wezen verwerpt hij dan ook alle vergelijkingen met de dieren, want dit zedelijk wezen is niet natuurkundig maar slechts wijsgeerig te beschouwen (zie zijne ‘Hersenschedelleer van Gall’). Deze inconsequentie wreekt zich onmiddellijk, want, daar hij het zedelijke wezen op het zinnelijke wezen en omgekeerd laat inwerken, verwikkelt hij zich in allerlei tegenstrijdigheden. Evenwel moet hierbij opgemerkt worden dat hij toen (1805) zijne evolutie-theorie nog niet had uitgewerkt en in deze spreekt hij niet meer over de scheiding van twee wezens in den mensch; het zou hem dan ook wel onmogelijk geweest zijn den mensch eenerzijds langzaam uit het dier te doen ontstaan en anderzijds te verklaren hoe en wanneer die scheiding in twee wezens plaats gehad heeft. Ik zal bij de philosophie van Doornik niet langer verwijlen. Zoo ik haar eenige bladzijden wijdde dan was het slechts om in hem den materialist te doen uitkomen en hierdoor heb ik gelegenheid op deze eigenaardige analogie te kunnen wijzen: dat vóór en na Darwin een descendentieleer slechts daar ontstond, wellicht slechts daar ontstaan kon, waar een materialistische basis aanwezig was. Mijn historische studiën hebben mij geleerd dat oude, geloovige schrijvers, als kerkvaders en monniken, geen bezwaren hadden om de dieren als aan den mensch nauw verwant op te vatten, of het dier echt menschelijke eigenschappen toe te schrijven; dat zij natuuronderzoek en natuurphilosophie hoog waardeerden en | |
[pagina 249]
| |
zelf beoefenden. Er was geen strijd tusschen geloof en natuuronderzoek. De strijd begon slechts daar waar natuuronderzoek zich koppelde aan het materialisme. Dan klonk onmiddellijk de strijdkreet: ‘openbaring’ tegen materialisme. Laten wij nu overgaan tot de afstammingstheorie van Doornik, volgens zijn in 1808 te Amsterdam verschenen werk: ‘Wijsgeerig-natuurkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch.’ Wij leiden deze wel het best in met zijn woorden (bl. 10): ‘Ter verklaring der natuur verlangt ons verstand eenheid van regelen, met eenheid van beginselen, daarbij verlangt het spaarzaamheid in middelen en overvloed in uitkomsten.’ Bovenal verstrekte hem bij zijn beschouwing als gids de vingerwijzing van Kant en Girtanner, dat men de natuurbeschrijving streng te scheiden heeft van de natuurgeschiedenis; de eerste leide ons tot een vormlooze opeenhooping van feiten, terwijl de laatste, die veel te weinig beoefend wordt, ons leeren moet hoe de dingen geworden zijn, die wij heden zien. Daarmede stelde hij zich volkomen op het meest moderne standpunt ‘het historische’, van waaruit wij ook thans de natuurbeschrijving of de vormen interpreteeren. Daarom maakte hij zich in de eerste plaats ten nutte de toen nog zoo jeugdige paleontologie en wat deze geleerd had over de laagvormingen der aarde en de daarin gevonden fossielen. Zijn eerste beginsel der eenheid, waarvan hij uitgaat, is het bestaan der levenskracht in de natuur, of ook het alleven der natuur. Wij hebben boven reeds gezien dat de levenskracht de resultante is der algemeene grondkrachten (magnetische, electrische, galvanische) van de stof. Die levenskracht was reeds in de aarde aanwezig voor er organismen waren, zij werkte toen in de delfstoffen, aarden en metalen die allen leven, deze de een na de andere ontwikkelende. Uit deze aarddeelen vormden zich dan de laagste organismen als ammonieten en andere. Er was dus eerst in de aarde geen scheiding tusschen leven en levenloos, leven was een eigenschap der geheele aarde en in haar was alles besloten, want op de aarde was er eerst niets. Eerst dan (bl. 165) hield de levenskracht op alleen in den schoot der aarde aan haar vormingen bestaan te geven, toen zich afzonderlijke bewerktuigingen uit den moederschoot los maakten, waardoor kleine in zich beslotene werelden ont- | |
[pagina 250]
| |
stonden. In dien zin, zegt hij, laat zich de microcosmus der ouden duidelijk verstaan: de macrocosmus was de moederaarde, de microcosmus werd gevormd door de eerste zich daaruit losworstelende wezens. Die afzonderlijke bewerktuigingen zijn dus als het ware een individualiseering der levenskracht. Hoe de gesteenten zich ontwikkelden, en hoe de organismen evenwijdig met de gesteenten ontstonden, dat toonen ons de laagvormingen der aarde, met hun fossiele dieren en planten, en deze toonen een geregelde opklimmende reeks. In de onderste lagen vinden wij slechts zeewormen of schaaldieren, die in getal en soorten toenemen in de volgende lagen, daarna vinden wij in jongere lagen de overblijfselen van visschen, daarna amphibien en eindelijk de geraamten van groote landdieren. Dergelijke opklimmende reeks vertoonen de planten. Den mensch vinden wij in deze aardlagen niet, hij verscheen dus later dan de zoogdieren, of met andere woorden (bl. 168): ‘De mensch is het resultaat der laatste en hoogste inspanning der levenskracht, in hem individualiseerde zich de scheppende levenskracht op het sterkst.’ Deze beschouwingswijze is kortweg als een monistische te karakteriseeren. Ter beantwoording der vraag naar het ontstaan van den mensch kon Doornik nu tot zijn leedwezen geen gebruik maken van de historische methode, daar er toen nog geen fossiele menschen bekend waren; de historische methode kon alleen teruggaan tot een tijdperk, waarin de eerste overleveringen beginnen en dat hadden Kant, Blumenbach, Herder en anderen reeds gedaan. Maar die overleveringen, leert Doornik, kunnen ons niets leeren betreffende den tijd toen er nog van het vormen van overleveringen geen sprake kon zijn. Want dit staat bij Doornik a priori vast dat, evenals al de bewerktuigde wezens, ja ook de mineralen, langzamerhand geworden zijn hetgeen zij nu zijn, zoo ook de mensch langzamerhand geworden moet zijn en wel uitsluitend tengevolge van diezelfde levenskracht, die (alle natuurkrachten in zich vereenigende) alles in het aanzijn riep. Alle dieren zijn door een onafgebroken keten met elkander verbonden, en let men nu op den lichaamsbouw des menschen, dan wordt men gewaar (bl. 14) dat deze hem met een onbreekbaren schakel aan de keten der andere dieren klinkt, terwijl ook zijn lichamelijke behoeften dierlijk zijn. De | |
[pagina 251]
| |
hierop volgende bewijsvoering herinnert ten sterkste aan die van Huxley in zijn ‘Evidence as to man's place in nature’. In den mensch, vooral in den onbeschaafden, moet al het aan dieren herinnerende zoo sterk mogelijk op den voorgrond gesteld worden en in het dier, vooral in den aap, al wat aan menschen doet denken. Hiervoor waren hem bijzonder dienstig: in de eerste plaats de oude reisbeschrijvingen, waarin, wel uit sensatielust, de natuurvolken gaarne zoo dierlijk mogelijk voorgesteld werden; in de tweede plaats de toen nog hoogst oppervlakkige kennis van den lichaamsbouw der apen, die oppervlakkig beschouwd hem wel tot de conclusie moest brengen, dat er geen wezenlijke verschillen bestaan tusschen aap en mensch. Hier wreekte zich evenwel aan hem dat hij, zelf de ontleedkunde niet beoefenend, de vormen zelf niet had onderzocht, en het was dan ook dit gedeelte van zijn betoog dat met goed gevolg werd aangevallen door G. Bakker, toen nog geneesheer te Haarlem, later hoogleeraar in de anatomie en physiologie te Groningen. Bakker toonde door op tal van verschillen in den lichaamsbouw te wijzen de groote onwaarschijnlijkheid aan, dat het menschelijk geslacht van een of ander der bekende aapsoorten zoude afstammen. Wonderlijk is, dat daarmede Bakker reeds dezelfde positie tegen Doornik inneemt, die na de overdrijvingen der eerste Darwinisten door de meer bezadigde anthropologen moest ingenomen worden, wat eindelijk gedurende de allerlaatste jaren er toe leidde dat vele anthropologen de afstamming niet alleen uit de bestaande apen maar ook uit aapachtige of aap-gelijke voorouders verwerpen. Belangrijker evenwel achtte Doornik een vergelijking van den lichaamsbouw der natuurvolken met den Europeaan eenerzijds en met de anthropoide-apen (toen nog orang oetan genoemd) anderzijds. Bij gebrek aan paleontologisch materiaal was dit de eenige weg om vast te stellen hoe de oorspronkelijke mensch er uit gezien moest hebben. Daarmede stond hij geheel op het standpunt van vele der moderne anthropologen, zooals van den thans in deze materie zoo op den voorgrond tredenden Klaatsch. Van die natuurvolken was toen evenwel alleen de lichaamsbouw van den Neger voldoende bekend, maar deze leende zich juist wonderwel voor zijn vergelijkingen. In de eerste | |
[pagina 252]
| |
plaats door het feit dat zijn hersengewicht (bl. 16) geringer is dan dat van den Europeaan, in de tweede plaats door het vooruitsteken der kaken (prognatie). Door beide eigenaardigheden was hij een prachtige tusschenvorm tusschen Europeaan en orang oetan te noemen. Doornik nooemt nog tal van andere lichaamsvormen van den neger (bl. 176 v.v.) die hem meer tot den aap doen naderen, waarbij wij hier niet zullen stilstaan. Toch was hij verplicht te erkennen dat de verschillen tusschen Europeaan en Neger niet zoo groot zijn om hierop een eigen soort of tusschensoort te grondvesten. Dit bezwaar wist hij evenwel als overtuigd descendenztheoretikus op eigenaardige wijze op te heffen door er op te wijzen dat alle tot daartoe ontlede negers reeds eenige jaren den invloed der europeesche beschaving en van het europeesche klimaat hadden ondergaan, waardoor hun lichaamsbouw zich reeds van den vroeger meer dierlijken kon verwijderd hebben. Hoofdzaak voor hem was, dat bij den natuurlijken mensch die deelen zich het sterkst ontplooien, die voor de voeding dienen (tanden, kaken) en bij den beschaafden mensch dat orgaan, dat zich in de eerste plaats voor de menschwording ontwikkelen moest, namelijk de hersenen en dus ook de schedel. Hier toonde hij niet voldoende op de hoogte der toenmalige literatuur te zijn, want ook toen reeds wist men dat sommige natuurvolken een even grooten schedel hebben als de Europeaan, een feit overigens, dat ook thans nog door vele anthropologen gaarne weggeredeneerd wordt. Anderzijds wordt van den orang oetan getuigd dat hij door zijn vermogen tot nabootsing toont, welk goeden aanleg hij bezit (bl. 16), maar meer nog toont hij zijn verwantschap tot den mensch doordien hij spoedig verliefd wordt op vrouwen (bl. 163), voor welke bewering hij bewijzen vond in diezelfde phantastische reisbeschrijvingen, die hem zijn materiaal leverden om het dierlijke in de natuurvolken op den voorgrond te stellen. Het eenige essentieele verschil tusschen mensch en orang oetan is dat de laatste niet spreken kan (bl. 165). Nu had Petrus Camper aangetoond dat de orang oetan nimmer zal kunnen leeren spreken omdat hij aan beide zijden van het strottenhoofd twee ruime, met een vlies bedekte zakken bezit, die opzwellen als hij geluid maakt. De luchtstroom uit de longen strijkt dus niet direkt langs de stembanden, | |
[pagina 253]
| |
als bij ons, maar wordt afgeleid in die keelzakken. Doornik stelde daarom voor bij een orang oetan die keelzakken uit te snijden en daarna te beproeven hem te leeren spreken, volgens dezelfde methode die men ook toen reeds bij doofstomme kinderen toepaste. Hij was overtuigd van het goede resultaat van zulk een operatie en verdere oefening. Wat hij door zulk een experiment wenschte te bereiken had de natuur vroeger bereikt door de keelzakken te doen degenereeren en daarna te veranderen in de schildklier des menschen (bl. 168). Doornik twijfelde er dan ook niet aan dat de orang oetan zich zoude kunnen ontwikkelen tot dezelfde hoogte, waarop de Neger thans staat, en verwachtte dan ook dat men in nog onbekende streken wezens zou vinden (bl. 15 en 163), die tusschen Neger en orang oetan zouden staan en dus in dezen tijd ‘the missing link’ genoemd zouden worden. Hoogst interessant is ook de wijze, waarop hij een bezwaar ondervangt, dat men tegen zijn theorie zou kunnen inbrengen, namelijk dit, dat men tot daartoe nimmer een fossielen mensch of menschaap in de diepere aardlagen had gevonden, die toch naar Doorniks eigen theorie moest bestaan hebben. Het land, waar eenmaal de mensch ontstond, zoo verdedigt hij zich bij voorbaat, kan thans wel door oceanen bedekt zijn (bl. 33 en 40), waarom wij niet in staat zijn de overblijfselen van dien oermensch te ontdekken. Hiermede sprak hij uit, wat Haeckel vele jaren na hem zou verkondigen om een zwakke zijde zijner hypothese te dekken. Nog moderner (want ik vond ze terug bij schrijvers van den laatsten tijd) is een tweede argument: dat, al vond men de fossiele beenderen van den oermensch in de aarde terug, men die niet als van den oermensch afkomstig zou kunnen herkennen (bl. 33). Doornik staat ook langer bij de vraag stil, hoe en waarom de mensch zich uit den aap ontwikkelde. Om dit duidelijk te maken kende hij aan de door de levenskracht ontstane wezens een vormdrift toe, welk eenigszins vreemd klinkend woord hem diende om den ‘Bildungstrieb’ van Blumenbach te vertalen. Die vormdrift is voor hem hetzelfde als het aanpassingsvermogen of de erflijkheid van verkregen eigenschappen van later tijd. Want die vormdrift (bl. 87) doet den mensch bestand zijn tegen uitwendige ongunstige invloeden (strijd om het bestaan), doordien hij zich aan deze aanpast door bouw en | |
[pagina 254]
| |
eigenschappen te wijzigen en deze wijzigingen over te erven aan zijn kinderen. Door uitwendige invloeden, waaronder hij voornamelijk het klimaat en de successieve wijzigingen van het klimaat noemt (bl. 76-77), ontwikkelde zich de mensch, bij welke ontwikkeling al die verscheidenheden ontstonden (ectotypus), die hem langzaam opvoerden tot hetgeen hij nu is, en deden verschillen van zijn oervorm of prototypus. In dit op den voorgrond stellen der uitwendige oorzaken herinnert hij sterk aan Lamarck, tot wiens aanhangers de meeste hedendaagsche anthropologen behooren, al noemen zij zich thans Darwinisten. Darwin's strijd om het bestaan was Doornik evenmin onbekend (bl. 91 en 157), maar tot begrip eener selectie of natuurkeus uit de geschiktsten kwam hij niet. Wel echter hanteerde hij reeds het later zoo in de mode gekomen wapen der ‘onbepaalbare reeks van eeuwen’ (bl. 50) of ‘de verbazende reeks van eeuwen’ (bl. 34) om eene ontwikkeling, die wij ons, in haar werkzaamheid en detail of oordeelende naar hetgeen wij zien, niet kunnen voorstellen, plausiebel te maken. Hoe groot een kracht Doornik nu ook aan de uitwendige invloeden toeschreef, toch wilde hij hierdoor niet alles verklaard hebben, want hij nam in elk der bestaande menschenrassen zich niet meer wijzigende kiemen aan (bl. 93) en pleitte voor de stelling dat in zeer verschillende landen en op zeer verschillende tijdstippen menschenrassen ontstaan zijn (polyphyletische oorsprong). Alle rassen door wijziging van een oerstam te doen ontstaan scheen hem avontuurlijk toe. Deze opvatting, hoe onnoodig ook bij de grondbeginselen waarvan hij uitging, werd naar het mij voorkomt in de eerste plaats uit oppositiegeest geboren. Ik meen hierop te moeten wijzen, omdat het naar mijn meening de eenige plaats is waar Doornik zich van zijn anders steeds koele, van oppositioneele polemiek vrije, redeneerwijze laat afbrengen door oppositiegeest. Wel blijft hij ook hier steeds kalm, bezadigd, zonder kwinkslagen of Voltaireaanschen spot. Maar hij heeft er zich toe gezet om Kant, Blumenbach, Herder te weerleggen, die, steunende op historie en traditie, geloofden, dat de mensch uit éénen oerstam is voortgekomen. De opvatting dezer geleerden, dat wist hij, werd beslist geïnfluenceerd door de traditie, de joodsche of mozaïsche traditie, en Doornik, die | |
[pagina 255]
| |
alle traditie verwierp, verviel nu in dezelfde fout, later door tal van Darwinisten herhaald, om uit oppositie tegen de traditie elke meening te bestrijden, die zonder op traditie te zijn gegrondvest, toevallig tot dezelfde uitkomsten leidde als deze. De onbekende recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1808 (A bl. 555) maakte hier dan ook de juiste opmerking dat alle argumenten, die Doornik tegen de afstamming uit Azie en den gemeenschappelijken oorsprong aller rassen uit één stam inbracht, even weinig of even veel bewezen als de argumenten, die Kant, Herder, Blumenbach vóór die afstamming hadden aangevoerd. Hier werd hij tot den alles afbrekenden criticus, wiens opbouwen dezelfde critiek uitlokt. Thans schroomt men dan ook niet meer om de eenheid van oorsprong aller menschenrassen aan te nemen, dank zij onze betere kennis der natuurvolken, die evenwel in Doornik's tijd nog alles te wenschen overliet. Zoo men zich plaatst op het standpunt van zijn tijd moet men dan ook toegeven dat hij, voortdenkende in den zin zijner afstammingsleer, evenzeer gerechtigd was een meervoudige afstamming des menschen aan te nemen als een eenvoudige, al slaagde hij er niet in aan te toonen dat de eerste opvatting beter gegrondvest was. Harting, die op een vergadering der Koninklijke Akademie in 1871 de herinnering aan Doornik trachtte te doen herlevenGa naar voetnoot1), meende dat hij de eerste was geweest, die tegenover de toen algemeen aangenomen eenheid van oorsprong van het menschelijk geslacht de meervoudigheid van zijn oorsprong had gesteld. Dien roem moet ik Doornik evenwel betwisten en Harting toonde hier, hoe het door hem tegen zijn tijdgenooten ingebracht verwijt, dat zij de voorgangers vergaten op wier schouders zij stonden, ook van hemzelf gold, want Doornik stond hier op de schouders van Kaimes, de Lamettrie en | |
[pagina 256]
| |
anderen, zooals ik trouwens geen denkbeeld bij Doornik gevonden heb, dat niet bij ouderen teruggevonden wordt. Niet in oorspronkelijkheid van denkbeelden moet men Doorniks waarde zoeken, maar in zijn ‘helder, onbevangen, onafhankelijk oordeel, en de zeldzame gave van een tal van feiten, ontleend aan verschillende natuurwetenschappen - geologie, physische geographie, chemie, anatomie, zoologie, enz. - zoo te vereenigen, dat zij onder meer algemeene gezichtspunten worden gebracht (Harting).’ Hieraan had hij het te danken dat hij beter dan alle zijne voorgangers er in slaagde een samenhangende evolutietheorie te ontwerpen, die, hoezeer zij meer aan het latere werk van Lamarck herinnert, toch meer eigenaardig praedarwinistisch wordt genoemd, omdat hij in de eerste plaats den stamboom des menschen trachtte te construeeren, wat na hem eerst door de volgelingen van Darwin werd voortgezet, of (daar hij vergeten was) opnieuw werd beproefd. Dat zij daarbij dezelfde argumenten bezigden, die reeds Doornik gediend hadden, rechtvaardigt de trotsche woorden, die hij op het titelblad zijner wijsgeerig natuurkundige verhandelingen plaatste: ‘Veniet tempus, quo posteri tam aperta nos nesciisse mirentur.’ (Seneca).Ga naar voetnoot1) Een onbekende hand schreef op het binnenblad van Doornik's boek over den oorspronkelijken mensch (exemplaar der Utrechtsche bibliotheek): ‘Latent ista omnia, Luculle, crassis occultata, et circumfusa tenebris, ut nulla acies humani ingenii tanta sit, quae penetrare in coelum, terram intrare possit.’ (Cicero)Ga naar voetnoot2) Zoo er iets is, dat ons in het leven van Doornik bevreemdt, dan is dit het feit dat men hem van kerkelijke zijde zoo geheel ongemoeid liet. Doornik had altijd wat men thans | |
[pagina 257]
| |
wel noemt ‘une bonne presse.’ De referaten waren welwillend, wel eens met een toon van bewondering opgesteld; nergens vond ik een referaat geschreven met dien wilden hartstocht, waarmede men nog gedurende de laatste jaren de mannen der traditie en Haeckel elkander met volkomen gelijkwaardige, zoo dan ook niet altijd waardige, wapenen zag bestrijden. Zoo wij dit verschijnsel willen trachten te verklaren dan moeten wij ons verplaatsen in dien tijd. Rousseau en de Lamettrie zijn geestelijke vaders der revolutie geweest, en daarvan was het natuurlijk gevolg, dat de godin der Rede werd aangebeden te Parijs, dat de holen in 't Limburgsche nog toonen de sporen der verborgen godsdienstoefeningen, dat er twee altaren stonden op het Utrechtsche plein ‘de Neude’, waarop door dweepzieken geofferd werd. In zulk een tijd kon het niet verwonderen dat de kerkelijke partij een Doornik ongemoeid liet, te meer daar Doornik meer een klassiek philosoof was, wars van alle propagandazucht. Buitendien weten wij dat ook vele kerkelijken een grooten eerbied toonden voor philosophie, waarbij wij herinnerd worden aan de plaats, die Dante aan de oude philosophen en dichters in de onderwereld toekende. Op den slag van Waterloo volgde de reactie der ‘heilige alliantie’; het gezag der kerk kwam weder op. Men moet deze historische reactie wel in het oog houden om te begrijpen hoe evolutie en afstammingsleer, die zich in Nederland, Frankrijk, Duitschland, Engeland reeds zoo krachtig ontwikkeld hadden, daarna weer vergeten konden worden, om in Lyell, Wallace, Darwin, naar het menigeen toescheen, als een geheel nieuw verschijnsel, te herleven. Daarbij houde men in het oog dat Darwin reeds in 1809 geboren werd en zelf verklaarde reeds in 1838 die denkbeelden gehad te hebben, die hij eerst in 1859 algemeen bekend maakte. De afstand tusschen zijn voorgangers uit het begin der 19de eeuw en hem zelf is dus veel minder groot dan het oppervlakkig schijnt, zoo men slechts op den datum der verschijning van zijn wereldberoemd werk ‘Origin of species’ let. Wel verschenen er verschillende historische werken over het ontstaan der afstammingsleer, maar in alle deze, zoover zij mij bekend werden, kan men slechts lezen | |
[pagina 258]
| |
dat enkele geïsoleerde onderzoekers als Lamarck, Goethe en anderen als voorgangers van Darwin zijn te beschouwen. Maar, dat naast die vooruitstekende personen een geheele partij van voorgangers gedurende de laatste helft der 18de en de eerste jaren der 19de eeuw in elk land talrijk vertegenwoordigd was, werd geheel over het hoofd gezien. Voor Nederland wordt de juistheid dezer bewering door deze bladzijden aangetoond, die met vele zouden zijn te vermeerderen, zoo ik ook de namen dergenen vermeldde, die eene evolutie aannamen, maar zich niet over een stamboom des menschen uitten, tot welke laatste onderzoekers ik mij hier beperkt heb. Deze historische beschouwingen waren noodig om het werk van een man te beoordeelen, dien wij nu hebben te noemen. Anthony Moll (1786-1843) was de zoon van een predikant te Maassluis, waar hij in 1786 geboren werd; evenals Doornik studeerde hij te Leiden waar hij in 1806 promoveerde, waaruit blijkt dat hij Doornik niet aan de universiteit heeft leeren kennen. Het kan m.i. wel geen toeval zijn dat Van Schelle in Leiden leefde, Doornik en Moll daar studeerden; ik was eerst geneigd aan te nemen dat alle drie denzelfden geestelijken vader in een der daar doceerende professoren gehad zouden hebben, maar tot mijn leedwezen heb ik dien nog niet kunnen ontdekken. Wel dacht ik aan den toen grooten invloed uitoefenenden Brugmans; eene uiting van Moll bracht mij op dit denkbeeld. Ook waren zeer onafhankelijke ideeën wel te verwachten bij een man, die Napoleon op zijn vraag: welke der geneeskundige opvattingen, toen heerschende, hij deelde, het trotsche antwoord gaf: ‘Sire, nous proffesseurs cherchons la vérité partout.’ Maar daar hij eerst in 1786 tot hoogleeraar werd benoemd kan hij niet de geestelijke vader van Van Schelle geweest zijn, die wellicht evenals Schrage een geesteskind van Rousseau genoemd moet worden. Wel was hij, Brugmans, de leermeester van Doornik en Moll (1786-1819), maar het zou uiterst moeilijk zijn om Brugmans' denkbeelden in deze te leeren kennen, daar hij tot die docenten behoorde, die wel grooten geestelijken invloed uitoefenen maar zelden de resultaten van eigen onderzoek of eigen denkbeelden ter perse zenden. Onder de titels zijner weinige geschriften vond ik althans geen, die aanleiding gaf om er eene natuur-philosophische geloofsbelijdenis in te zoeken. | |
[pagina 259]
| |
Moll vestigde zich als geneesheer te Nijmegen, waar hij ruim twintig jaren praktiseerde aan het militair hospitaal en als stadsgeneesheer. Deze betrekkingen schijnen evenwel slecht gesalarieerd te zijn geweest; Moll was althans op particuliere praktijk aangewezen en die kon hij maar niet verkrijgen. Zoo leefde hij in moeilijke omstandigheden tot hij in 1827 vernam dat er te Arnhem gebrek aan geneesheeren heerschte. Onmiddellijk vertrok hij daarheen, verkreeg er een uitgebreide praktijk, werd er geplaatst aan het hoofd der geneeskundige commissie voor Gelderland en stierf als een algemeen geacht man in 1846. Dit is de door Van der Aa gegeven voorstelling van zijn leven. De vraag komt in ons op: hoe besteedde Moll de vele ledige uren, die het deel zijn van een medicus, die geen praktijk heeft? Er is op deze vraag geen beter antwoord te geven dan door er op te wijzen dat Moll elf boekwerken uitgaf, waarvan verscheidene in twee deelen, tal van tijdschriftartikelen schreef, en twee tijdschriften oprichtte. Verder geeft een door mij opgemaakte lijst zijner werken nog aanleiding tot de volgende voor hem karakteristieke opmerkingen. Gedurende zijn verblijf te Nijmegen gaf hij tien zijner elf boekwerken uit; na zijne verhuizing naar Arnhem verscheen er slechts een kleine studie, de laatste, die afzonderlijk gedrukt werd. Dit wettigt de vraag: slaagde Moll te Nijmegen niet omdat hij te veel schreef of schreef hij zooveel omdat hij niet slaagde? Er is meer. Zijn geruchtmakende vertaling van Ballenstedt's ‘Urwelt’ verscheen 1819 bij Blussé & van Braam te Dordrecht en werd van kerkelijke zijde heftig aangevallen. Reeds in het tweede deel van dit werk toont hij in de inleiding en de aanteekeningen dat hij vreesde te ver te zijn gegaan, waarom hij het noodig achtte zich te verdedigen onder anderen door het afdrukken van een waardeerend briefje van Prof. Brugmans en door een lofzang op de religie. Ballenstedt in Duitschland verklaarde dan ook dat het tweede deel meer tegen dan voor hem was. Het volgende jaar (1820) liet Moll bij denzelfden uitgever het dweperige en zoetelijk-mystieke of poëtisch-evolutionistische boek van Werner verschijnen, dat ik beschouw als een halve boetedoening voor de vertaling van het werk van | |
[pagina 260]
| |
Ballenstedt, boetedoening, die wellicht ook voor den uitgever gold, die geen andere werken van Moll meer heeft uitgegeven of, zooals een recensent vermoedde, niet meer heeft willen uitgeven. De Weduwe Diedrichs te Amsterdam werd in 1821 de uitgeefster van het ‘Magazijn der voorwereld’ dat niet alleen vertalingen van Ballenstedt's ‘Archiv der Vorwelt’ bracht, maar ook oorspronkelijke artikelen, waarvan enkele, zeer karakteristiek, slechts met initialen geteekend werden. Moll ontwikkelde een koortsachtigen ijver, een bijna ongelooflijke werkkracht om zijn opvatting over paleontologie en geologie te verdedigen, waarvoor vooral bovengenoemd magazijn diende; hij vertaalde verder de natuurphilosophische werken van Link (1821) en Gelpke (1821), welk laatste werk zelfs Adam weder als stamvader erkende. Ik heb evenwel reden aan te nemen dat deze werken, die ik slechts door de aankondiging kenGa naar voetnoot1), niet meer de pers verlaten hebben of dat de oplage vernietigd werd, en van het veel belovende magazijn verschenen slechts drie afleveringen, waarvan ik slechts de derde in den Haag terugvond. Na deze ingespannen werkzaamheid van 1819 tot 1821 volgen drie jaren rust, daarna bestijgt Moll (1824) weer zijn vroeger stokpaardje ‘de thalasso-therapie’ of het genezen door zeelucht in den vorm van brieven uit Scheveningen, dat hij vermoedelijk tot herstel van eigen gezondheid had opgezocht. Gedurende het laatste gedeelte van zijn leven beperkte hij zich tot hygiëne en gerechtelijke geneeskunde. Deze feiten toonen reeds voldoende dat de Ballenstedtperiode Moll veel moeite, strijd, leed veroorzaakt heeft, dat hij wellicht menigmaal gewenscht zal hebben die ongedaan te kunnen maken en het is karakteristiek dat in het Biographisch woordenboek van Van der Aa, dat overigens zeer nauwkeurige data over onzen Moll brengt, ook een lijst zijner | |
[pagina 261]
| |
geschriften, de titels der vijf boekwerken weggelaten werden, die van 1819-21, dus gedurende de Ballenstedt-periode, verschenen. De familie heeft dus klaarblijkelijk gewenscht dat deze in 't vergeetboek zouden raken. Daar er evenwel toch een reden opgegeven moest worden waarom Moll te Nijmegen, ‘in weerwil zijner groote kunde’, niet kon slagen, zoo verzon men de verklaring, ‘ten deele misschien wel omdat hij geheel vreemd was aan alles wat in de verte slechts naar kunstenarijen of kwakzalverij zweemt’. Blijkbaar voelde men niet, dat zoo dit een beletsel was te Nijmegen, het ook een beletsel geweest zou zijn te Arnhem. De ware reden wilde men niet zeggen, die, vermoedelijk meer in deze richting gelegen was: dat de burgers van Arnhem liberaler waren dan die van het meer kerkelijke Nijmegen, waardoor Moll's aberratie op evolutionistisch gebied eerder in het vergeetboek kon raken. Vermoedelijk zou de familie er in geslaagd zijn, genoemde periode in Moll's leven te doen vergeten, zoo ik niet ('t is te merkwaardig om het niet te vertellen) langs den volgenden onverwachten weg haar sporen ontdekt had. Ds. Brumund, de kenner van Javas oudheden, zat en droomde gaarne op den top van Boeroeboedoer, den beroemden tempelbouwval van Java; de daar gehouden christelijk-philosophische droomen publiceerde hij in het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie in 1858. In een van die droomen uitte hij zijn verontwaardiging over de aapmensch-theorie van Rousseau en Ballenstedt, evenwel slechts met een enkele exclamatie, zonder verdere toelichting. Dat maakte mijn nieuwsgierigheid gaande; ik zocht naar de beteekenis en het werk van den mij geheel onbekenden Ballenstedt, en toen Nederlandsche bibliotheken niet genoegzaam antwoord konden geven op mijn vragen, zette ik het onderzoek voort te Berlijn. Wat ik bovenal verlangde te doorbladeren was het door hem uitgegeven tijdschrift ‘Archiv der Urwelt’, om hierdoor zijn medewerkers te leeren kennen. Tot mijn groote teleurstelling was het in den catalogus onder ‘Archiv’ niet te vinden, maar een gelukkig toeval deed het mij onder een anderen naam ontdekken. Ik doorzocht alle deelen van dit tijdschrift om de namen der medewerkers te vinden en stuitte toen op een stuk van Ballenstedt, waarin hij zijn verontwaardiging uitte | |
[pagina 262]
| |
over Nederlandsche critici en over het terugkrabbelen van Moll, die hem eerst zoo gesteund had. - Zoo werd de vierde Nederlandsche praedarwinist ontdekt. Om nu te laten zien waardoor Moll die algemeene verontwaardiging had opgewekt, kunnen wij niet beter doen dan eenige gedachten uit Ballenstedt's ‘Urwelt’ mee te deelen, die Moll voor Nederlandsche lezers heeft vertaald, van welke vertaling een exemplaar bewaard bleef aan de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Wij hebben boven gezien, dat Doornik moest erkennen, dat men nimmer fossiele menschelijke beenderen had gevonden, en hoe hij dan deze onmiskenbare leemte trachtte weg te redeneeren. Ballenstedt (schrijvende twee jaren na hem) wist het beter, hij bracht tal van bewijzen dat fossiele menschenbeenderen of overblijfselen van menschelijke werkzaamheden wel in diepe aardlagen gevonden waren. Dat alle deze zoogenaamde bewijzen geen steek hielden, doet minder ter zake; Ballenstedt was er van overtuigd, en dus was de fossiele mensch aangetoondGa naar voetnoot1), de hooge ouderdom van het menschelijk geslacht bewezen, de mozaïsche traditie omvergeworpen. ‘Wij gelooven niet aan Mozes (Bd. I bl. 294), maar aan de uitspraak onzer rede en des wel begrepenen en welverklaarden bijbels’; ‘door Ballenstedt verklaarden bijbels’ voegde een ondeugend recensent terecht aan deze woorden toe. Op bl. 255 lezen wij: dat de godsdienst op vrees gegrond is, zich langzaam ontwikkelde en beschaafd werd door de wijsgeeren, die den godsdienst tot een redelijken deïsmus of naturalismus omvormden. De verhalen in den bijbel zijn mythen der Joden, alle openbaring wordt verworpen. Ballenstedt kent alleen een God, die de oorspronkelijke kracht in de natuur legde en daarna verder werkeloos blijft, ja blijven moet, want anders zouden er wonderen gebeuren en dit kan Ballenstedt, predikant te Pabsdorf, niet toelaten. Wij eerbiedigen ieders meening: maar hoe was het mogelijk dat diezelfde Ballenstedt in de voorrede kon verklaren dat zijn veronderstellingen niet in strijd waren met den echt ‘christelijken godsdienst’, bij welke verklaring zich de anders ook geloovige Moll schijnt te hebben neergelegd, evenals bij het | |
[pagina 263]
| |
feit dat Ballenstedt toch een dominee was. Aan het ‘latet anguis in herbis’ schijnt hij niet gedacht te hebben. En nu het ontstaan van den mensch? De mensch is eenmaal door onweerstaanbare krachten der natuur, of door de vormdrift der natuur op verschillende plaatsen (in verschillende klimaten) en op onderscheidene tijden (I bl. 340 en II bl. 77) uit de aarde gesproten. Dit is meermalen gebeurd, want zeer dikwijls is de wereld met het menschdom vergaan. Dat is de katastrophentheorie van Cuvier, die eerst door Lyell omver werd geworpen. Die eerste menschen waren dan nog dierlijk en ruw, misschien nader aan de apen dan aan de menschen verwant, hun leven kan niet beter (I bl. 163), ja moet zelfs in menigerlei opzicht nog slimmer geweest zijn dan dat der dieren, of ook (bl. 77) ‘den wilden dieren gelijk zwierven zij rond’. Dat hij nog geen taal had, om zich te uiten (II 77), spreekt van zelf en het heeft vele eeuwen geduurd voor hij die aanleerde. Ik teeken hierbij aan dat de werken van Lord Monboddo, Ballenstedt bekend waren, en deze was een der eersten (1780), die de overtuiging uitsprak dat de oermensch niet kon spreken. Ballenstedt (bl. 118) geloofde verder ook aan volken met staarten. Nog op een andere plaats vinden wij nogmaals de overtuiging uitgesproken (bl. 251), dat de oermensch zich tot den modernen mensch verhoudt als deze tot den orang oetan. Uit dien staat van dierlijkheid heeft de mensch zich zelven, met behulp der hem door de natuur verleende krachten en hulpmiddelen opgeheven. Uit en door zich zelven moest hij alles zijn en alles worden. Langzamerhand zweefde hij opwaarts en steeds zal hij hooger stijgen met behulp van het goddelijke, dat in hem woont. Wat komt dat ‘goddelijke’ daar weer vreemd bij te pas. Beter in overeenstemming met eigen overtuiging, en dus logischer, redeneert Ballenstedt, wanneer hij uiteenzet dat men verplicht is voor den mensch een langzaam ontwikkelingsproces aan te nemen, omdat de wetten der natuur ontwikkeling in opwaartschen zin, dus toeneming in volmaking eischen; daar verdedigt hij hetzelfde evolutionistische beginsel als Aristoteles. Ik dien hierbij uitdrukkelijk aan te teekenen, dat Moll in een noot bij de voorrede verklaarde, dat men een schrijver wel vertalen mag, ook al stemt men niet volkomen met hem | |
[pagina 264]
| |
in. Let men evenwel op alles, wat hij erkent in overeenstemming met eigen overtuiging te zijn, dan zijn de verschillen tusschen Ballenstedt en hem al bijster gering. In de voorrede van het tweede deel is hij zeer gemoedelijk, schrijft over zijn verlangen, toch vooral het gevoel of de overtuiging van niemand te willen kwetsen, verklaart tevens aan God en onsterfelijkheid te gelooven, maar niet te kunnen gelooven tegen ervaring en rede in, waarom hij ook aan een godsdienstvorm geen andere dan betrekkelijke waarde kan toekennen. Vóór het boek eindigt, vinden wij op bl. 302 in een aanmerking een lofprijzing van zuiver geloof en reine Christelijke leer, die dan weer gevolgd wordt door met blijkbaar welgevallen geciteerde woorden uit Doornik's boek. Dezelfde inconsequentie ontmoeten wij in de voorrede tot Werner's ‘Vormkracht der aarde,’ waar hij eenerzijds verklaart overtuigd te zijn dat de mensch is: een gewrocht der natuurkrachten en zoo min als al het andere, dat hem omringt, een onmiddellijk gewrocht der almacht, om daarna weer te bezingen de voortreffelijkheid van den bijbel en der Christelijke leer. Zoo krijgen wij spoedig meer dan genoeg van het beperkte denkvermogen van Moll, van zijn onvast wankelend karakter. Waarlijk geen geboren martelaar voor welke overtuiging ook! Laten wij nu eens deze periode uit Moll's leven ter zijde stellen, of trachten wij die te vergeten, zooals de familieleden blijkbaar wenschten, om dan nog een oogenblik te wijden aan de andere werken van Moll. Wij vinden dan dat zijne ‘Proeve eener theorie van den werkkring der contagia’, volgens den recensent in de Vaderlandsche Letteroefeningen (A 1815 bl. 295) is eene compilatie uit duitsche schrijvers, dat hetzelfde gezegd moet worden van zijn ‘Handboek tot de leer der teekenen van gezondheid en ziekten’ (Vaderl. Letteroef. A 1821 bl. 336), waarbij hij voornamelijk uit Gruner en Sprengel putte; dat alweder hetzelfde geldt van zijn in 1826 verschenen ‘Leerboek der geregtelijke geneeskunde’. Verder letten wij niet alleen op de dikte der boekdeelen, maar ook op het feit dat het ‘handboek’ twee uitgaven beleefde en komen dan tot het resultaat dat Moll was een buitengewoon vlijtig en goed compilator, die in deze zeker een verdienstelijk man genoemd mag worden. Wij erkennen buitendien zijn verdienste, een der eersten geweest te zijn, die in Nederland de geneeskrachtige werking | |
[pagina 265]
| |
van het zeeklimaat verdedigde, meer speciaal dat van Scheveningen. Andererzijds doet het ons minder sympathiek aan, dat hij zich telkens op het titelblad zijner geschriften noemt ‘Lid van onderscheidene in- en uitlandsche geleerde genootschappen’ (ik vond Utrecht en Bonn genoemd), en vergelijken daarmede den eenvoud van Doornik, die zich nooit anders teekent dan med. dr. Zoo verkrijgen wij dan een totaal beeld van een zacht, gemoedelijk, eenigszins zwak en vreesachtig en wat ijdel man, met niet al te veel oordeel begaafd, maar imponeerende door een buitengewone vlijt en werkkracht. Men lette vooral ook hierop dat Moll zeer zeker geen uitgevers gevonden zou hebben voor zijn vele boekwerken, die allicht een flinke plank op een gewoon formaat boekenrek zouden vullen, zoo het publiek of zijn collegas zijn werken niet met graagte gekocht hadden. Overweegt men dan nog dat er in het begin der 19e eeuw veel minder boeken verschenen dan thans, dan mag men gerust verklaren, dat Moll was een verdienstelijk man. Zoo wij, terugkeerende uit Zwitserland, langs den Rijn reizen, dan schijnen ons de bergen aan zijn oevers slechts heuvels te zijn en de Arnhemsche berg een molshoop. Zoo was het zeker ook niet in het voordeel van Moll, dat de chronologische volgorde vereischte hem na Doornik te noemen.
J.H.F. Kohlbrugge. |
|