| |
| |
| |
De inlandsche bestuursambtenaren, vooral op Java.
De tekst mijner preek staat in het ‘Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indië’, Hoofdstuk IV. artikel 77: ‘Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de Inlandsche bevolking gelaten onder de onmiddellijke leiding van hare eigene, van regeeringswege aangestelde of erkende hoofden, onderworpen aan zoodanig hooger toezicht als bij algemeene of bijzondere voorschriften door den Gouverneur-Generaal is of zal worden bepaald.’
Zoo spreekt de Indische grondwet sinds meer dan een halve eeuw; ja, reeds in 1836 noemde het oudere regeeringsreglement het een beginsel, dat nageleefd moest worden, ‘om, voor zoover de omstandigheden dit gedoogen, de Inlandsche bevolking te laten onder de leiding en het onmiddellijk gezag van hare eigen hoofden’.
Het beginsel van koloniaal beleid, dat in dezen weinig welsprekenden, maar dan toch duidelijken vorm zijne uitdrukking vond, wordt op natuurlijke wijze aangevuld door dat andere, dat ook de instellingen des volks door den overheerscher zooveel mogelijk zullen worden gespaard en geëerbiedigd.
Wij Nederlanders kunnen wel eens duchtig schelden op eigen huis en hof, maar wij zijn toch ook weer kinderlijk gevoelig voor onzer natie toegezwaaiden lof, vooral wanneer die van buitenslands komt. Zoo is het bijna eene gemeenplaats geworden bij populaire schrijvers over onze koloniën, dat wij onszelf om de daareven aangeduide beginselen onzer koloniale politiek gerustelijk mogen bewonderen, daar ook in
| |
| |
den vreemde ieder, die ze kent, eerbiedig het hoofd er voor ontbloot.
Ik ben Nederlander genoeg om mij oprecht mede te verheugen in elke verdiende loftuiting op ons vaderland, maar ijdele lof is gevaarlijk, vooral wanneer de geprezene zelf er geloof aan gaat slaan. En de bewondering van daareven, al of niet gesteund door buitenlandsche hulde, mist allen redelijken grond.
Vooreerst is die waardeering uit den vreemde niet zóó overstelpend als het eindeloos herhalen van een paar beleefdheidsfrazen zou kunnen doen gelooven. Dan kwamen deze uit pennen, die men dadelijk en terecht voor onbevoegd zou hebben uitgekreten, wanneer zij iets in ons nadeel hadden geschreven. Maar dan doet men het best door ze ook in ons voordeel niet te laten getuigen. Voorts is het brevet van Nederlandschen oorsprong der geprezen beginselen niet echt.
Wie heeft ooit gehoord van een vreemden overheerscher, die zich zelf het werk onmogelijk ging maken door aan de inheemsche hoofden van het onderworpen land het gezag te ontnemen en de landswetten af te schaffen? Geheel afgezien van hoogere beginselen, zal de meest nuchtere politiek van eigenbelang en zuinigheid ieder ervan weerhouden, anders dan in den uitersten nood tot zulk gevaarlijk ingrijpen te besluiten. Alleen wanneer de Inlandsche hoofden hardnekkig alle medewerking weigerden, zou eene koloniale mogendheid de zware en hachelijke taak aanvaarden, het zonder hen te beproeven. In onze overzeesche bezittingen is van zulk een toestand nooit sprake geweest.
Het kan dus alleen de vraag zijn, of wij door onze toepassing van het algemeen erkende beginsel, dat in artikel 67 zijne naar het bureau riekende uitdrukking vond, wellicht toch de goedkeuring verdiend hebben, waarin wij ons wel wat voorbarig verkneuterden? Juist dáárin zijn wij echter allerjammerlijkst tekort geschoten. Er zijn wel verzachtende omstandigheden, maar het is beter die thans te laten rusten en onze aandacht bij de fout zelve te bepalen, temeer daar verbetering alleszins mogelijk is.
De beperking der bespreking dezer vraag tot Java geschiedt geenszins omdat zij voor de overige eilanden van minder gewicht is, maar dewijl op Java ons bestuur het meest inten- | |
| |
sief gewerkt heeft, terwijl hetgeen daar geldt zich zonder veel moeite mutatis mutandis op die ‘Buitenbezittingen’ laat toepassen. Bovendien is en blijft Java juist wat de bevolking betreft verreweg het belangrijkste deel van onzen Indischen Archipel.
Het is nu ongeveer eene eeuw geleden, dat Nederland begon den Indischen Archipel, en in het bijzonder Java te besturen. Het spreekt wel vanzelf, dat destijds de Javaansche hoofden allerminst geschikt waren om de hun toegedachte ‘onmiddellijke leiding’ zoo te voeren als wij dat van met gezag bekleede landsdienaren zouden eischen. Waar eeuwenlang eene adelskaste zoo goed als onbeperkte heerschappij heeft uitgeoefend over eene vrij passieve bevolking van meerendeels kleine boeren, daar laat zich niet veel anders verwachten dan dat bestuur en rechtspraak het karakter zullen vertoonen van exploitatie der geregeerden door de regeerders. Zoo was het dan ook op Java. Het gezag werd verkregen door geboorte, uitgebreid soms door verovering op minder sterke heerschende geslachten. In de oogen van hen, die het bekleedden, bracht het alleen voorrechten, zoo goed als geene plichten mede.
Voor de bevolking bracht die toestand, bij velerlei nadeel, dit voordeel mede, dat de hoofden haar in de vele zaken, waarbij hun eigen belang niet betrokken was, aan zichzelve overlieten. Zoo verklaart het zich, dat in sommige streken van Java de tijd, die aan onze meer intensieve bestuursbemoeienis voorafging, met den naam van ‘rustigen tijd’ pleegt te worden aangeduid; waarmee men bedoelt te zeggen, dat in die goede, oude dagen het leven der individuën nog niet belemmerd werd door die wel rechtvaardiglijk voor allen gelijke, maar tevens zeer knellende banden, die het soms al te vaderlijke Gouvernement later daaromheen geslagen heeft. Ofschoon die Inlandsche beschouwing van het verleden haar recht van bestaan heeft, spreekt het vanzelf, dat de Javanen aldus hun rustige verleden toch wel wat idealiseeren; zeker pijnigden hunne toenmalige bestuurders zich weinig met het uitdenken van maatregelen om land en volk tot een hoogeren trap van ontwikkeling te brengen.
Het was derhalve wijs gedaan, dat het Regeeringsreglement
| |
| |
de ‘onmiddellijke leiding der hoofden’ verordende met de beperking: ‘zooveel de omstandigheden het toelaten’; en onder alle omstandigheden zou het voorgeschreven ‘hooger toezicht’ noodig blijven om de bestuursmachine in de door het moederland gewilde richting te doen werken.
Bij al hunne gebreken brachten de Javaansche hoofden, met welke wij den bestuursarbeid moesten beginnen, ook een aantal eigenschappen mee, die aan een doelmatig ingericht hooger toezicht alle gewenschte uitwerking beloofden. Zij waren streng hierarchisch georganiseerd, gewend aan eene ijzeren discipline, vervuld van onbegrensden eerbied voor het gezag van wie boven hen stonden; zonder murmureeren brachten de hoogsten onder hen den traditioneelen eerbied voor hunne vorsten op hunne Europeesche heeren over; gaarne leenden zij zich tot het invoeren van alle door dezen gewenschte regelingen, mits hunne persoonlijke belangen daarbij zooveel mogelijk ontzien werden. De lagere landsdienaren volgden zonder bedenken de nieuwe wegen, die hunne oude meesters hun wezen. Het mindere volk bleef passief als tevoren. Meer volgzaamheid dan ons bestuur op Java ondervond heeft wel geen overheerscher van een volk van ander ras ooit ervaren.
De taak der Europeesche bestuursambtenaren van voor zeventig, tachtig jaren wees zich derhalve, zou men zoo zeggen, van zelf. Van het eerste geslacht der Inlandsche hoofden, met wie zij hadden te werken, konden zij niet meer verwachten dan gehoorzaamheid, dienstbaarmaking van hun geërfde gezag aan door hen niet begrepen doeleinden. Het hooger toezicht moest dus toen wel zeer in bijzonderheden afdalen; waar het Inlandsche hoofd ‘leidend’ optrad, moest de Europeesche voogd steeds ‘toeziend’ achter hem staan, wilde hij niet de juiste uitvoering der maatregelen, waarvoor hij aansprakelijk was, in gevaar gebracht zien.
Men had intusschen alle gegevens voor de gegronde verwachting, dat de verdeeling van den bestuursarbeid weldra een geheel andere zou kunnen zijn, vooral ook omdat de Javaansche hoofden steeds bereid bleken om, met terzijdestelling der oude gewoonte, aan hunne zonen die opvoeding te laten geven, welke hun door de Europeesche bestuursorganen als met het oog op hunne toekomstige loopbaan
| |
| |
gewenscht werd voorgehouden. Een zoo machtigen invloed hadden de Europeesche leiders dus slechts in de gewenschte richting te gebruiken, om zeker te zijn dat het tweede of derde geslacht der Inlandsche hoofden een degelijk corps van ambtenaren zou leveren, aan wie de omstandigheden gedoogden de leiding van het Inlandsche bestuur werkelijk over te laten onder een toezicht, dat zich steeds meer tot de hoofdzaken zou kunnen gaan bepalen.
Wij leven thans in een tijdperk, waarin het daareven aangeduide resultaat zoo ongeveer bereikt moest zijn; wie geen vreemdeling is in dit Jeruzalem, weet maar al te goed, hoever wij van die uitkomst verwijderd gebleven zijn! Het aantal der Europeesche ambtenaren is gestadig toegenomen, en hunne bemoeienis is zich over steeds meer détails der bestuurstaak gaan uitstrekken. De Inlandsche hoofden zijn wel meer dan vroeger ambtenaren geworden, maar hunne rol in de bestuurstaak is eer in ondergeschiktheid dan in zelfstandigheid toegenomen; zij vormen in het bestuursgezin om zoo te zeggen de categorie der kinderen en der bedienden. Teekenend voor hunne positie is wat eenige jaren geleden een resident openlijk uitsprak, terwijl verscheidene zijner collega's privatim hetzelfde zeiden: dat het beter ware den hoogsten Inlandschen rang, dien van regent, maar af te schaffen, daar de regenten altijd nuttelooze, soms zelfs lastige tusschenpersonen waren in de aanrakingen der Europeesche bestuurders met de lagere Inlandsche ambtenaren; hun hooge rang maakte hen voor werktuigdiensten minder geschikt, en dat zij voor gewichtiger functies niet deugden, scheen boven bedenking verheven. Vele Europeesche bestuurshoofden waren het weliswaar met dit radicale denkbeeld oneens, maar daaronder waren ook zulken, die de afschaffing meer uit politieke beweegredenen afkeurden dan omdat zij meenden dat daardoor het Inlandsche bestuur uit zijn verband gerukt zou worden. Dat de Inlanders getoond hadden, alleen voor ondergeschikt werk te deugen, en dat nog wel onder voorwaarde van voortdurende strenge controle, was wel de heerschende overtuiging, en zelfs zij, die dezen toestand niet beslist voor onveranderlijk hielden, meenden toch dat eene belangrijke wijziging in de geschetste verhouding, eene ernstige mondigverklaring der
| |
| |
Inlandsche ambtenaarswereld, eerst in eene zeer verre toekomst denkbaar was.
Is dus alle moeite gedurende twee, drie geslachten aan de opvoeding van den Javaanschen adel besteed, vergeefsch gebleken? Moeten wij op grond van gerijpte ervaring het in artikel 67 van het Regeeringsreglement uitgesproken beginsel onvatbaar verklaren voor eene andere toepassing dan die het tot dusver vond? Dan zou men inderdaad wel doen door in den geest van den zooeven aangehaalden resident het dubbele ambtenaarscorps, welks kleinere helft steeds bezig moet zijn met naar het werk van de grootere helft te staan kijken, te vereenvoudigen. Men zou dan het aantal Europeesche ambtenaren aanzienlijk hebben uit te breiden, daarentegen vele, vooral de hoogere, Inlandsche ambten dienen af te schaffen, en aan Inlanders alleen dat werk op te dragen, dat men gemeenzaam koeliwerk pleegt te noemen en waarbij ernstige fouten door gebrek aan inzicht of plichtbesef niet te vreezen zijn. Inderdaad ontbreekt het niet aan autoriteiten, wier zienswijze, hetzij dan meer of minder bewust, de daareven genoemde conclusie nadert.
Eene voor land en volk diep treurige conclusie zou dat zijn. Men stelt zich zonder eigen ervaring niet gemakkelijk voor, welk eene ramp het voor een volk is, op den duur door vreemden bestuurd te worden; men bedenkt het niet altijd, dat niet alleen Ieren, Denen, Finnen en Polen, maar ook Oostersche volken hun eigen bestuur met al hetgeen het in onze oogen ontsiert verkiezen boven het vreemde, al tracht dit ook nog zoo ernstig hen op te heffen. Een zeer ontwikkeld Egyptenaar, wiens ergernis over de Engelsche bezetting in zijn land ik eens poogde te verzachten door te herinneren aan vele ook door hem als zoodanig erkende verbeteringen, die de Engelschen daar hebben ingevoerd, antwoordde mij met de plechtige verzekering, dat nooit te voren zóó als nu zijne landgenooten de waarheid hadden ervaren van het Arabische spreekwoord: ‘Soort over soort, dat is genade.’
Zeker, het is nu eenmaal niet anders, de geschiedenis heeft aan eenige Westersche volken de taak opgelegd, zekere Oostersche volken zoo onder voogdij te houden en naar buiten te vertegenwoordigen, dat hunne landen aan het wereldverkeer kunnen deelnemen of althans daarvoor open
| |
| |
staan. Dat die taak onafwijsbaar is, ziet men zijdelings bevestigd door het feit, dat zelfs bij de meest radicale staatkundige partijen in Europa eene negatieve houding tegenover hetgeen men koloniale politiek noemt, krachtige bestrijding pleegt te vinden van hen, die op eene of andere wijze de practische zijde der vraag hebben leeren kennen. Dit vermindert echter in geenen deele de toepasselijkheid van het Arabische spreekwoord, dat vrij overgezet zeggen wil: Zelfs onder de allergunstigste omstandigheden is en blijft vreemdenheerschappij voor eene bevolking een nadeel, zij het dan ook soms een onvermijdelijk nadeel.
Waar zij moet bestaan - en ik liet reeds uitkomen, dat dit voor Java in afzienbare tijden stellig het geval is - daar zal het streven van den overheerscher gestadig gericht moeten zijn op het terugbrengen van het vreemde tot de kleinst mogelijke afmetingen. Zijne beginselen zal hij moeten leeren aanpassen aan de eigenaardigheden van het bestuurde volk, die hij niet ongestraft kan miskennen, en hoe minder vreemde menschen hij dan noodig heeft om ze toe te passen, des te voordeeliger zal het zijn voor beide partijen.
Volgt de overheerscher deze gedragslijn niet, dan kweekt hij bij eene energieke bevolking eindeloos verzet, allengs verscherpt tot afkeer en haat; bij een meer volgzaam ras daarentegen bereidt hij zich de telkens terugkeerende verrassing veel te laat te ontdekken, dat hij jammerlijk aan het dwalen is geraakt.
Om te zien welk een onwaardeerbaren steun de overheerscher mist, zoolang hem de medewerking ontbreekt van zulke Inlandsche hoofden, aan wier zoo weinig mogelijk belemmerde ‘onmiddellijke leiding’ hij de bevolking met vertrouwen kan overlaten, behoeven wij ons niet te bepalen tot onderstellingen en redeneeringen, die, hoe logisch ook, kunnen falen; de werkelijkheid levert ons al hetgeen wij wenschen kunnen, of liever hetgeen wij zoo gaarne anders zouden wenschen.
De wetgever wil Java gelukkig maken met een stel van regelen, die algemeen erkende misstanden zullen wegnemen of den weg ontsluiten voor sinds lang als noodig erkende nieuwe ontwikkeling des lands op sociaal of economisch gebied. Jaren van mondelinge en schriftelijke gedachtenwisseling tusschen allerlei (niet-Javaansche) autoriteiten blijken noodig
| |
| |
om de zaak te brengen in een stadium, dat men zich gewend heeft voor betrekkelijke rijpheid aan te zien. In Nederland gekomen, blijkt de vrucht toch nog lang niet geschikt om zondere nadere bereiding te worden opgedischt, zoodat terugzending ter hernieuwde bewerking volgt. Intusschen zijn door de onvermijdelijke snelle mutatie van alle Europeesch personeel in Indië de menschen, die de verbetering moeten aanbrengen, geheel andere dan die het eerste ontwerp met vele weeën in de wereld hielpen. Andere gezichtspunten, andere beginselen dan die van daarstraks doen zich gelden, en het voorstel, dat eindelijk den minister zal bereiken, heeft weinig meer gemeen met het resultaat der eerste inspanning. Misschien hebben onderwijl een of meer ministers plaats gemaakt voor opvolgers, van welke de laatste bij ontvangst der stukken òf den tijd voor de bedoelde hervorming in het geheel nog niet gekomen acht òf haar op andere wijze tot stand zou willen zien komen. Wanneer nu na allerlei nieuwe lotgevallen, die uwe verbeelding zonder moeite aanvult, ten slotte het ontwerp het parlement bereikt, dan is er, gij weet het, groote kans, dat de minister om niet alles te verliezen zich gedwongen ziet wijzigingen te aanvaarden, die de oorspronkelijke bedoeling zeer in het nauw brengen.
Nu zijn weliswaar de wegen der parlementaire wetgeving ook op ander dan koloniaal gebied verre van rechte lijnen; maar dan is het oponthoud toch meestal vruchtbaar in dien zin, dat gaandeweg alle belanghebbenden hunne stem over den voorgenomen maatregel hebben kunnen doen hooren, en de wetgevende macht dus gelegenheid heeft gevonden om tot eene gegronde overtuiging te geraken. Hier miste zij daarentegen bij de meer dan tijdroovende voorbereiding al wat naar zulke voorlichting zweemt. Werden misschien al voor den vorm enkele inlandsche adviezen ingewonnen, dan waren toch die adviseurs zoowel als degenen, die met een glimlach de echo's hunner eigen stemmen opvingen, diep doordrongen van het bijkomstig karakter dezer bezigheid. Wie de kaart van het land eenigszins kent, weet dat ik hier geene caricatuur geteekend, maar den gewonen loop der zaken weergegeven heb.
Welke vraagstukken, Java betreffende, op de beschreven wijze ter behandeling zullen komen, hangt alweer geheel van
| |
| |
politieke toestanden in Nederland af, en hunne oplossing zelve of wat hiervoor doorgaat, komt zonder eenig toedoen der Javanen tot stand.
Bij het treffen van regelingen, waarbij de medewerking van het moederland niet vereischt is, mist men dien voor bruikbaar werk onontbeerlijken steun der vertegenwoordigers van de Inlandsche bevolking al evenzeer; en hetzelfde geldt waar het op de dagelijksche uitvoering van een en ander aankomt. De inlandsche hoofden zien in weinige jaren een aantal op de meest uiteenloopende beginselen berustende voorschriften verschijnen en verdwijnen, die slechts dit met elkaar gemeen hebben, dat zij alle door vreemden zijn uitgedacht en voor toepassing gereedgemaakt. Uit de onsamenhangende uitlatingen der Europeesche ambtenaren, die hen omgeven en op hen ‘toezien’, vangen zij juist genoeg op om niet te veel eerbied te gaan koesteren voor de staatsinrichting, die zij moeten helpen handhaven. Maar ook hierbij blijven zij in de bediendenrol, waarvan hierboven sprake was; zooals de bedienden, voor wie de heeren het onnoodig achten zich te geneeren, zijn zij getuigen van gesprekken, waarin vertegenwoordigers van verschillende staatsorganen ongezouten critiek oefenen op allerlei zaken binnen of buiten hun gebied. Evenals het met de tafeldienende knechts aan een diner van staatslieden pleegt te gaan, draagt zulke toevallige kennismaking met de opinies der verre van eenstemmige wijzen niets bij tot verheldering van hun inzicht; integendeel, er is groote kans, dat het afgeluisterde slechts verwarring sticht in hun brein. Bovendien gevoelen zij steeds levendig, dat zijzelve mede behooren tot de objecten, waarover de discussie loopt. Men doet geene ernstige poging - die immers toch met onvruchtbaarheid geslagen zou zijn - hen zóó in den strijd der meeningen in te leiden, dat zij zich een eigen oordeel zouden kunnen vormen.
Een Europeaan, die toevallig de opinie van zeker regent over eene voorgenomen regeling kende, verweet dezen vriendschappelijk, dat hij zich bij een officieel advies in tegenovergestelden zin had aangesloten. De regent antwoordde eenigszins verwonderd, dat zijn vriend zich blijkbaar geen rekenschap gaf van hetgeen men van een Inlandsch ambtenaar in zulke dingen wenschte: bezegeling immers van hetgeen voor het
| |
| |
moment in zijn Europeeschen bestuurskring voor waarheid gold. Onze taak is ‘toeroet angin sadja’, het volgen van den wind, die waait, zeide hij; alleen dáárdoor verwerven en behouden wij de tevredenheid onzer chefs.
Een ander zeer ontwikkeld regent, die zich tot Europeanen, met wie hij niet in dienstverhouding stond, vaak vrij placht te uiten, gaf op de vraag, waarom hij dit tegenover de Europeesche bestuurders in zijn regentschap niet deed, ten antwoord: menig chef heeft mij weliswaar tot vrijmoedige uiting mijner gedachten aangespoord, maar in de practijk bemerkte ik aldra na eenige schuchtere proefnemingen, dat het toch niet bedoeld was zooals ik aanvankelijk meende, dat de tijd voor werkelijk vrije gedachtenwisseling tusschen ons en de Europeesche heeren nog niet gekomen is.
Eens stelde een resident aan de hoogste Inlandsche ambtenaren in zijn gewest de vraag, hoe het kwam, dat het aanzien der Inlandsche hoofden bij de bevolking over het algemeen scheen te dalen. Zij bleven het antwoord schuldig, met uitzondering van een enkelen vleier, die het hem min of meer in den mond gegeven oordeel tot het zijne maakte, dat de tegengang van alle knevelarij door het Europeesche bestuur uit den aard der zaak de vrees van den Inlander voor zijne eigene hoofden in dezelfde mate had doen verminderen, waarin zijne rechtszekerheid was toegenomen. Een hunner die meer aanspraak had op de vertegenwoordiging van de meerderheid der ondervraagden, sprak later in intiemen kring zijne opinie aldus uit: men heeft ons van machtige hoofden gedegradeerd tot deftige oppassers met hooge bezoldigingen en mooie titels, maar overigens weinig onderscheiden van lagere politiedienaren. Vandaag worden wij door onze chefs genoopt, ten spoedigste af te breken wat wij gisteren onder hunne voorgangers met ijver hebben helpen opbouwen. Zóó dom is de bevolking niet, dat zij die snelle veranderingen van richting en beginsel aan wijzigingen in onze overtuiging toeschrijft; zij ziet veeleer in ons wajangpoppen, die door telkens wisselende dalangs, de Europeesche ambtenaren, in beweging worden gezet zonder eenig toedoen van eigen wil of inzicht.
Zóó is het, en zoo komt het, dat de vreemde bestuurders bij het torsen van den voor hen veel te zwaren last der verantwoordelijkheid voor het wel en wee der bevolking
| |
| |
nauwelijks eenigen steun ondervinden van diegenen, die in normale omstandigheden het grootste deel daarvan op zich zouden moeten nemen. Zoo komt het, dat de gedane arbeid op wetgevend en besturend gebied bijna regelmatig op teleurstelling pleegt uit te loopen. Elke terugblik op een afgelegd stukje baan stemt hem, die zijn oordeel onbevangen wist te bewaren, tot schaamte en ergernis over zooveel goedgemeend gemodder en geknoei.
Ziet men dan weder in, dat men op dwaalwegen is geraakt, dan verklaart men dit veelal uit bijoorzaken, uit gebreken van bepaalde Europeesche ambtenaren, uit gebrek aan samenwerking tusschen plaatselijk, centraal en opperbestuur. Men vergeet, dat ook de Javaansche maatschappij van binnen naar buiten groeit en niet omgekeerd, dat invloed van buiten dien groei wel kan wijzigen, maar alleen nadat men de levensvoorwaarden der plant zelve verbeterd heeft; dat al dat opplakken van telkens nieuwe etiketten, dat drukken door elk deskundige van een nieuw stempel van eigen vinding in de weeke massa tot niets blijvends leiden kan.
Men moet waarlijk al zeer arm van geest zijn om zich over enkele partieele of schijnresultaten te verblijden; zoolang de onmiddellijke leiding der eigen hoofden eene doode letter blijft, zoolang dezen niet in staat zijn om zelf verbeteringen te ontwerpen en uit te voeren, zoo lang ontbreekt de ziel en het leven aan elk hervormingswerk, dat iets om het lijf heeft.
Het komt er dus vóor alle dingen op aan, de hoofden rijp te maken voor het recht begrip der gewilde beweging om dan van hen te vernemen, hoe hun volk in die richting gebracht kan worden. Het met volle bewustheid deelnemen aan de beweging zal zich dan geleidelijk van boven naar beneden moeten uitbreiden. Wel zouden wij veel liever al dadelijk óók van de voorlichting der breedere volksklassen profiteeren bij ons werk, maar dit is nu eenmaal voorshands nog niet mogelijk, en ook hier dient men te beginnen bij het begin.
Maar men is immers al eene halve eeuw geleden begonnen en sedert is toch gebleken, dat het een onbegonnen werk was?
Het wordt vaak gezegd, maar het is niet waar. Met een ernstig pogen om de Inlandsche hoofden geschikt te maken voor de leiding der bevolking in den eenigen zin des woords,
| |
| |
die aan dit bestuursbeginsel waarde kan geven, heeft men nog altijd geen aanvang gemaakt.
Voor den tijd, waarin men de eerste generatie der hoofden had kunnen opvoeden, laat zich die onthouding gereedelijk verklaren. De onmiddellijke leiding, die men toen bij voorkeur van de hoofden zag uitgaan, wees allereerst naar de koffietuinen; in moederland en koloniën was de aandacht der bestuurders zoo goed als onverdeeld gevestigd op vermeerdering der opbrengst, en hoogere doeleinden, hetzij van ethischen aard, hetzij met wijder staatkundig perspectief, werden daarvoor uit het oog verloren. Om te voldoen aan hetgeen men onder die omstandigheden van Inlandsche staatsdienaren eischte, waren de eigenschappen, die zij reeds bezaten, aangevuld met eenig zeer elementair onderwijs, geheel voldoende.
Wanneer de zoon van het hoofd hoogstens zooveel geleerd had als men nu op de eenvoudigst ingerichte Inlandsche lagere school onderwijst, dan werd hij rijp geacht om in de school van technische voorbereiding tot de practijk te worden toegelaten, welker lokalen gewoonlijk te vinden waren in huis, hof en keuken van een Europeesch ambtenaar. Daar leerde de regentszoon zoowel als het kind van den lageren prijeji vegen, meubelen afstoffen, tafeldienen, op de kleinen passen en dezen tot gewillig speeltuig dienen, of bij tijdelijk gebrek aan zoo bij uitstek vormenden arbeid, de kostelijke uren zijner jeugd verknoeien met strootjes rooken in conversatie met lager dienstpersoneel, waardoor de kweekeling wijzer werd in de kunst om de zwakken en neigingen van zijnen heer zóó te streelen, dat hij voor later op diens hulp mocht rekenen in zijne ambtelijke loopbaan.
Allengs werd aan zoo'n knaap wat schrijfwerk opgedragen, waarvoor hij onder onmiddellijke leiding kwam van een ouderen landgenoot; deze moest hem ook een weinig administratieve routine bijbrengen. Eindelijk bereikte hij door den gunstigen invloed van zijnen meester de eerste sport op de ladder der bestuursambten, diep doordrongen van de overtuiging, dat nevens Allah de persoonlijke gunst van chefs het eenige middel was om verder naar boven te komen. Wel werd deze gunst voor een deel ook door ambtelijke plichtsvervulling verkregen, maar zelfs deze leerde de Inlandsche ambtenaar van alle rangen
| |
| |
slechts kennen in den vorm van het voldoen aan het persoonlijk verlangen van zijnen heer.
Eerst veel later maakte de politiek van kortzichtige exploitatie van lieverlede plaats voor bestuursbeginselen van hoogere orde. In dezelfde mate, waarin de nieuwe denkbeelden dóórdrongen, nam de werkkring van den Europeeschen bestuursambtenaar toe in omvang en in beteekenis, en werden de eischen, die men aan deze staatsdienaren stelde, hooger. Dit laatste moest vanzelf ook voor de Inlandsche ambtenaren het geval worden. Zoo heeft men dan ook in de tweede helft der negentiende eeuw, om slechts dit te noemen, de ‘hoofdenscholen’ zien verrijzen, al is het nog altijd slechts eene bedroevend kleine minderheid der prijaji's, die daar hunne opleiding kunnen genieten. Maar zoózeer had men zich in die eerste periode gewend aan het denkbeeld, dat de Inlandsche ambtenaar alleen werktuigelijke hulp had te verleenen bij den bestuursarbeid, dat alle verbetering, die men in de opleiding aanbracht, bewust of onbewust gericht was op verbetering en verfijning van bestuursinstrumenten, en nooit werd uitgegaan van het streven om van die ambtenaren te maken die zelfstandige leiders onder hooger toezicht, waarop artikel 67 van de Indische grondwet scheen aan te sturen, en zonder welke vreemde overheersching, wanneer zij met de regeertaak ernst gaat maken, een ongeluk is voor de bevolking, die tot corpus vile voor allerlei proefnemingen van dilettanten komt te dienen.
Zeker, er is een oneindige afstand tusschen de regenten, patih's, districtshoofden enz. van voor vijftig jaren en die van thans; en toch ontbreekt alle grond om met voldoening op het verkregene te zien, want in wezen en hoofdzaak is er weinig, zoo al iets veranderd. De Inlandsche ambtenaren zijn eenvoudig geschikt gemaakt om in de zeer gewijzigde omstandigheden dezelfde rol te blijven spelen, die zij in de bloeiperiode van het cultuurstelsel met veel minder inspanning hunnerzijds konden vervullen: nog altijd zijn zij in het bestuursgezin de kinderen en de bedienden; of zoo gij wilt de wajangpoppen, die door al te druk wisselende dalangs worden bespeeld.
Dit houde men toch vooral in het oog, wanneer men hoort zeggen, dat het den Inlandschen ambtenaren trots het ver- | |
| |
hoogde peil hunner opleiding blijft ontbreken aan waarachtige belangstelling in zaken. Het is volkomen waar, dat de Europeesche ambtenaar voor de voortzetting eener door hem ingevoerde verbetering of nieuwigheid slechts dán op de prijaji's der door hem verlaten streek mag rekenen, wanneer toevallig zijn opvolger zijne inzichten deelt of uit een al te zeldzamen eerbied voor continuiteit in bestuurszaken den gevallen draad weer opneemt. Het is verder waar, dat de nuttigste instellingen in den regel met ondergang bedreigd worden wanneer de zorg ervoor zonder meer aan het Inlandsche personeel wordt overgelaten. Naar nuttige dingen van algemeen belang, die haar totstandkomen aan zuiver Inlandsch initiatief danken, moet men met eene lantaren zoeken. Wat wonder? Alle regelingen, hoe schoon ook en goed bedoeld, zijn zonder hun toedoen, buiten hen om gegroeid, hun als het ware opgedrongen, gegrond op inzichten, waarmeê zij zich niet hebben leeren vereenzelvigen. Hoogstens hebben zij bij het opzetten der gebouwen wat materiaal aangedragen van hun door de bouwheeren aangewezen steenhoopen, en toen het in uitheemschen of gemengden stijl opgetrokken geheel daar voor hen stond, heeft men hen met een deel van het onderhoud belast. Zij kunnen zich niet losmaken van de gedachte, dat de stichting in de allereerste plaats ten vermake van den bouwmeester of van diens lastgevers is neergezet, en dus gerust in verval mag raken wanneer die personen of hunne rechtverkrijgenden van den voortduur dier belangstelling minder krachtig doen blijken.
Ook in onze maatschappij gaat immers bezielende liefde voor de taak, waaraan men werkt, zelden gepaard met dienstbaarheid, zij zij dan hoog of laag. Alleen waar men weet met eigen werk bezig te zijn, een eigen doel na te jagen, alleen daar kunnen vruchtbare werklust en plichtbesef van eene hoogere orde ontkiemen.
Waarom heeft men dan niet met alle middelen gestreefd naar de aankweeking van Inlandsche ambtenaren, die op de hoogte zijn van zulk eene taak? Het antwoord op deze vraag, dat nog altijd met de meeste instemming overgeleverd wordt, luidt, dat men zoo doende streven zou naar een onbereikbaar doel. Toen ik nu ongeveer twintig jaren geleden in Indië
| |
| |
kwam, hoorde men nog vrij algemeen een tweetal afdoende redenen ter rechtvaardiging dezer negatieve uitspraak opnoemen: om zulk eene hoogte te bereiken ontbreekt het den Inlander aan intellectueelen en aan moreelen aanleg.
Het eerste dezer twee gebreken hoort men thans slechts zelden meer vermelden. De proefondervindelijke bewijzen van het tegendeel zijn daarvoor te talrijk en te algemeen bekend. Juist daarom is het nuttig, vóórdat het geheel in vergetelheid mocht raken nog eens uitdrukkelijk te constateeren, hoe voor minder dan eene kwarteeuw de heerschende meening der mannen, die geacht werden ervaring te bezitten, zoo beslist mogelijk was omtrent de minderwaardigheid óók van het Javaansche intellect.
Ervaring! Ik dank te veel aan die voorzichtige leermeesteres om haar ooit anders dan met den grootsten eerbied te willen bejegenen. Maar zij heeft eene even domme als onbeschaamde dienstmeid, routine genaamd, die zich in de kleederen harer meesteres gehuld op het pad pleegt te begeven en zich dan brutaalweg voor haar uitgeeft. Zeer vele menschen laten zich door dit onhebbelijke schepsel bedriegen en nemen den meestal slechten raad, dien zij ongevraagd uitdeelt, eerbiedig aan, zoowel omdat zij eerlijk gelooven dat het meesteres ervaring is, die tot hen spreekt, als omdat het advies der valsche dienstmaagd de traagheid, indolentie en meer zulke eigenschappen pleegt te streelen, die zich in nog al ruime verbreiding verheugen.
Indië, waar de menschen van het overheerschende ras bijna allen zonder ervaring beginnen, is voor de bedriegelijke ondernemingen dier vermomde slavin een geliefkoosd terrein. Men ontmoet ze daar telkens, die wijze mannen, die twintig, dertig jaren lang met dezelfde oude kar langs denzelfden slechten weg goederen getransporteerd hebben, en zich op grond hiervan, en dat nog wel vaak met veel succes, als practische kenners van het transportwezen laten gelden. Tegenover anderen, met hetzelfde werk belast, die het als hunnen plicht beschouwen voortdurend naar verbetering van weg en vervoermiddel te streven en die door studie en proefneming in enkele jaren meer ervaring opdeden dan die geestelijke luiaards in hun gansche, lange leven, halen deze laatsten minachtend
| |
| |
de schouders op: de practijk hunner jarenlange conversatie met die verkleede routine verheft hen in eigen oog hoog boven die dwazen, die zooveel onnoodige drukte maken.
Toen ik, na eenig verblijf in Indië diep doordrongen van de noodzakelijkheid der vorming eener generatie van veelzijdig ontwikkelde Javanen, elke gelegenheid aangreep, die zich mij aanbood om eene hoogere opleiding van Inlanders te bevorderen en te besturen, hadden tal van in den dienst vergrijsde hooggeplaatste ambtenaren slechts een welwillenden glimlach van half ironisch medelijden voor mij over. ‘Geloof mijne practische ervaring, mijnheer, ik ken den inlander zoo'n beetje. Jawel, er zijn inlandsche jongens, die in de eerste kinderjaren de menschen letterlijk verbazen door hunne schranderheid. Men doet ze op school en alles gaat naar wensch. Dat blijft zoo gaan tot hun twaalfde, dertiende jaar; maar wees dan zoo wijs, ze van school te nemen wanneer ge u ten minste teleurstelling besparen wilt. Naarmate de puberteit nadert, treedt eene onbeschrijfelijke soort van apathie in, die zich door niets laat overwinnen; het intellect heeft alles gepresteerd waartoe het in staat is, en alle moeite, aan verdere ontwikkeling besteed, is vruchteloos.’ Die zoo spraken, konden zich beroepen op een heirleger van getuigen, ofschoon niemand op genomen proeven kon wijzen.
Om u een denkbeeld te geven, hoe ontmoedigend zulk eene omgeving werkte, wil ik een paar staaltjes mededeelen van hetgeen men zooal beleefde bij zijn pogen om enkele inlandsche jongelui in de gelegenheid te stellen te toonen, wat zij al of niet vermochten.
Een vader, hoewel zelf naar de oude methode tot inlandsch ambtenaar opgeleid, toont genoeg vertrouwen in mij te stellen om te gelooven dat, indien hij zijne zoons ernstig vooruit wil brengen, eene opvoeding in geheel Europeesche omgeving daarvoor de aangewezen weg is; mijn aanbod om bij de keuze der middelen en het te houden toezicht zijne plaats in te nemen wordt door hem aanvaard.
Weldra hooren de oudere familieleden van de gemaakte afspraak, en zij geven vrij algemeen hunne afkeuring te kennen. Waartoe zoo'n ongehoorde nieuwigheid, terwijl Inlandsche ambtenaren nu eenmaal zonder zooveel wijsheid
| |
| |
hunne loopbaan plegen af te leggen? Het ware nog iets, wanneer de Regeering zulke dingen verlangde; maar bij de Europeesche bestuursambtenaren, die van het plan hoorden, bemerkte men niets van bijzondere ingenomenheid; eer het tegendeel. De vader houdt gelukkig vol en handhaaft de mij door hem verleende opdracht. Verheugd over het succes ga ik voor den knaap, die beter Hollandsch kent dan de meeste in Indië geboren afstammelingen van Europeanen, plaats bespreken op eene goede Europeesche school. Het spijt den hoofdonderwijzer wel, maar hij kan mij met den besten wil niet helpen: resident, inspecteur, schoolcommissie en wie niet al meer zouden er geen genoegen mede nemen. Ik spaar u de lange opsomming mijner bezoeken bij al die geroutineerde autoriteiten en de tot hen gerichte vertoogen. Na veel inspanning slaag ik ten slotte, en ook die bezwaren worden overwonnen. Maar nu blijkt de onderwijzer weder eigenlijk zelf ongenegen te zijn, van de voor hem verkregen vergunning tot opname gebruik te maken. Zoo'n Inlander houdt immers natuurlijk het onderwijs in zijne klasse tegen, drukt het naar beneden. In den loop mijner verdere bespreking met den angstvalligen scholarch blijkt, dat deze behalve zijne huisbedienden nooit Inlanders heeft gekend en dat onder zijne zoogenaamd Europeesche leerlingen het aantal dergenen, die zulke tegenhoudende of naar beneden drukkende kracht uitoefenen, zeer belangrijk is. Hij wil het dan toch wel eens probeeren.
Nu komen er eenige gelukjes tusschen al het wee dezer proefneming. Mijn pupil is altijd een der eersten van zijne klasse. Dit had natuurlijk ook anders kunnen zijn, en hoewel het vanzelf moest spreken, dat ook onder Inlanders bijzonder begaafden de kleine minderheid vormen, men zou het ongetwijfeld als een nieuw argument gebruikt hebben tegen de zaak, die ik tot de mijne had gemaakt.
Niet zonder angst tracht ik te waken tegen de geringste storing in de gezondheid van den jongen, want moest hij ziek worden, dan zou de oppositie-partij onder de familieleden triomfeerend het hoofd opsteken, daarin een teeken ziende, dat Allah die nieuwerwetsche opleiding niet goedkeurde, of althans een voorwendsel om met klem aan te dringen op verder thuishouden van den jongen. Gelukkig blijft zijne gezondheid bevredigend.
| |
| |
Tegen het einde van zijne lagere-schoolperiode wordt het ruchtbaar, dat wij voornemens zijn, hem nu de hoogere burgerschool te laten bezoeken. Hernieuwde oppositie der oudere bloedverwanten, thans versterkt door de meer beslist vijandige houding der meeste Europeesche bestuurders in de omgeving. Toch gaan wij onzen gang, en wij profiteeren daarbij van de over het algemeen gunstige gezindheid van de leeraren bij het middelbaar onderwijs.
De vacanties zijn voor mijn pupil eene twijfelachtige uitspanning; zóó vervolgen hem wantrouwende familieleden en tactlooze Europeanen met blijken van onwelwillende belangstelling. Onder al die wederwaardigheden blijven zijne vorderingen goed, en toont hij meer en meer zich tot een zelfstandig denkend en oordeelend mensch te ontwikkelen.
Nog voordat hij het eindexamen met goeden uitslag heeft afgelegd, blijkt ook aan hem de kracht van het voorbeeld. Verscheidene vaders, die de ontwikkeling van den jongen gadegeslagen hebben, en daaronder zulke, die eerst in de voorste rijen der oppositie stonden, komen mijn raad en hulp inroepen om ook voor húnne zonen te doen wat ik voor hem deed. Weldra heb ik voor zoo'n groot aantal van die jongelui te zorgen, dat ik vaak met moeite naar den noodigen tijd zoek om al hunne belangen te behartigen. In de Europeesche bestuurskringen wordt de oppositie, hoewel altijd nog hinderlijk genoeg, toch minder krachtig; er hebben bekeeringen plaats, en daar men in de allerhoogste kringen eenige belangstelling voor de zaak begint te toonen, vindt een deel der middenstof het raadzaam, minstens neutraal te blijven.
Zoo komen wij dan allengs aan de tegenwoordige periode. Een snel toenemend, hoewel in volstrekten zin nog zeer gering aantal Inlanders, die met vrucht het beste onderwijs genoten hebben, dat in Indië voor Europeanen te krijgen is. Geen twijfel meer in gezaghebbende kringen aan de waarde van het Inlandsche intellect; wie het vroeger uitsprak, schaamt zich, daarvoor uit te komen. Maar nog altijd mist men de erkenning der noodzakelijkheid om van hooger hand als een landsbelang van dringenden aard te bevorderen, dat een breede schare van Inlandsche jongelui nu ook de beste opvoeding deelachtig worde, waartoe zij buiten officieele bemoeienis en onder veel half-officieele tegenwerking vatbaar
| |
| |
is gebleken. Nog altijd waart in invloedrijke kringen als een spook het vooroordeel rond, dat de Javaan, hij moge dan intellectueel veel hooger staan dan men vroeger decreteerde, toch in den staatsdienst geene hoogere plaats kan innemen dan die van een veelszins bruikbaar instrument.
Immers het tweede der daar straks genoemde gebreken blijft in volle kracht bestaan: in moreelen zin is en blijft de Inlander voor allen zelfstandigen arbeid ongeschikt. Wie meenen mocht, dat de Javaan ooit die ambtelijke integriteit, dat hooge plichtbesef zal toonen, dat de trots uitmaakt van Westersche staatsdienaren, zoo iemand bedriegt zich deerlijk, en de Europeesche ambtenaar, die in zulke dwaling bevangen den verstandelijk hoog ontwikkelden Inlandschen collega als een wezen van gelijke beweging behandelt, die benadeelt 's lands belang. Ieder weet u uit zijne ambtelijke ervaring voorbeelden mede te deelen om te bewijzen, dat de Inlander, waar zijn eigen belang of dat zijner familie in strijd komt met het algemeene, steeds zonder bedenken dit laatste verwaarloost.
Zou inderdaad op dit punt de tegenstelling tusschen Westerling en Javaan zoo groot zijn als men ons wil doen gelooven? Of zou wellicht ook hier, evenals ten aanzien van het intellect, bij ernstige proefneming blijken, dat het op zoogenaamde ervaring gegronde oordeel niet anders dan een taai vooroordeel is?
Al dadelijk dienen wij ter wille van de zuiverheid der vergelijking de rasintegriteit van den Europeaan met een groot vraagteeken te voorzien. Eene halve eeuw en korter nog geleden maakten Europeesche ambtenaren op Java, hoog en laag, zich schuldig aan ambtsmisbruiken ten eigen bate, waarvan de overlevering ons nu al bijna als legende in de ooren klinkt. Hebben wij die verblijdende verbetering aan eene geheimzinnige wijziging van ons ras te danken? Dat weten wij wel beter. In de laatste eeuw heeft de arbeidsverdeeling, en daarmee ook de onderlinge controle der verschillende takken van staatsdienst reuzenschreden voorwaarts gedaan, en tegelijkertijd is de actieve deelneming van het niet-ambtelijke publiek aan de zaken van den staat steeds ruimer, en in dezelfde mate het aan ambtsmisbruik voor den
| |
| |
schuldige verbonden gevaar grooter geworden. Wij missen het recht, a priori vast te stellen, dat Javaansche ambtenaren, aan een soortgelijk regime onderworpen, niet dezelfde verbeteringen zouden ondergaan.
Beproefd is er nog niets. De eerste Javaansche landsdienaren, die zich zonder directen ambtelijken steun tot het intellectueele peil hunner Europeesche collega's hadden weten op te werken, werden door dezen aanvankelijk zoo onvriendelijk ontvangen, dat hunne beschermers meer dan eens bij de Regeering voor hen in de bres moesten springen. Zelfs wanneer zij voortreffelijk Hollandsch spraken, mochten zij op straffe van ongenade hunne chefs niet anders dan in het onmogelijke Volapük-Maleisch aanspreken, dat, hoewel geschikt voor de internationale minimum-conversatie met bedienden en kooplui, voor eene iets beduidende gedachtenwisseling te eenen male ontoereikend is. Ook al waren zij toegerust met ongeveer gelijke kennis als die een Europeesch ambtenaar pleegt mee te brengen, wilde men hen voor zelfoverschatting bewaren door hen alle lagere Inlandsche ambten op dezelfde wijze te laten doorloopen als degenen, die slechts elementair Inlandsch onderwijs genoten hadden. Niet alleen, dat aldus het zoeken eener breede opleiding verre van aangemoedigd werd, maar bovendien moest de plaatsing van hoog ontwikkelde jongelieden onder de leiding van veteranen der oude bedeeling noodwendig het hoogere moreele besef, dat zij aan hunne opvoeding in een degelijk milieu dankten, gaandeweg verstikken.
De Regeering was wel zeer tekort geschoten in het nemen van maatregelen om aan het grootst mogelijke aantal Inlanders de best mogelijke opvoeding te doen schenken, maar toen zij eenmaal verrast werd met de resultaten van zulk eene opleiding door andere hulp verkregen, toen wilde zij wel dat van die hooger opgeleiden voor 's lands dienst meer profijt getrokken werd. Hare met dit doel gegeven instructies zijn meerendeels afgestuit op den goed bedoelden onwil van eene groote onder vooroordeel gebukt gaande meerderheid der Europeesche ambtenaren. Zoo heeft, om slechts dit voorbeeld uit vele te noemen, de Regeering sinds meer dan twintig jaren door herhaalde uitvaardiging van scherpe circulaires gepoogd, de Europeesche ambtenaren te nopen om in hunne
| |
| |
moedertaal te converseeren met Inlanders, die deze geleerd hadden. Tot den huidigen dag zijn er verscheidene, die allerlei uitvluchten weten te vinden om zich aan de naleving van dit voorschrift te onttrekken, enkelen, die den herhaaldelijk gegeven last eenvoudig negeeren, omdat zij zich in gemoede wijsmaken, 's lands belang te dienen met het bezigen en doen bezigen van eene jammerlijke brabbeltaal. Dat heet ook al eene les hunner ervaring!
Natuurlijk blijven de Inlandsche ambtenaren, die zich onder zulke omstandigheden, zonder leiding of aanmoediging van boven, modern ontwikkelen, uitzonderingen, als het ware abnormale verschijnselen. Met arendsoogen worden zij veelal bespied door hen, die al vooruit het resultaat der nog niet genomen proef hebben vastgesteld, en die elke door deze witte raven begane fout breed uitmeten als argument voor hunne stelling, dat hooger plichtbesef den Inlander even vreemd zal blijven als de witte kleur aan het raven-genus.
Zij profiteeren daarbij van de omstandigheid, dat de proefneming op dit gebied niet zulk een eenvoudig verloop kan hebben als de reeds afgeloopene met het intellect. Deze laatste kon op volkomen afdoende wijze met een aantal individuën plaats hebben. Moreele ontwikkeling daarentegen vereischt om zich krachtig te ontwikkelen en aan den dag te treden een daarvoor geschikt milieu. En dit is het juist, wat men den Inlanders vooralsnog onthoudt.
Denkt u eenen voogd, die een tot deelgenoot in zijne zaken bestemden pupil wat de hem te geven opleiding betreft aan het toeval overlaat. Het geluk wil, dat anderen zich om den jongen bekommeren en deze, intellectueel goed onderlegd, den jongelingsleeftijd bereikt. De kortzichtige voogd blijft echter in hem steeds het kind zien, aan welks opvoeding hij zich ten slotte wijsmaakt nog al zorg besteed te hebben. Hij laat hem wel wat machinaal werk doen, maar zoodra het iets geldt, waarbij inzicht van hooger orde noodig is, huivert hij uit vrees voor ongeval of verlies ook maar iets aan den jongen man over te laten. Vrienden wijzen hem er op, dat men op die wijze nooit verder komt; dat de pupil gaandeweg op eigen beenen moet leeren staan en daarbij een enkele struikeling geen schrik mag wekken. De eigenwijze voogd antwoordt steeds, dat rijpe ervaring hem geleerd heeft, dat met dezen
| |
| |
jongen zonder gevaar voor ruïne der zaak zulk een proef niet te nemen is; en de jongen blijft een brekebeen en een interessant studievoorwerp voor echte of beunhazende psychologen, die geanimeerde discussies houden over de vraag, of den intusschen tot een mislukten man opgegroeiden knaap door de natuur of door zijnen voogd tekort gedaan is.
Zooals deze voogd zijne voogdij, zoo ongeveer heeft de Regeering tot dusver het hoogere toezicht opgevat, dat zij over de leiding der bevolking door hare eigene hoofden beloofd had te zullen voeren.
Zeide Lessing van Klopstock, dat hij meer geprezen dan gelezen werd, van artikel 67 van de Indische grondwet zou men gerust kunnen zeggen, dat het meer als ijdel uithangbord dan als levend bestuursbeginsel heeft gediend. Het is meer dan tijd, dat het anders worde.
De weinige Inlandsche ambtenaren, die onder de bestaande, voor hen zoo ongunstige omstandigheden zich ontwikkeld hebben tot dezelfde hoogte als hunne Europeesche toezieners, plaatse men onverwijld in werkkringen, evenredig aan hunne bekwaamheid, en men emancipeere hen van al wat zweemt naar kinderachtige voogdij of pijnlijke dienstbaarheidsverhouding. Men late hen behoorlijk los, en make zich hiervan niet af door te beweren, dat men eerst wil wachten totdat grootere scharen dien graad van ontwikkeling bereikt hebben en men inmiddels heeft kunnen observeeren, of de moreele vorming wel gelijken tred houdt met de intellectueele. Zoo lijdelijk afwachtende, observeert men dat nooit. Ambtelijk plichtbesef, integriteit, toewijding en al die andere, ook aan het Europeesche ras niet van nature eigen hoedanigheden ontwikkelen zich slechts in en door het leven. De misbruiken, die nog een halve eeuw geleden onze Europeesche bestuurders in Indië ontsierden, hebben niet belet, dat men thans in het algemeen met voldoening van de integriteit onzer ambtenaren mag gewagen. Maar dan mag men ook niet onderstellen, dat eene dergelijke vooruitgang voor het Javaansche ras als zoodanig onmogelijk zou zijn. Te minder is dit geoorloofd, waar eene even ongunstige prognose omtrent hunne intellectueele vermogens, hoewel kort geleden nog heerschende opinie, nu door de feiten schitterend is gelogenstraft.
| |
| |
De moreele proef zal ongetwijfeld meer tijd en moeite kosten, aanvankelijk ook vaak teleurstelling opleveren, daar hier het individu zich in en met zijne omgeving vormen moet. Er zullen stellig in eene overgangsperiode offers moeten vallen, want de Inlanders zijn nu eenmaal aan den toestand der onmondigheid zoo gewend, dat onder de eerste meerderjarig verklaarden menigeen zich nog als een minderjarige zal gedragen; en in zulke gevallen ware elk betoon van toegevendheid ondoelmatig, ja laakbaar. Eerst nadat desnoods door afschrikkende voorbeelden aan de Inlandsche wereld gebleken is, dat zelfstandige leiding der bevolking ambtenaren onderstelt, die verantwoordelijkheid kunnen dragen, eerst daarna zal men goed weten, wat men aan degelijk onderwezen Javaansche staatsdienaren hebben kan.
De bezwaren mogen ons niet nopen om het werk te laten liggen, want alleen wanneer de hoofden de aangegeven regeneratie hebben ondergaan, die eene ernstige toepassing van artikel 67 mogelijk maakt, kunnen land en volk in de wereld de plaats gaan innemen, waartoe zij door ontwikkeling van eigen aanleg onder ons toezicht in staat zijn.
Voor geheel Indië, en vooral voor Java, behoort de opleiding der hoofden tot het hoogste peil, dat zij bereiken kunnen, en in verband daarmee de verzwaring van hun aandeel in de bestuurstaak het voorwerp van regeeringszorg te zijn, waarbij alle andere verre achterstaan. Natuurlijk wil hiermede niet gezegd zijn, dat men nu intusschen allerlei dringend hervormingswerk maar ongedaan zou mogen laten tot tijd en wijle dat men over die voor betrouwbaren arbeid onmisbare medewerkers de beschikking heeft. Er is te veel te doen, dan dat men ook maar een oogenblik zou mogen stilzitten, en in afwachting van het betere roeie men met de riemen die men heeft. Maar men bedenke het wel, dat Inlandsche cultures, Inlandsche nijverheid, Inlandsch landbouwcrediet, Inlandsch volksonderwijs, Inlandsche rechtspraak, de zorg voor de geneeskundige behandeling van Inlandsche zieken, voor verloskundige hulp aan Inlandsche vrouwen, alle voorwerpen blijven van goed bedoeld, maar met onvruchtbaarheid bedreigd dilettantisme, zoolang niet verantwoordelijke Inlandsche leiders, zij het onder hooger toezicht, de hervormingen ontwerpen zoowel als uitvoeren.
| |
| |
De Europeesche ambtenaren hebben het als een ideaal te beschouwen, zichzelve geleidelijk voor een goed deel overbodig te maken. Dit klinkt wellicht wat vreemd, maar inderdaad is het een zeer verheven ideaal, en dat vreemde heeft het met de taak van ouders jegens hunne kinderen gemeen.
Het is de onafwijsbare taak der Regeering, op groote schaal, met groote middelen het onderwijs en de opvoeding van den Javaanschen adel ter hand te nemen. Hopen wij, dat zij zich tijdig van den omvang van dezen te lang door haar verzuimden plicht bewust worde, en deze zaak nu eens niet, zooals die van het onderwijs der Chineezen, uitstelle totdat politieke prikkels haar tot verhoogde werkzaamheid komen nopen.
Nederland kan voor Java niets waarlijk groots doen voordat de in de Indische grondwet voorgeschreven ‘onmiddellijke leiding der eigene hoofden’ van doode letter tot levenwekkenden geest is geworden!
C. Snouck Hurgronje. |
|