| |
| |
| |
Verloving.
In het voorjaar, toen het weer en de wereld, het geheele leven opvroolijkte, alles vernieuwd en gereinigd scheen onder den hoogen, strakken, dun-blauwen hemel en het koel-klare jonge licht van den komenden zomer, toen mensch en dier beweeglijker en luidruchtiger werden in de ijle zuivere lucht, de geluiden verder en sterker klonken en de horizont zich verwijdde, zoodat de wereld wel grooter en voller leek - toen voelde Gijs Prijkel ook zijn ouden lust naar verkeering weer opkomen. Hij haalde zich al de huwbare dochters van het dorp, die met zijn stand overeenkwamen, voor den geest, en ging na wie hem het meeste aanstond. Maar, hoe hij ook keerde en zocht en de anderen van haar besten kant bekeek, altijd en altijd weer was 't Land, aan wie zijn gedachten bestendig hangen bleven, Land Richter, die knappe permantige deern, met wie hij in zijn verbeelding al zoo vertrouwd geraakt was.
Elken Zondagmiddag, na ‘de late kerk’, als de drommen kerkgangers zich in alle richtingen over de dicht-met-boomenbeplante Brink verspreidden - de mannen allen in het zwart met de hooge zijen petten of de lage lakensche klep-petjes, een tullen rozet opzij; de vrouwen meestal voorovergebogen en in lange rijen, met de witte kapjes, de wijd-uitstaande plooi-rokken en de platte stijf-gesnoerde lijfjes, om den hals het licht-rood-en-witte coeurtje en de grove zwarte of roode kralen, het getij-boek in de knokige werk-handen - elken Zondagmiddag wist Gijs op een vastgestelde plek Bartus te vinden, en trok met dezen mee naar zijn huis, de groote boerderij van den ouwen Bart Richter, achter in het dorp.
| |
| |
Verplompt door het vele en zware werk, liepen ze gewoonlijk langzaam met groote passen en slingerende bovenlijven, de handen in de zakken, veelal vergezeld van nog een paar jong-kerels. Er was ook niets, waarom ze zich haasten zouden, ze hadden den tijd aan hun eigen; 't was het oude regelmatige leven, dat op altijd dezelfde wijze verliep; geen, die er aan dacht of vermocht, 't te veranderen. Geestelijk was hun bestaan in soezige, vredige, slechts-half-bewuste rust, waarin 't des Zondags nog dieper wegzakte. Bedaard en gedempt, zooals ook de ouden doen, spraken ze over het land en het vee, over de prijzen van guste en drachtige koeien en van de varkens, die toch zoo merakels duur bleven van de jaar; of ze malden onder elkaar over de meiden, die voorbij kwamen, of riepen haar na, en dan grolden ze vervaarlijk om hun eigen grove aardigheden. Maar van hen allen was Gijs, ‘ruige Gijs’, de plompste: onbehouwen schopte hij zijn naarbinnen-gegroeide beenen onder zich weg, scheef-gedeukt op zijn schonkigen kop met het verschoten bruine krulhaar stond zijn hooge zijden pet; en zijn grove verweerde trekken drukten meer goedhartig- dan schrander-heid uit.
Thuis gekomen, dronken de jongens bij de huisgenooten koffie met een balletje, en terwijl de ouderen in de groote voorkamer rond den kachel bleven rooken en praten, gingen de knechten kegelen op de achterdeel of speelden kaart in het kleine zijvertrekje. De ouwe Richter zag dat graag: hij had 't zelf bedacht en aangemoedigd, want 't leek hem beter, dan dat de jong-kerels met verkeerde meiden de eenzaamheid opzochten, of dat ze redder uit de kerk de herberg ingonken, en daar hun centen verdejen aan drank en sigaren of andere onnuttigheid.
Geen Zondag sloeg Gijs over. Doch het spel had meestentijds zijn aandacht slechts ten deele. Stil verborgen in zijn hoofd regeerde een ander voornemen, een andere lust. Bij wijlen, als hij meende, dat 't ongemerkt kon gebeuren, loerde hij verstolen naar Richter's oudste dochter, Land, en hij vond ze al weerom een pracht-meid: zooals ze daar ging kordaat, ferm rechtop en gezond, stappend als een manskerel bijna, dat 't zoo klonk over de achterdeel en je ze geregeld kon herkennen aan haar loopen. Van allen was zij de luidruchtigste: steeds bereid te lachen om een malligheid van de knechten,
| |
| |
en nooit om een antwoord verlegen. Gijs genoot er in stilte van. Alleen, een enkele maal, als zij 't openbaar wat te druk met den rooden slager uit Wezep aanlegde, lichtte het wit van zijn oogen kwaadaardig, en haastte hij zich meer deel aan het spel te nemen om zijn woede en teleurstelling af te leiden, want - hoewel de anderen zijn geheim wel kenden - was 't zijn trots zich onverschillig te toonen. Hij, Gijs Prijkel, boerenzoon-met-geld, wilde den naam neit hebben, dat hij moeite mo's do'n om een me'd te krijgen, om de knoppen neit! - Toch werd hij, als de slager er niet bij was, dikwijls met Land geplaagd. Maar hij was te goedaardig, om er kwaad om te worden; meestal trachtte hij - hoewel hem dit doorgaans slecht afging - 't in een gekheid te gooien, en dan was Land zelf onder degenen, die er het luidst om lachten.
Al eenige keeren had hij bij Land verloren om d'r hand geloopen. Ze had hem toen niet onvriendelijk afgewezen, maar... ze en wilde toch van dien leelijken rooden slager niet af. Gijs had echter den moed nog niet geheel opgegeven. Hij bespeurde wel, dat 't met dien slager ook nog zoo glad niet ging. Er zat vast wat tusschen. Allicht - zooals hij al wel had zeggen hooren - dat die andere armoedzaaier mèt de dochter nog een lieve duit bij Bart Richter wou lostornen om meteen een eigen zaak te beginnen, als 't tot een huwelijk kwam. Maar - zooveul was zeker! - dan liep-tie bij den ouwen Bart toch verkeerd an, want zoo weergaajs vast als die man toch wel op z'n centen zat - neit voor niks had hij in het heele durp de naam van ‘duitenkluk’. Tevens bemerkte Gijs wel, dat Richter en de vrouw ook - de vrouw vooral - hum neit ongaarne hadden. Hij had Bart's spie ook neit van noode: die kon ze van hèm geleend krijgen als 't ooit zoo wijd kwam, dat was wat anders en scheelde zooveul. 't Was hum neit om Richters centen te do'n, en da' wis Richter zelf ook wel. 't Was zuver spul bij hum: hij kwam om de me'd en verders geen fratsen. - Allenig, de meid bleef halsstarrig, sakkerjus halsstarrig. 't Was onnoozel. Wat ze in die vreemde kale vleeschsnijer, die geen cent in de wereld bezat, zag, mocht de goeie God weten.
Gewoonlijk als de andere meiden en knechten al vertrokken waren, bleef Gijs zonder iets te zeggen nog een tijd na zitten met slaperige oogen en een wezenloos gezicht, slap inéenge- | |
| |
zakt, met éen arm over de leuning, hangend op zijn stoel. Was 't uit een onbewust verlangen om maar in Land's nabijheid te zijn en altijd ter elfder ure nog een keer in haar verwachtend, of omdat zijn eigen thuis, waar zijn stiefmoeder regeerde, hem weinig aantrok, of was 't eenvoudig een gevolg van zijn eeuwige treuzelige besluiteloosheid? Hij wist 't zelf niet, en deed ook geen moeite om 't te weten. Gedachteloos staarde hij voor zich uit, schrok op als men regelrecht het woord tot hem richtte, antwoordde kort en onbeduidend, en sufte weer in.
Ook dien Zondagmiddag in het laatst van Maart was hij blijven naplakken. De laatste bezoekers waren al eenigen tijd vertrokken. 't Begon te donkeren, en ook Gijs maakte, gapend en zich uitrekkend, eindelijk aanstalten om heen te gaan, toen Bart Richter, die naast hem zat, met zijn hoog, bijna vrouwelijk stemmetje zei:
‘Bel man, wat he'je nou redder een haest? Blef nog wa' zitten, jong. Je zitte geen mins in de weeg.’
‘Ja maer... 't worde zoo zachies an tijd voor een stuk bro'd’ - meende Gijs, die nog al eens veel den tijd naar zijn maag berekende.
‘Bel nou Gijs, jong, wa' zou dat? Mot je daerum gaen lo'pen? D'r zal hier ook nog wel een botteram voor je overschieten, denk'. Doet neit, moeder?’
‘Wel zeker. En nog wel twee o'k.’
‘Kijk! Bel nou dan!... Of he'je somwijlen een afspraek mit d'een of d'aêr? Ja, je kan neit weten. 't Wordt zoo zachies an aerdiggies hinne meissies-tijd en je kon wel is een meid hebben zitten hier of taer,’ - lachte Richter ondeugend.
‘Nee ik, dat neit,’ - gaf Gijs verlegen lachend weerom.
‘Nou ja... 't Kon soms wezen... Je hedt anders de leeftijd, jong. Je hedt de leeftijd. En om het geld hoef-ie 't ook neit nae te laeten, nou je mondig geworden zin.’
Gijs schoot recht:
‘Nee 't. Wat dat anbetreft, nee. Het geld... da's al goed.’
‘Da' wou ik toch o'k zeggen. Bel nou dan, en kan dan zeu'n gaef jong kèrel geen meid krijgen in het heele dnrp? 't Zou wat! Da' wil d'r bij mijn neit in.’
't Was of de boer zich nijdig maakte, als verontwaardigd wierp hij zich met een ruk achterover.
| |
| |
‘Me'den genog,’ - zei Gijs. ‘Maer, of ze mijn anstaen, da's een tweede.’
Onderwijl had de vrouw de lamp aangestoken en Land en Mie, haar jongere zuster, hadden de glaasjes en het andere drinkgerij van de tafel genomen en de kleverige kringen en kruimels met een natte vaatdoek weggeveegd. Daarna brachten ze de koffie, het brood, de boter en de kaas binnen. Vrouw Richter was van haar plaats niet af geweest. In geheel haar kolossale breedte, de handen in den schoot gevouwen, zat ze het bedrijf met haar kleine achterdochtige oogen gâ te slaan. Een enkele maal verordonneerde ze wat aan éen van haar dochters, als er iets niet goed of vergeten bleek. Dan sneed ze de boterhammen, smeerde en belegde die. Terwijl wierp ze telkens bemoeizuchtige blikken naar Gijs en haar man, en 't kostte haar alle inspanning zich in het gesprek niet te mengen.
Land scheen uit haar humeur. Ruw, met een smak, had zij het een en ander op tafel gezet, en ze stapte nog harder dan gewoonlijk.
‘Vaeder,’ - werd Richter in zijn gesprek gestoord. Hij wist dadelijk, waar 't om te doen was. Vóor hem lag het nog versche tienpondsch roggebrood met het groote mes. Hij deed het witte befje voor, dat Mie hem aanreikte, klemde het brood stijf tegen zijn borst, en sneed telkens met éen haal de halve roggesneden af. De vrouw besmeerde ook deze en legde ze bij de andere stapels, tot ieder zijn portie had.
‘'t Is genoeg, vaeder.’
Allen schoven bij. Ook de jonge Bartus, die de koeien gevoerd en gemolken had, en daarom nu vreemd in zijn dagelijksch blauw boezeroen tusschen de anderen in hun Zondagsche kleeren zat.
Onder het eten werd weinig gesproken; een enkele opmerking over het weer, den bouw, of een treffend sterfgeval. Maar meestentijds hadden ze 't te volmondig.
Toen iedereen klaar was en gedankt had, stond Bartus op. Hij moest zich nog weer verkleeden en ging dan bij éen zijner vrienden den avond doorbrengen. Maar eerst kwam hij bij zijn moeder en hield zwijgend zijn hand op. Met een zucht haalde zij haar beurs uit en gaf hem een kwartje: zijn wekelijksch verteergeld.
‘Om tien uur binnen, Bartus!’ - riep Richter hem na. ‘Dan gaet de deur vast.’
| |
| |
De jongen zwaaide uit de verte met zijn arm, ten teeken dat hij 't verstaan en begrepen had.
De anderen bleven zitten, en ook de eetrommel bleef op tafel.
Richter had met een ruk zijn stoel afgeschoven, wurmde uit een vestzak zijn pijp te voorschijn, stopte die uit den platten koperen tabaksdoos, dien hij weer in zijn broekzak opborg, streek vuur en begon zwijgend te rooken.
Hij was klein van stuk en had een bleek maar zachtaardig gezicht, waarin listige donkere oogjes glinsterend keken langs den langen neus, die als afhing boven zijn wat àl te weeken mond.
‘Jao’ - zei hij na een poos, en 't leek of hij er al dien tijd over had nagedacht - ‘met dat trouwen is 't maer zeu gelegen, Gijs: 't is alles heel mooi en goed, maer je motte neit een vrouw an den haek slaen, of je motte je vrouw en wat daerbij komt beheurlijk onderhouwen kennen. Is 't neit zeu, Jans?’
‘Wis. Ik zegge o'k altijd: als je niks en hebbe, dan motte je van de meiden afblijven. De wereld is nou eenmaal neit aêrs. Waer zou 't o'k hin?’
‘Jao. Want daer he'je nou bijvoorbeeld zooals die gast uit Wezep, die hier dan nogal is euver de vloer komt, Garrit za'k maer zeggen, da's niks 'edaen, Land, 'eleuf me da's niks weerd.’ Zijn stem klonk meewarig, doch met een gedurig hoofdknikken en een ernstigen blik naar Land zette hij zijn woorden kracht bij, en zijn gezicht met den langen, spitsen neus en den open-hoekenden als-naar-binnengezogen mond kreeg iets scherps, terwijl hij sprak.
Land deed een ontevreden jouwerig gebrom hooren, en maakte zich gereed om in een vloed van verontwaardigde woorden los te barsten. Doch Richter liet 't zoover niet komen: ‘Jao, jao’ - weerde hij met zijn grove knuist af - ‘ik we't wel, ik we't wel: hij praet veul, en hij praet mo'j, heel mo'j zelfs, maer ik heb 't er neit op, heel neit o'k.’ Wetend, dat de meerderheid met hem was en thuis rakend in het onderwerp, werd zijn stem al vaster onder het spreken: ‘Als je 't met een me'd anleggen willen, dan mot je goed veur den dag kommen kenne, en neit beginne met je hand op te houwen. Da' staet alzeu heel neit. Wat jij nou, Gijs?’
‘Zeker, zeker,’ - zei deze haastig, onrustig op zijn stoel heen en weer draaiend. ‘Je hangd ophouwen motten is toch allevel neit zeu knap.’
| |
| |
‘Zeu is 't maer krek’ - relde vrouw Richter. ‘En as 't nog bij de me'd bleef, maer da' we't o'k iedereen: de kijers blèven neit uit. Trouwen zonder geld, dat hed geen raison van zijn.’
Ze schermde graag met stadhuiswoorden, die ze nu en dan eens van stadslui opving.
‘Hng!’ - begon Land weer met haar kwaadaardig gebrom, en haar gezicht stond stugger dan ooit.
Maar toen gingen vader en moeder, als bij afspraak, tegelijk tegen haar in schreeuwen, zoodat ze alle drie warme, roode koppen kregen, doch er geen woord te verstaan was.
Land echter liet zich ditmaal niet overweldigen. Ze hield het langste vol, en toen de anderen eindelijk na elkaar zwegen, ging ze gramstorig voort:
‘Ik we't neit waerum, maer jullie sche'ne allegaer wel wat teugen Garr't te hebben. Eeuwigendurig is 't hetzelfde gezammel: Garr't, Garr't, Garr't... Garr't dit neit goed, Garr't det verkeerd. Altijd hed Garr't 't 'edaen. Maer geenéen is t'r, die met reden iets van hum zeggen kan. En als jij, vaeder, 'm met een beetje helpen wou, wat je Dirk van Griete toch o'k wel 'edaen heb, dat je 'm om zeu te zeggen is te peerd hulp, dat-ie z'n eigen wijnkel in Wezep beginnen kon, dan zou die met hard te werken d'r best kommen kenne. Dan was d'r niks in de weeg, kon je misschien euver een paer jaer je geld met interesten en al terug hebben. Maer als ze allemael teugen zijn, jae naetuurlik, dan...’
Richter kon ze niet rustig tot het einde laten voortpraten:
‘Da 'k Dirk van Griete 'ehulpen heb, nou vijf jaer terug’ - schreeuwde hij hoog uit - ‘da 's heel wat aêrs, Land. M'n eene kijnd of het aere, da 's veur mien krek 'lijk. Maer da' maek verschil: Dirk had zelf o'k wat, en die was me bekend. Van hum wis je, wat je daeran hadt. Da 's al z'n leven een krekke boer 'ewe'st, die z'n boel bij mekaer wis te houwen. En dat is-tie 'ebleven o'k. Tot de leste cent hed-ie me alles terugbetaeld. Maer jouw Garr't!... Ik ken d'r niks van. Te peerd helpen, zeg je. Jaewel. Jouw praeten en dat van Garr't, da 's al eveleens. Het spreekwoord is toch neit tevergeefs: “Va'rkens uit één kot krijgen dezelfde lucht.” Maer ik zeg je: hij kan lang wachten, eer dat-ie 't van mijn krijgt. Dan mot-ie 't maer ergens-aêrs zien weg te haelen.
| |
| |
Als-tie zeu'n zuvere jongen is, als jij zegge, bel nou, dan zal da' best gaen. Wat hoef die mijn dan elkedurig an m'n kop te zammelen om verschot? En dat harde werken... da' mot je o'k maer neit zeu 'eleuven. 't Gebeurt elkedurig, dat ie hier Zaeterdag'saevus om zeuven uur al op het afterdeel dreejt. Noem-ie dat hard werken?’
‘Hng! nou... bij hum in de wijnkel is het werk altijd vruug an de kant. Kan hij dat helpen?’
Nu ontstak vrouw Richter in toorn, van verontwaardiging draaiden haar de oogen in het hoofd:
‘Ach, wat jij, onnoozele deern! Wat weet jij? Zaeterdag'saevus is de drukste aevond, overal waer dat je komt. Jae, je mot 'm maer geleuven. Zeu mot je maer do'n, dan zal je 't wijd brengen. Wu'k je is wa' zeggen? Hij bedriegt je met open oogen, daer waer je zelf bij staet. Zeu'n kerel is tat. Maer ik zeg je, dat je die jongen gerust uit je hoofd kan zetten: daer komt - zeulang als ik en je vaeder leven - toch nooit wa' van.’
‘Hng! uit je hoofd zetten!...’
‘Jae zeker, uit je hoofd zetten. Wa' zou da'? Ik hed wel zeuveul uit m'n hoofd zetten motten van me leven. Da' mot je maer leeren. Zeu is de wereld nou eenmael. Een jonge me'd, zeu goed as een jonge knecht, die motte zich leeren schikken. Oeh, zeu'n dwarskop als je al z'n leven toch altijd gewe'st zin!... En dat, nou je zeu goed mit Gijs hier terecht zou kenne komme.’
‘D'er lo'pen zukke raere praetjes in het dorp euver Garr't’ - zei als verlegen, zoo bij haar neus langs, Mie, die tot nu toe nog geen woord gezegd had.
‘Wacht, weer wat aêrs!’ - smaalde Land.
‘Nou, wat dan?’ - drong Richter nader bij Mie aan.
‘Nou, dat-ie 't houdt met aêre meiden en zeu. Ik we't allemael neit. Je heurt zeuveul.’
‘Daer he' je 't!’ - barstte Richter los. ‘Ik heb 't al z'n leuven 'edocht: dat is een verkeerde jongen.’
‘Mot je dan alle praetjes maer 'eleuven?’ - pruilde Land.
‘Ant van Jaepemeut, die hed 't eiges gezien, dat ie met twee vreemde meiden bolletjes liep te wandelen buiten Wezep.’
‘Nou nou’ - liet Gijs afkeurend hooren.
Maar Land liet zich niet van haar stuk brengen:
| |
| |
‘Nou, en wat zou dat dan nog? Als een jongen eens met een paere aêre meiden lo'pt, dan mot-ie zeker maer daelijk verkeerd willen. Hng! in zeu'n durp, zeu'n kletsgat weten ze altijd o'k daelijk alles van 'n aêr. Maer ik zal neit gek zijn om naer al die arge praetjes te luisteren’.
‘En waerum hed-ie dan in geen veertien daeg,’ - vroeg Richter, - ‘en nou vandaeg weer neit, da 's dree weken, neit bij je 'ewe'st?’
‘Omdat-ie hier nogal hups ontvangen wordt. Nou! Dochie, dat-ie dat neit 'esneuven had? Jae, hij is gek! Dan mot je net Garr't hebben; die is zoo gla'd als twee anderen.’
‘Dat is-tie. Maer daerum mot je juust veur 'm oppassen.’
‘Als je kon, moeder, dan keek je 'm het gat uit.’
‘Dat zeg jij,’ - kijfde vrouw Richter, niettemin een weinig beduusd, dat Land zoo den spijker op den kop sloeg. Verward keek zij om zich heen, maar zij herstelde zich spoedig. ‘Nou als-tie dat denkt, dat mot-ie dan eiges weten. Ik doe mijn eigen geen geweld an.’
Alle praten hielp niet. Het gesprek verflauwde. Land scheen halsstarrig te blijven. Met een mokkend gezicht zat ze onderuitgezakt op haar stoel, en staarde recht voor zich neer, met de vingers friemelend wat in haar schoot.
Ze antwoordde bijna niet meer, en liet ten laatste niets anders hooren dan haar smadelijk gebrom nu en dan, alleen veel zwakker dan te voren.
Ten slotte nam Richter nog eens het woord, en zijn hoog zoet stemmetje sloeg daarbij een gemoedelijken, bijna fleemenden toon aan. Hij sprak langzaam en zorgvuldig, met bijzonderen nadruk op de woorden, waar 't op aankwam:
‘Hoort-is, Land,’ - zei hij, - ‘al die moelevechterij, daer hed niemand wat an, jij neit en wij o'k neit. Laeten we nou eens een verstandig woord met elkaer praeten. Jij mot neit denken, da' wij het kwaeje mit je veur hebben. Dat is het geval heel neit. Is 't neit zeu, Jans? En dat wete je zelf toch o'k wel beter. Maer ik veur mijn veurzie van die heele omgang met Garr't niks geen goeds...’
‘Beslist. Zeu is 't,’ - voegde de vrouw er haastig tusschen.
‘En als je mit 'm trouwen gaet, dan ge'ft da' vast niks dan arremoej, en greute arremoej o'k. Da 's onze gedachte euver de zaek, en daerum kenne we d'r neit an meewerken,
| |
| |
want dan zouwe we d'r mee anspraekelijk veur zijn o'k, en dat geet neit. Ik en je moeder zouwe niks liever hebben, dan dat we je goed bezorgd wisten. En als je 't mijn vraegt - we hoeven mekaer nou niks te verzwijgen, want Gijs zit er nou toch o'k bij - als je 't mijn vraegt, dan dee je vrij wat wijzer, als je Gijs z'n zin gaf, en dien anderen liete schieten. Dan konne jullie, zooals de zaeken nou staen, daelijk heel aerdig in je eigen spulletjes kommen te zitten; dan zat je neit daelijk in de arremoej en dan bleef je nog in je eigen sta'nd o'k, waerin je bin gro't 'ebrocht. Wat jij nou, Jans?’
Hij wierp zich terug in zijn stoel, en draaide zich in afwachting naar zijn vrouw. Blijkbaar vond hij nu het zijne er aan gedaan te hebben, en zou hij er niet veel woorden meer over vuil maken.
‘En dan kon ze van onzen ka'nt nog op alle meugelijke hulp en bijstand, re'kenen o'k,’ - deed de vrouw er bij. ‘Mo'jer kan 't toch al neit.’
‘Nee't,’ - zei Gijs, op zijn stoel heen en weer schuivend. ‘Da's beslist mo'j geriddeneerd.’
Er was een korte gespannen stilte. Land's vingers friemelden steeds zenuwachtiger.
‘Nou Land,’ - drong Richter - ‘wat zeg-ie d'r téugen?’
Op eens gleed een verlegen lach over haar gezicht, en ze blikte schuchter op naar Gijs.
‘Ik we't geen-eens, of Gijs me nog wel hebben wille.’
‘Da' zou nog wel gaen,’ - zei Gijs, nu onbewegelijk zitten blijvend, en zijn stem klonk tamelijk onverschillig, als ging 't hem eigenlijk niet aan.
‘Nou,’ - schokte Richter overeind, den kring rondkijkend met oogen, die tintelden van genoegen, - ‘dan mosten we 't maer in eens vastklinken; dan is die zaek uit de luiers gewasschen en aofgeleupen. Mie, Jans, de glazen! Daer kan nog een extra-segaer o'k op euverschieten. Gijs, jongen, me zegen. Een knap wief zel je an d'r hebben, da's vast. Ge'f mekaere de hand. Ik doch wel da'je verstandiger zou wezen, Land. Nou mot je die slaeger maer gelijk afschrijven, dan is dat meteen o'k an de kant, en he'je nergens geen last meer van.’
‘Nou jae, vaeder,’ - stribbelde Land tegen, die opeens weer een onwillig gezicht trok. ‘Wat he'je nou ineens een
| |
| |
haest. We kenne toch eerst nog wel is praete. Mot-ta' nou maer zeu euverijld gebeuren?’
‘Praete, praete?! We hebben nou zadder genogt 'epraet, zou ik denken. Veuls te veul. Ge'f mekaere de hand, en de zaek is aof'eleupen. Wat zou je nou nog verder leggen mullen.’
Allen waren opgestaan. Doch Land aarzelde nog. Bedremmeld keek ze voor zich.
‘Veurruit me'd!’ - gaf toen Mie, die onderwijl de glazen en de jeneverkraft had klaargezet, haar kregelig een duw in den rug, zoodat ze bijna tegen Gijs aantuimelde. Land schoot er zelf om in den lach.
‘Nou ja, Gijs,’ - zei ze, hem een hand gevend. ‘Dat is dan goed. Om met je heele familie ruzie te krijgen om één jongen, dat is nou o'k zeu mo'j neit.’
‘Nee't,’ - zei Gijs. ‘Dat is-tie o'k vast neit weerd.’
Land smoezelde wat, ongeloovig, en lachte behaagziek.
De glazen waren gevuld, en er werd geklonken en gedronken.
‘'t Hed anders moeite genog gekost om je zeu wijd te brengen, Land,’ - lachte Richter. ‘Een mins is soms blijnd veur z'n eigen geluk.’
‘Ze is al z'n leven koppig 'ewe'st,’ - meende de vrouw nog eens te moeten opmerken.
‘Nou jae,’ - voerde Land tegen. ‘Als je je zinnen nou eenmael op een jongen gezet hebben.’
‘Dan mot je nog nae goeie raed luisteren kenne.’
Land bromde weer jouwerig.
‘Nou jae, nou jae,’ - kwam Richter, die opnieuw getwist voorzag, vergoelijkend tusschen beide. ‘'t Is nou al goed, Jans. Wat hed 't neudig? Ze hed zich nou in het lest toch bezonnen. Schink nog maer eens in, Mie.’
‘Je zelt er geen spijt van hebben, denk', Land,’ - zei Gijs.
‘Hng,’ - antwoordde Land, nog steeds uit haar humeur, - ‘da' zel nog blijken motte, jong.’
‘Ziezeu, da' staet d'r bij,’ - zei Richter, zich den stoppeligen mond afvegend en na-smakkend met de tong. ‘Gijs, nou mot je toch is even mee gaen kijken naer die roje ko'j mit die kromme stoothorens, da's een dree-speu, maer da's toch wel zeu'n weergaejs goeien gever. Die wil ik veur nog geen honderd en vijftig daelders kwijt.’
| |
| |
‘Da' kan’ - meende Gijs.
Achter elkaar stapten ze door het nauwe donkere gangetje naar de achterdeel, en terwijl zetten de vrouwen alweer opnieuw een druk gesprek in over de groote gebeurtenis. Gijs hoorde wel aan Land's stem, dat 't haar nog altijd niet geheel naar den zin was. Maar dit deerde hem weinig. Ze zat er nu aan, en dat was de hoofdzaak; de rest kwam van zelf; dat met dien aêre, dat luwde wel.
J. Everts Jr.
|
|