De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Bibliographie.Liefdes Kronkelpaden, door K.T. Nieulant. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.De groote deugd zoowel als het groote gebrek van dit boek is gelegen in de leiding, die er een fijn, doch soms te heerschzuchtig verstand heeft over het ietwat passief, hoewel zeer echt gevoel. Is het, door deze lichtelijk onevenwichtige verhouding van gevoel en verstand, in sommige ongemeen voortreffelijke onderdeelen alleen bijna tè doorwerkt, - in de groote (kronkel)-lijnen blijkt het abrupt, gedwongen, on-natuurlijk. Reeds in den stijl van het boek treft deze mengeling van diep-uitwellenden drang en eene tegelijk temperende en componeerende bewustheid, - treft héugelijk allereerst, in dezen tijd, dat Potgieter gehuldigd, maar nog zeldzaam met de daad geëerd wordt; dan, hier en daar, bemerkt men, in een zekere gemaniëreerdheid, duidelijk een te veel aan het remmende en besturende element. Lees eens dezen volzin (gedacht door een gymnasiast over de onbedorvenheid van een meisje): ‘Andere jongens noemden haar wel onnoozel, vonden zich, Haagsch vroegrijp, maar niet pervers genoeg om in de tegenstelling van het naïve kitteling te zoeken, weinig op hun gemak met haar, die tot flirt niet aanmoedigde, zonder zich ook weer op een onaantastbare hoogte te stellen, ongelijk meer kind was dan een van allen.’ Met het noemen der functie, die de op zichzelf precieuse en omslachtige volzin te vervullen heeft, hebben wij aangeraakt de psychologie in dit boek. Evert, de zeventien- of achttienjarige, heeft Elly lief, maar hij zegt het haar niet. Wel is hij bijna zeker van haar genegenheid en zou een onstuimige bestorming hem mooi lijken, maar toch verkiest hij de ‘pénétration pacifique.’ Zóó denkt de zeventien- of achttienjarige: ‘En schonk het geen trots en zelftevredenheid, zich in het bezit te weten van een superieur overleg, mogelijk slechts door de rustigende zekerheid van eindelijke zegepraal?’ En aan dat zelf ‘superieur’-gevoelde overleg kunnen wij moeilijk gelooven; evenmin als in dit oordeel van een gymnasiast over ‘De kleine Johannes’: ‘Het bewees niets als het indruk op haar gemaakt had: wat er rhetorisch in was, het lag voor de hand dat dat haar ontgaan zou en voor veel moest zij wel voelen. En omdat het toch een edeldoend boek was, hoopte hij maar dat het haar geweldig zou hebben aangegrepen, hoe weinig hij er zelf om gaf.’ Elly intusschen leeft in een tijdelijke gemoeds-verwarring; door het zien van de sexueele gemeenheid harer broers, geraakt ze in de dwaling, dat alle zinnelijkheid haar tegenstaat, en ze engageert zich met een ‘rein’ jongmensch. Evert blijft bij zijn ‘superieur’ overleg, en hij laat het zoover komen, dat Elly met het ‘reine’ jongmensch trouwt: | |
[pagina 195]
| |
‘Maar altijd had hij zijn vertwijfeling voelen versterven in het idee-fixe: ze zal nog van mij zijn. Het was niet eens zoo'n zwakke hoop. Had hij niet overwogen voor kort, of de tijd van handelen nu niet gekomen was, om alles op een kans te zetten en had hij niet tot zichzelf gezegd: nog niet, met geduld krijg ik haar zeker?’ Let wel: zooiets gebéurt; door weifelen, terughouding, verkeerde kieschheid, schaamachtigheid, onverklaarbare nalatigheid; maar het gebeurt niet welbewust, met een zoo kalm hoofd. Deze inwendige foutiefheid, waarvan tot ver in het boek trekjes als de genoemde slechts de symptomen zijn, voert ten slotte tot de twee vergissingen, niet erger in wezen dan die trekjes, maar van een omvang en dus van een duidelijkheid, dat voor ieders oogen het boek-geheel eronder ineenstort. Ondanks een inmiddels opgevatte, zeer diepe en aan liefde grenzende vriendschap voor zijn mede-studente, Lucie Sylvius, komt Evert, door zijn onverwoestbaren prachtigen hartstocht voor Elly (wier huwelijk natuurlijk is mislukt) tot een liaison met haar. Voortreffelijk! - Elly en hij ondertusschen kennen elkaar eigenlijk zoo weinig, staan geestelijk zoo ver van elkander af, dat ze, niettegenstaande hun ontzaglijke liefde, toch oogenblikken van vervreemding en verwijdering hebben ... En nu is het niet waar, dat, zoolang zij in diepste wezen (met lichaam en ziel, alleen niet in het verstandelijke) elkander liefhebben, zij van elkaar af zouden gaan. En nog minder is het waar, dat Evert, den hartstocht voor Elly onverbleekt en door niets bezoedeld in zich hebbende, met Lucie, de vriendin, die bij hun vlucht de toegewijde voorthelpster der minnenden was, een nieuwe liefde-verbintenis zou aangaan. En ook Lucie zou dit niet kunnen. Het is het verstandelijke van den schrijver, die aan het verstand een te diepe plaats heeft gegeven. De aaneenschakelingen van oorzaak en gevolg, waarmee - in de eerste geschiedenis - hij u bijna zou gaan overtuigen, hebben, dat voelt ge dan opeens dubbel sterk, in het leven niet de bindende kracht, welke de schrijver hun toebedeelt. De tweede evolutie, het nuchter besluit, is zóó zwak voorgedragen, dat het ook momenteel niets doet; - dan onwil wekken. Maar nu de zeer belangrijke verdienste van dit werk! Deze bestaat uit analyse in het klein: eenigerlei ontmoeting van oogenblik tot oogenblik nagaand, waarbij telkens het gevoel een zetje geeft, tot het waakzaam verstand, dat daar koel en fijn is omheen gegaan, het weer opvangt met zijn stillen lach of lichten ernst, - gelukt het den schrijver, van die ontmoeting een beeld te ontwerpen, dat tegelijk innig doortást en met humor van-boven-af bekeken is. Waar hij faalt in de groote zwenkingen, omdat daar gevoel en verstand in de vaart elkaar verliezen - het gevoel raakt zoek en blijft ergens liggen, het verstand streeft voort en bereikt den overkant op een verkeerde plaats -, daar slaagt hij in de ontleding van het klein gebeuren, waarbij de twee factoren voeling blijven houden en in een fijne wisselwerking stoeien. De schrijver geniet op die oogenblikken zichtbaar en op de wijze van iemand, die op een hoog plan staat. Uitmuntend is in dezer voege het vierde hoofdstuk: de kennismaking en de eerste wandeling met Lucie Sylvius. Zeldzaam ook is de aanwezigheid in één persoon van: begrip voor het verfijnd koddige, het subtielverwikkelde, én een gezond gevoel van het natuurlijke leven. | |
[pagina 196]
| |
In Extremis, door Willem Schürmann. Rotterdam. Nygh & Van Ditmar.‘Vertellingen van het Gezellige Leven’ is de ondertitel, en gij voelt het al wel: Schürmann en gij en ik, wij kennen het met ons drieën, dat gezéllige leven, dat leven van al die hártelijke, áárdige menschen, die 't allemaal zoo goed met elkaar meenen enz. enz.... Dit ietwat zure sarcasme - de titel is een eerlijke spiegel - is inderdaad de grondtoon van de meeste dezer verhaaltjes en van het oudbakken hoon-vertoogje tot slot en sluiting: ‘Waarom het leven schoon is.’ Sommige stukjes, ‘C.L.’ bijvoorbeeld, zijn daar nog wat onder: misanthropische moppen. Hoe jammer het is, dat de heer Schürmann zich gewoonlijk met een nog maar heel grof en globaal levens-inzicht en een daar nog wat grover uit volgend schrijf-maarraak tevreden stelt, blijkt vooreerst uit één in enkele deeltjes werkelijk fijn stukje - fijn van een ingehouden, lichten lach om het leven - ‘Het penduletje.’ Tegenover de beminnelijke en bijna voorname geesteshouding, die men in dit koeltjes-geschreven stukje herkent, is de even zoo ingehouden grijns om de zotte triestheid van een paar andere menschenlevens (de titel-novelle ‘In Extremis’) een tweede bewijs, dat nú reeds de heer Schürmann van zijn derdehandsch-Multatuliaansche en gemakkelijke smadelijkheid bijwijlen genoeg krijgt en naar dieper ingaat. Een talent, dat op meer dan één wijze wat belooft, zoo het zich maar te concentreeren weet. | |
Goed en Kwaad, door J. Steynen (2 dln.). Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun.De heer J. Steynen heeft dus, lezer, (gij leest dat daar zoo juist) weer een werk geschreven, een letterkundig werk zeg ik u, maar ik zeg u niet wàt-voor-een; en hier is een alinea ervan, maar ik zeg u niet van welk gedeelte; ik noodig u uit te raden, wat voor een soort werk het is, en uit wat soort episode deze alinea werd genomen -: ‘Aandachtig beziethij den aanzet, die op (den ezel) staat, schudt het hoofd. Dan schuift hij zijn stoel wat achteruit, kijkt wederom, scherper en durender dan daareven, vloekt wat binnensmonds, en rijst op. Hij gaat naar een tafel, waar een open boek ligt, neemt daar plaats met de handen voor zich uit rechts en links ter zijde van het boek, doch staat wederom op, zet zich weder op den stoel voor zijn ezel.’ - Wel, zegt gij, dat is vrij duidelijk: het is de korte aanwijzing-in-proza omtrent een brokje stil spel in een tooneelstuk. - En als dat niet zoo is, valt gij dadelijk in op mijn ‘misgeraden’, dan moet het misschien, in een of andere novelle, een heel spannend oogenblik verbeelden: die schilder kan bijv. erg ongelukkig zijn, dat hij niet bereikt wat hij wil, doet wezenloos-automatisch van wanhoop. ...Het is wellicht een alinea uit een laatste hoofdstuk, waarvan de effectvoile slotzin zijn mag: - ‘Den volgenden morgen vonden zij hem, bovenop zijn schilderij voorovergevallen, dood.’ Uwe vooronderstellingen zijn zeer gegrond en toch is het tegendeel waar. De alinea is de tweede van een roman van 418 compres gedrukte bladzijden. De geheele roman is meest op deze wijze, in den tegen woordigen tijd, opgesteld. Van den beginne af aan, ook bij de simpelste mededeelingen, die daardoor voortdurend iets hebben van tooneel-aanwijzingen, wordt het historische praesens gebezigd, waarvan men gemeenlijk slechts in de meest | |
[pagina 197]
| |
dramatische momenten van een verhaal gebruik maakt. Wat wil dit alles zeggen? - De onophoudelijke indruk: ‘tooneelaanwijzing,’ doet aanstonds vermoeden: schraalte, oppervlakkigheid. Immers, waar de tooneelaanwijzing niet meer dan een wijzing is heen naar een kunst, die weer vol trekjes en nuancen mag en moet zijn, welke de tooneelaanwijzing niet gaf, is hier, hetgeen zich als een tooneel-aanwijzing voordoet, eind-resultaat. Het voortdurend schrijven voorts, vierhonderd bladzijden lang, op een wijze of ieder oogenblik het ergste te gebeuren staat, zet boven den ledigen scheepsromp de opgestoken zeilen van een onaangename gemeenzaamheid en niet zelden van schaamtelooze aanstellerij. De lectuur enerveert, vermoeit, verlamt ten leste de aandacht; men krijgt de neiging, maar eens een bladzijde van dat gerammel over te slaan, een vel maar eens niet open te snijden en glurenderwijs te kijken hoe 't verder gaat. Want alles is bovendien ontzaglijk gerekt en tot in 't oneindige herhaald. Het schrijf-procédé reflecteert (geenszins toch is het óórzaak van holheid, doch onwillekeurig gevólg) - het procédé reflecteert ten duidelijkste het gansch mechanisch gefabriceerde van de vier zotte verhalen over de vier paar goedige marionnetten, die in ‘Goed en Kwaad’ hun slechts schijnbaar makabere quadrille dansen. O zeker, deze auteur kan wel heel knap en knokig zijn, en als hij u wil laten griezelen, dan weet hij u in zijn niet on-kranig verzonnen en met kunst ingerichte gruwelkamer wel een oogenblik onder den indruk te brengen Maar toch ook slechts voor een oogenblik; algauw doorziet men het spel; de poppen zijn tè bont toegetakeld, het licht is tè groen; en is eenmaal het oog gewend aan de stoffige schemering, dan begrijpt men al niet meer, hoe men zich door dit toch eigenlijk vrij brutale boerenbedrog heeft laten vangen. Het is waarlijk niet noodig in bizonderheden te treden, bijv. omtrent de wonderbare vingervlugheid van Frans' vader, die in geen dertig jaar gespeeld had op de wonderbare viool, wier snaren in geen dertig jaar gesprongen waren; omtrent het goedaardig-lugubere verhaal van hoe Riek en haar moeder elkaar als prostitué's ontmoetten; omtrent de doodelijke bloedspuwing van Minnie en de occult-gelijktijdig gemorste wijnvlek op Rieks blouse; omtrent de krankzinnige verkleedpartij van Max met Annie en haar moeder, nadat het kindje terug is in huis - juist was men een oogenblik in den waan gekomen, dat de schrijver het werkelijk begon te meenen -; of omtrent Henks liggen onder de museum-canapé... Het is alles droevige potsenmakerij: pour épater les bourgeois. Noch Frans en Marie - de idealen -, noch Max en Annie - de schimmen -, noch Karel en Minnie - de ongelooflijke ellendeling en het edelmoedig mallootje -, noch Riek, de nobele ziel, geen van hen allen lééft. Henk, de cynicus, alleen, heeft zeer goede momenten (o.a. het waanzinnig-zien van de wereld, in het café), had een pracht-creatie kunnen worden, zoo de schrijver ook hem niet voor zijn wassenbeeldenspel had gebruikt. Ook is er nog een mooi en zoowaar sober oogenblikje met een bijfiguur, Piet Paalders. Aan 't eind van het boek zijn er vijf lijken (op tien personen): Minnie, Riek, Henk, Paalders en 't bewuste kind van Max en Annie (drie zelfmoord). | |
[pagina 198]
| |
In 's Levens Opgang. door Seerp Anema. Rotterdam, D.A. Daamen.Dit boek duidt er nog weer eens op, hoe iets geheel anders het is, een lief, zelfs een goed vers te schrijven, of een ook maar redelijken roman. Men zou verkeerd doen, hieruit de gevolgtrekking te maken, dat verzen dus iets minderwaardigs moeten zijn. Integendeel, er ligt een fijne subliemheid in dat schijnbaar toeval, waaruit zóó-maar, als uit den hemel, de goede verzen komen neergevlogen. Maar móeilijk, dát is, voor den geboren dichter, het schrijven van verzen niet. - ‘Doodgemakkelijk,’ zei Verlaine, ‘of... onmogelijk.’ Men heeft den zang of het wijsje in 't hoofd - hoe geweldig dan of hoe simpel -, of men heeft het niet; en is het zuiver tot uiting brengen daarvan een gave van weinigen, het is toch duidelijk, dat die gave, hoe wonder ook, bestaat uit één enkelvoudig vermogen, - terwijl het maken van een goeden roman een harmonisch samenstel van tenminste vier of vijf eigenschappen vereischt. Is Seerp Anema geen gróót dichter, een dichter is hij.Ga naar voetnoot1) Maar deze roman!... zóó iets knus', zóó iets goedigs, zóó van ‘ze krijgen mekaar’, de één met díe en de tweede met de andere, die overschoot - alles sluit als een legkaart; eerst loopt het nog een beetje mis, spanning, geloofs-vragen, levensernst, maar ‘alles komt terecht’ -; zóó iets ouderwetschgezelligs en braafs en ìn-fatsoenlijks!... men zou zeggen een boek voor meisjes tusschen de 15 en 17 jaar... een prijs voor de hoogste klassen eener Christelijke school met uitgebreid lager onderwijs. Of heeft de uitgever iets dergelijks op het titelblad vergeten? In dit geval ben ik gaarne bereid tot het gebruikelijke: een opwekkend boek, aangenaam geschreven, dat zeker onder onze jónge luídjes een gunstig onthaal zal vinden. Wij wenschen het in veler handen. Enz. | |
De Vlaschaard door Stijn Streuvels. Amsterdam. L.J. Veen.Ik zet den naam neer van Streuvels' nieuwe boek en gij, op dien naam, ziet het gansche boek vóór u; gij ziet de daverende pracht van Streuvels' taal en Streuvels' prachtig en weelderig land en Streuvels' weelderig-krachtige boeren. Genietend zult gij vinden wat ge in uw verbeelding zaagt; gij zult dat alles vinden, wellicht nog prachtiger, nog weelderiger, nog krachtiger dan ooit - en alweer sterker zult gij weten wat gij nu al zoo oud en vertrouwd wist: dat wij daar in Vlaanderen een grooten kerel hebben, wiens schuren vol goudene, versche voorraden van zonne-proza nooit zijn uitgeput. Wel vindt gij daartusschen géén nooit geziene bloem, geen gevoel, geen lach, geen smart, geen blik, die u nieuw is, - maar dit is toch ook niet nóódig! Een schrijver als hij, die wel niet verrast, maar ook nooit bedriegt, en altijd nieuw gelúk schenkt, heeft waarlijk recht op de dankbaarheid van zijne volkeren, en zonder voorbehoud. En is al de Kritiek ééns over hem uitgepraat, omdat zij niets meer te constateeren heeft - zij is, voor hem, ook overbodig geworden.
C.S. |