| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Juni 1908.
Wel stond de Kamer de laatste maanden in het teeken van het verkeer! De exploitatie der nederlandsche spoorwegen vormde het middelpunt van de debatten; het postcontract met de Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd wisselde slechts één dag de belangwekkende beschouwingen over het verkeer te land af. Vervolgens waren de rivierenwet en de motor- en rijwielwet aan de beurt. Daartusschen, als kleine plantjes, die een effen gazon moeten garneeren, eenige kleine wetsontwerpjes en conclusiën.
Staatsexploitatie van spoorwegen! Langer dan tien jaren staat het onderwerp op de agenda van economische en industrieele vergaderingen; eerbiedwaardig is de boeken- en brochurenstapel, die omtrent dit onderwerp zich heeft opgehoopt; zoo ooit een voorstel in behandeling kwam, waaromtrent de tijd tot voorbereidende studie ruimschoots was benut, was het de motie van de vrijzinnigdemocratische kamerfractie, uitsprekende de dringende noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk over te gaan tot exploitatie van de spoorwegen door den staat. De heeren Bos en Treub lichtten namens hun politieke vrienden het voorstel toe. Bezwaarlijk ware deze taak aan beteren toe te vertrouwen. De heer Treub, die ongeveer een decennium over het beginsel der staatsexploitatie had geschreven en gesproken, die door de vele en velerlei kritiek, welke op zijn redevoeringen en geschriften was gevolgd, de volle gelegenheid had gehad om op te volgen den wenk, door Boileau gegeven in zijn: ‘polissez-le sans cesse et le repolissez’, en de heer Bos, die als commercieel aangelegd man, met open oog voor de bronnen van de nederlandsche welvaart, het vóór en tegen van staatsexploitatie niet slechts in de studeerkamer, maar ook in het praktische leven had gewikt en gewogen.
| |
| |
De beide woordvoerders voor de motie-Bos, want met dien naam is zij in het parlement gedoopt, hadden hun taak verdeeld en hun redevoeringen sloten dan ook nauw aan elkander aan. De afgevaardigde van Winschoten behandelde de algemeen sociale en economische zijde van het vraagstuk, zijn collega uit Assen den financieelen kant, met het oog op de naastingsbepalingen in de spoorwegovereenkomsten. Beide redevoeringen waren de vrucht van doorwrochte studie; die van den heer Bos de resultaten daarvan kort samendringend, die van zijn collega het werk zelf blootleggend, zoodat een ieder de becijferingen kon nawerken.
Het stelsel der zuivere concurrentie is op het gebied van het nederlandsche spoorwegwezen reeds verlaten. De tegenstanders van staatsexploitatie, die onmiddellijk alleen denken aan den strijd tusschen staatsalmacht en particulier initiatief, verliezen dit maar al te vaak uit het oog. Slechts twee groote spoorwegmaatschappijen, de Hollandsche en de Staatsspoorwegmaatschappij, zijn overgebleven, sinds verschillende kleinere en jongere zusters ten grave zijn gedaald. Van vrije concurrentie geen spoor; de scherpe rivaliteit, die aanvankelijk de beide partijen als heftige kampioenen tegenover elkander deed staan, heeft plaats gemaakt voor het adagium ‘leven en laten leven’. Waarom zou men elkander naar het leven staan als men samen zoo goed leven kan? Een der bekwaamste tegenstanders van de motie-Bos, de heer Plate, was dan ook al zoover gekomen, dat hij wel is waar de staatsexploitatie afkeurde, doch evenmin het stelsel van twee concurreerende maatschappijen aanvaardde. Eén maatschappij, dus zonder concurrentie, moest volgens den Rotterdamschen afgevaardigde het spoorwegwezen in handen hebben. Was wie dit vooropstelde niet reeds half overwonnen, inzooverre hij verschillende argumenten in portefeuillle moest houden, waarmee de voorstanders van het particulier initatief, vijanden van alle bureaucratie, zoo gaarne hun betoog versieren?
Trouwens, er was nog iets, dat de tegenstanders van staatsexploitatie bij hun verzet ook thans, als gewoonlijk, vergaten.
De toestand, waarin het spoorwegwezen ten onzent sinds de stakings-dagen van 1903 is geraakt, is er reeds een van een semipubliekrechtelijke natuur. Sinds de staat door de strafwetten van dat jaar het staken aan het personeel heeft verboden, is hij ook geheel verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden, waaronder dat
| |
| |
personeel leeft. Dat de staat dit besefte, blijkt uit de instelling der enquête-commissie voor de spoorwegen, wier vlijtig werk, in lijvige boekdeelen verzameld, nog tot niet veel anders heeft geleid dan tot de bescheiden regeling van de arbeidersverhoudingen onder den minister De Marez Oyens.
Wat praat men dan van commercieel bedrijf, waartoe de staat niet geschikt is, als de verhoudingen van het personeel in vollen omvang nu reeds staatszaak zijn geworden? Wat praat men van een door staatsexploitatie noodzakelijk ontstaande bureaucratie, als die zoogenaamde bureaucratie, voor zoover het personeel betreft, toch aanstaande is, ook met behoud van het tegenwoordige systeem? En indien die bureaucratie toch niet te mijden zou zijn, is het dan niet voordeeliger aan haar te verbinden de uit een sociaal oogpunt altijd meer complete behartiging van de belangen van het spoorwegpersoneel, gelijk die van den staat kan uitgaan, dan die belangen over te laten aan het systeem van halfheid, dat het tegenwoordige stelsel kenmerkt?
Er is, behalve door de beide voorstellers van de motie, voortreffelijk gesproken, zoowel van bevriende als van vijandelijke zijde. Daar was de heer Lely, die tweemaal de portefeuille van Waterstaat getorst hebbende, ook van dit ‘sérail’ alle ‘détours’ kende. Vermakelijke staaltjes deelde hij uit zijn ministerieele ervaring mee omtrent de moeite, die het hem had gekost, de spoorwegmaatschappijen te houden aan de naleving der overeenkomsten, wanneer de omstandigheden het bouwen van nieuwe stations vereischten. De ondervinding, die deze bewindsman had opgedaan, maakte hem tot warm voorstander van de spoorwegexploitatie door den staat. Waarom hebt ge dan zelf als minister geen pogingen gedaan om tot die staatsexploitatie te geraken? voegde de minister Bevers, die in dit geheele debat bijzonder zwak was, zijn voorganger toe. De uitval getuigde van geen groote kennis der interne geschiedenis van het waterstaatsdepartement. En de heer Lely gaf dit vrij onzacht te kennen, toen hij van repliek diende: tijdens mijn eerste ministerschap waren de spoorwegovereenkomsten juist aangenomen en diende men dus eerst de resultaten, althans eenigen tijd, af te wachten, en toen ik ten tweeden male aan het bewind kwam, is door mij een commissie benoemd, die krachtens mijn opdracht niet alleen het vraagstuk heeft onderzocht, maar ook een wetsontwerp ter
| |
| |
regeling van de naasting heeft gereed gemaakt, dat zich aan het departement bevindt.
Werden de argumenten, aan de verhoudingen van het talrijke spoorwegpersoneel ontleend, door de tegenstanders der motie zwak weerlegd, niet anders was het met de motieven van sociaal-economischen aard. Was het te ontkennen, dat de staatsexploitatie het middel is de spoorwegen door de dienst- en tarievenregeling meer dienstbaar te maken aan de sociale verheffing van het volk? Was het te ontkennen, dat bij staatsexploitatie veel meer dan bij het oude stelsel de ontwikkeling van het locaal-verkeer en van de tramwegen is gebaat, omdat de staat niet huiverig behoeft te zijn, dat het tram-verkeer een deel van het vervoer van de hoofdlijnen zal afleiden?
De uitnemendste spreker onder de tegenstanders, de heer Plate, vermocht met al zijn talent deze argumenten niet te ontzenuwen. Hij ontkende de waarde er van, maar richtte zijn krachtigste aanvallen op het gemis aan stelsel bij de voorstanders der staatsexploitatie. Ons land, zoo zeide hij, is bij Pruisen en ook bij Zwitserland niet te vergelijken. Indien de staat zelf gaat exploiteeren, volgens welke regelen zal dat dan plaats hebben? Vergeet men niet, dat plotselinge naasting, waarvoor leeningen noodig zijn, onze staatsschuld in waarde zal doen dalen? Denkt men er wel aan - dit laatste is stellig een gewichtig argument - dat de staat met ongeschikte hoofdambtenaren, die achteraf blijken ten onrechte benoemd te zijn, blijft zitten, terwijl een particuliere onderneming hen zonder veel omwegen aan den dijk zet? Dat de staat nooit de hooge salarissen zal betalen, noodig om de allerbesten aan het hoofd te krijgen, terwijl de particuliere maatschappij voor dit doel geen offer te licht telt?
Men ziet het, de sociaal-economische motieven, die vóór de staatsexploitatie pleiten, werden door den rotterdamschen afgevaardigde niet sterk aangetast.
Voor twee partijen in de Kamer was de beslissing omtrent de motie moeilijk, voor de anti-revolutionairen en voor de katholieken. Het anti-revolutionaire lijfblad, De Standaard, had nog een achttal jaren geleden onomwonden voor de staatsexploitatie zich uitgesproken en de heer De Waal Malefijt had in de Kamer van dezelfde gezindheid blijk gegeven. De katholieke partij telde in haar midden tal van mannen, die beslist de staatsexploitatie van spoorwegen toejuichten, misschien ook wijl waarschijnlijk de fouten
| |
| |
van het bestaande stelsel zich in Brabant en Limburg het sterkst doen gevoelen. Wat zou de katholieke kamerfractie doen van het oogenblik af, dat de regeering zich, bij monde van de ministers Bevers en Kolkman, krachtig tegen de motie verklaarde? En hoe zouden de volgelingen van dr. Kuyper stemmen, nu hun ministerie de staatsexploitatie afwees? Er werd raad geschaft. De heer Nolens stelde een motie voor, waardoor men tegen de motie-Bos kon stemmen zonder zijn liefde voor staatsexploitatie geheel te verloochenen. De regeering werd uitgenoodigd door een staatscommissie te doen onderzoeken - alsof er één vraagstuk is, waaromtrent reeds zóó de gegevens bestaan en verwerkt zijn! - in hoeverre het bestaande stelsel verkeerd is en welke veranderingen in het spoorweg-beleid moesten worden gebracht. Deze motie werd verdedigd met de bewering, dat de motie-Bos op het oogenblik prematuur was en de financieele toestand van het rijk niet van dien aard, dat men thans reeds tot staatsexploitatie kon overgaan.
Men kwam eindelijk tot stemming. Het stond geschreven, dat de vrijzinnig-democratische motie zou worden verworpen. Maar hoe! 46 stemmen verklaarden er zich tegen, 39 voor. Wanneer men in aanmerking neemt, dat de katholieken bezwaarlijk tegen de regeering konden stemmen, en let op de weinige Unie-liberalen, die hun stem aan de motie onthielden, dan kan men zeggen dat deze overwinning voor de spoorweg-maatschappijen niet veel anders is dan een moreele nederlaag. Of zij zich de illusie maken, dat de dagen van het huidige stelsel niet geteld zijn?
De motie-Nolens werd daarna natuurlijk met overgroote meerderheid aangenomen.
* * *
Tusschen de beraadslagingen over de spoorweg-motie had de Kamer in een vloek en een zucht het verkeer ter zee te steunen met een uitgave van niet minder dan vier ton. De bestaande contracten van den staat met de Maatschappij Nederland en de Rotterdamsche Lloyd omtrent het postvervoer van Nederland naar Indië liepen af en moesten worden vernieuwd. De staat betaalde aan beide maatschappijen een vast bedrag voor den dienst, dien zij bewezen de post mede te nemen. Dat bedrag zou dermate worden verhoogd, dat het rijk ongeveer vier honderd duizend
| |
| |
gulden meer zou betalen dan wanneer, bij niet vernieuwing van de contracten, het vervoer van de mail naar onze Oost aan vreemde handen zou worden toevertrouwd. Waarvoor deze uitgave? Waren de beide maatschappijen noodlijdend, zoodat het ging om haar bestaan en dus om redding van de nationale scheepvaart, om de verzekering van een postverbinding met Indië onder Nederlandsche vlag? In geenen deele. Of was het de vloek van de ‘booze’ daad, die de Kamer het subsidie aan de Zuid-Amerika-lijn deed toestaan en die nu als een fatum nieuwe booze gevolgen meebracht? Wat de regeering bewogen heeft, dit onnoodige subsidie aan de maatschappijen toe te staan, is inderdaad niet duidelijk. De inlichtingen door de heeren Van Kol en Bos gevraagd, werden door den heer Heemskerk, die als tijdelijk minister van Koloniën de weinig benijdenswaardige taak had deze wetsvoordracht te verdedigen, niet gegeven. Toch vond het ontwerp een meerderheid, zij het dan ook van slechts vier stemmen. En dat niettegenstaande het betoog, dat de maatschappijen het subsidie niet behoefden als tegemoetkoming in de kosten van grootere snelvarendheid der schepen, aangezien de concurrentie toch reeds tot die snelvarendheid noopte; niettegenstaande duidelijk werd aangetoond, dat ‘Nederland’ en ‘Lloyd’ zich wel tweemaal zouden bedenken - met het oog op de beteekenis die dit zou hebben voor het passagiersvervoer - de mail te laten glippen, indien de regeering zich schrap zette en andere voorwaarden eischte; niettengenstaande eindelijk niet weersproken was, dat het postvervoer evengoed zou geschieden, al ontfermden zich deze beide ‘nationale’ maatschappijen niet over haar! Of onze Kamer ook een protectionistische ader bezit!
En zoo naderde het Pinksterrecès. De besprekingen van den toestand en de arbeidsvoorwaarden der rijkswerklieden, die juist begonnen waren, werden daardoor afgebroken, om dadelijk na de Pinksterdagen te worden hervat. Geen categorie van de rijkswerklieden bleef onbedacht. De heeren Helsdingen, Nolting, Passtoors, Van Vliet en De Klerk zorgden, dat ieder een beurt kreeg. De regeering antwoordde met de benoeming van een staatscommissie, die de omvangrijke taak heeft een regeling van de arbeidsvoorwaarden voor alle takken van dienst te ontwerpen. Een kapstok?
Nogmaals werden daarop de verkeersmiddelen voorwerp van de beraadslagingen van onze volksvertegenwoordigers. Maar thans in geheel
| |
| |
ander opzicht. Eerst kwam de waterstaat, daarna het automobielverkeer op de wegen, een onderwerp dat men tot den zoogenaamden ‘drogen’ waterstaat zou kunnen rekenen. De staatscommissie omtrent den waterstaat had onder haar vele ontwerpen ook voorbereid de rivierenwet; deze was door de vorige regeering bij de Kamer aanhangig gemaakt en moest thans door den heer Bevers worden verdedigd. Het was, of de Kamer eerbied had voor de kundige mannen der staatscommissie, die het werkstuk hadden afgeleverd. Zij liet het wetsontwerp, waarbij de bevoegdheid van den staat tot het aanleggen en ook tot het wegruimen van werken in de groote rivieren werd geregeld, vrij wel ongemoeid. Met éen uitzondering. Zij wilde het publiek niet rechteloos laten, zoo dikwijls een vergunning tot het aanleggen van werken aan een particulier was geweigerd of een bestaande vergunning was ingetrokken. Het ontwerp toch kende aan den privaat-persoon geenerlei beroep toe. Het ‘sic volo, sic jubeo’ - aldus drukte de heer Lohman het uit - van de ambtenaren van den Waterstaat was beslissend. Het beroep op de Kroon is, dank zij den heer Van Nispen, krachtig gesteund door den heer Limburg, in de wet gekomen.
Doch ging dit ontwerp verder zonder noemenswaardige discussie door, anders was het met de wijziging van de motor- en rijwielwet. Doel van het ontwerp was alleen de autonomie der gemeentebesturen te helpen, nu de rechtspraak van den Hoogen Raad hun alle bevoegdheid tot het stellen van regels omtrent het verkeer op voetpaden had ontzegd, zoo die regels niet voldeden aan de zeer ingewikkelde eischen der bestaande wet. De regeering had het echter niet daarbij gelaten, doch de onvoorzichtigheid gehad een bepaling omtrent de maximum-snelheid, die de gemeentebesturen mochten opnemen in hun verordeningen, voor te stellen. Daar had men den strijd ontbrand! De voorstanders van het automobilisme stonden fel tegenover hen, die de auto's als moderne monsters zouden willen verdelgen. Inderdaad, geen klove is zoo groot als die den automobilist scheidt van het rechtsgevoel van het publiek, dat wordt voorbijgesnord. De vijanden van het nieuwste vervoermiddel behielden het terrein. De maximum-snelheid van 15 kilometer in het regeerings-ontwerp werd door een amendement-Van Citters meedoogenloos tot 10 kilometer teruggebracht.
En was slechts éen ontwerp, dat de Kamer een oogenblik bracht
| |
| |
in de sferen der hoogere politiek. De minister van Financiën begint langzamerhand van de schatkist den bodem te zien. Het met gejuich jaar in jaar uit begroete accrès der gewone middelen verdwijnt om plaats te maken voor tekorten. Er is geld noodig, doch de heer Kolkman wist raad. Hij greep fluks in de rijke belastingontwerpen van zijn voorganger. De wijziging in de registratiewet, waardoor voortaan de inbreng in naamlooze vennootschappen niet langer onbelast zal zijn, en de verhooging van het zegelrecht op effecten zouden althans een 12 ton versterking brengen. De Kamer begreep haar minister van Financiën. Zij verwierp het voorstel van den heer Treub om het geld wel toe te staan, maar de invoering afhankelijk te stellen van een nadere wet, om zoodoende nog eens eerst op zien komen te spelen, en gaf den minister wat hij vroeg. Onwillekeurig rijst de vraag: zou de rechterzijde even meegaand geweest zijn, zoo de heer De Meester haar had gevraagd, wat zij nu den heer Kolkman grif inwilligde?
* * *
De heer Idenburg, uit Suriname en na een korte vacantiereis in het vaderland teruggekeerd, hernam de nog geen drie jaar geleden verlaten plaats op het Plein en achter de groene tafel. Hij vindt genoeg te doen, zoo buiten als in het parlement. In de Tweede Kamer werd hij aanstonds door den heer Van Kol geplaatst voor het opiumvraagstuk. Wat zijn ten deze uw voornemens? - luidde het requisitoir op een Vrijdagachtermiddag genomen, - zult gij, nu China, Formosa en de Philippijnen reeds het voorbeeld gaven, eveneens den moed hebben, de regie dienstbaar te maken aan een stelselmatige vermindering van het opiumverbruik? Ja! - klonk het antwoord. Doel en strekking van de regie is niet het verkrijgen van inkomsten voor den lande, maar vermindering van het opiumverbruik. Mèt bestrijding van den smokkelhandel zal gestreefd worden naar beperking van het wettig debiet, - zoo noodig na hervorming der regie. Ziehier in korte woorden een programma van ver reikende beteekenis. Den opiumduivel, tot dusver ter wille van het lieve geld ontzien, is ook door Nederland openlijk de oorlog verklaard. De eerstvolgende begrooting zal het plan van den veldtocht en de te verwachten financieele gevolgen moeten doen kennen.
| |
| |
Ook in de Eerste Kamer mocht de heer Idenburg getuigen van zijn hervormingsgezindheid. Het ontwerp tot oprichting van een school tot vorming van inlandsche rechtsgeleerden, dat door mr. Fock ingediend en door de Tweede Kamer zonder tegenstand aanvaard was, had op zijn weg door de afdeelingen der Eerste tegenstand ontmoet. De stemmen van zwaartillende indische (niet-inlandsche) juristen hadden weerklank gevonden in meer dan éen senatoriaal gemoed. De heer Van Welderen Rengers maakte zich tot tolk van deze bezwaren en gaf, beleefd maar duidelijk, te verstaan dat terugneming van het voorstel hem en anderen niet onwelkom ware geweest. Onmiddellijk werd echter door den heer Idenburg een eind gemaakt aan mogelijke verwachtingen, als zou hij ten dezen in eenig opzicht afwijken van zijn voorganger. Met nadruk deed hij uitkomen, dat hij reeds tijdens zijn vorig ministerschap de grondgedachte van het ontwerp had toegejuicht. En hij betoogde de wenschelijkheid, zoo op politieke als op economische gronden, om Inlanders van goeden huize tegemoet te komen in hun streven naar grootere deelneming in het maatschappelijk en staatsbedrijf. ‘Het is niet te loochenen,’ zoo zeide de minister, ‘dat wij in ons Indië staan voor een ontwaking, voor een verlangen van den Inlander van voornamen huize, om zich vrij te maken van conventioneele oostersche vormen, om gaandeweg zich te verheffen en in te gaan tot die betrekkingen, die tot nog toe schier uitsluitend, ik mag wel zeggen uitsluitend, door Europeanen werden bezet.’ Aan dit ontwakingsproces met beleid, rechtvaardigheid en vertrouwen tegemoet te komen was, naar de heer Idenburg betoogde, de beste politiek en Nederlands plicht. Het waren schoone woorden, die de minister deed vernemen, woorden die, op de vleugelen van den westenwind medegenomen, ginds in het verre Oosten gretig en dankbaar luisterende ooren zullen vinden. Ook op den heer Rengers maakten zij indruk. Hulde
brengend aan ‘de werkelijk overtuigende wijze’, waarop de minister gepleit had, liet hij, met een hoffelijke buiging, zijn oppositie tegen het ontwerp varen. Als in de Tweede Kamer werd het toen zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Indië krijgt dus zijn rechtsschool, nadat twee opvolgende ministers, behoorende tot kabinetten van verschillende richting, zich beijverd hebben het evolutionair karakter van haar oprichting te doen uitkomen. Vooral dááraan ontleent de maatregel zijn groote beteekenis. |
|