De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Spoorweglectuur.Aan Dirk Schäfer. In den D-trein naar huis langs den Rijn. Tien dagen te Munchen geweest, waar tentoonstelling en muziekfeest. Een tentoonstelling van van-alles, door artiesten aangericht. Smaak en stijl, de reclame beheerschend. Althans in het streven voortreffelijk. Ook de kunstenaars maken reclame: - ook voor zichzelf. Een brochure, bij de Faust-vertooning in het Künstlertheater als program gevent, blijkt zoo min van Goethe als van diens werk te vertellen, doch des te meer van schrijvende tijdgenooten, die met deze voorstelling niets te maken hebben. Hier en daar herinnert het boekje aan de overtuigende woorden, ten onzent voor cacao gebruikt. Het kenmerk dezer lofprijzingen is, dat ze den lezer overbodig gaan lijken. Beste, goedkoopste in het gebruik - is het noodig, dat nòg te herhalen? Behoeft Munchen der kunstenaars eigen-lof? ‘Munchen kunststad’ - der kunstenaars stad. Hunne voorrechten hier maken op een aan Hollandsche zeden gewende een indruk van buitensporigheid als officiers-verafgoding in noordelijk Duitschland. Het is Richard Strauss niet alleen. Die zat in een tuin tijdens een pauze achteloos aan een tafeltje met een Beierschen prins en prinses en was van de drie beslist de hoogste. Doch hij moet: - in hem leeft, hij is de muziek-groot-heid-na-Wagner; s'il n'existait pas, il faudrait l'inventer, want die grootheid mag niet einden. Doch effect op den vreemdeling maakt het gewichtig-doen van kleinere goden, van lieden, door geenszins Nurksachtig gestemde deskundigen nauw'lijks bijzondere | |
[pagina 158]
| |
mènschen geacht: toondichters van lawaai zonder ziel, hier, zonder verzet, als koningen doende. Gevaarlijk, dit Duitsch verwendworden? Zeker. Maar zoo musici uit... Holland bijvoorbeeld er een zuur gezicht bij trokken, kon men ook denken aan hoogheid van druiven. De algemeen-menschelijke onwijsheid, door Vader Camphuysen al waargenomen, is vooral onregelmatigheid. De een heeft te veel van iets, de ander te weinig. Dat is zoo, overal, met het geld. Dat is zoo met de gemeste kalfjes, voor artiesten geslacht, in Duitschland en in Nederland. Dáár vleit men kleine talenten, opdat er in het kasboek van 's lands grootheid toch maar geen te-kort aan kunst hoeft geboekt; hìer geeft, juist in deze tegenstelling, de schrijver veler deelen vaderlandsche geschiedenis van het ‘als een mof zwijgen’ een hachelijk-grappig voorbeeld, door alle hedendaagsche toonkunst mir nichts, dir nichts te veronachtzamen en, daarop attent gemaakt, met een gezicht van hooggeleerden ernst te verzekeren, uit nationalistische hooggestèmdheid tot dit kunstzinnig negeeren besloten te hebben. Waarom zouden de dilettanten, aan wier regentenzorg het opstellen van muziek-programma's in Nederland meestal toevertrouwd blijft, zich verdeemoedigen tot een eeren der profeten uit eigen kring? Wat ware dit voor een esprit de clocher! Evengoed zou men kunnen vergen, dat er over een Hollandschen roman met eenzelfden salon-ijver gepraat zoude worden als over Frenssen of juffrouw Corelli. Brengt het belang dier vaderlandsche nijverheid, die de Nederlandsche boekhandel heet, niet mee, boeken waar drie dubbel zooveel rabat op kan toegestaan worden, bij evenvele, smakelijk spiralende, stapels te verkoopen, als oorspronkelijk werk bij exemplaren? Verder maken de schrijvers het er immers naar... Daar heb je nu weer Louis Couperus. Wat is me dat voor een raar verhaalGa naar voetnoot1) eener Hollandsche vrouw van goeden huize, weduwe van een... nu ja veel ouder, maar liefhebbend, blijkbaar deftig man, die, na reeds een, eigenlijk ook verboden, schoon geestelijke, liefde op haar kerfstok te hebben gekregen, nu zoo maar in eens verlieft, meegaat tot zondige zinnenvervoering met een Italiaansch officier? | |
[pagina 159]
| |
Couperus is vroeger voldoende geprezen. Door vele jonge meisjes gelezen. Nietwaar: wat wil een schrijver meer? Maar sedert de bladzijden van die andere vrouw... hoe heette het boek? 't was iets van Kracht, maar er was juist niets geen kracht in - niets dan zwakheid en tuchteloosheid... sedert mijdt men ook dezen schrijver en verheugt zich met Stilgebauer.
Het was in den D-trein, den Rijn langs; en warm. Ik had te Munchen artiesten zien leven, musici, maar ook schilders en schrijvers. Nu zag ik Couperus - eenzaam. Loom van zooveel warmte, las ik lusteloos deze loome, herhalende taal en mijmerstaarde over het boek op de in zomerschheid pralende rivier en haar ruw maar knap geëxploiteerde poëzie. Ook aan Couperus is uiterlijk alles luxe. Ook hij heeft van de natuur ontzaglijk veel gekregen. Men moet eerst op rijpen leeftijd tot éénige rijpheid als schrijver zijn gekomen, zooals ik, om recht den aanleg te waardeeren, waarmee in 1889 Eline Vere is geschreven. Aan de tijdteekening pleegt hij een plaatsteekening toe te voegen: steeds zijn het de namen van wereldsch vermaak, van hedendaagsche verkeers-luxe. Daar arbeidt dit zondagskind... Zondagskind, ja; maar eenzaamling tevens. - Mr. H.P.G. Quack heeft helaas gelijk, waar hij in zijn opstel over Potgieter in De Gids dezer maand tusschen haakjes zegt, dat in onze dagen de Hollandsche schrijvers als personen weinig populair meer zijn. Populair zijn Kloos en Van Deyssel, zoo min als Potgieter het geweest is. Bleek niet in deze Juni-Gids, dat de laatste het begeerd heeft te zijn louter om tot betere baten voor Bakhuizen's weduwe te komen? Doch ook in de genegenheid, welke aan schrijvers te beurt valt, is een graduatie, bij welke kwaliteit en kwantiteit veelal slecht verband houden. Even stevig en zeker als de gestorvene, dien men deze maand eeren gaat, zitten Kloos en Van Deyssel aan hun land vast. Daarentegen heeft het buitenslands toeven van Couperus iets zinnebeeldigs; het heeft dit meer en meer gekregen; de vroeg-gelauwerde heeft roem verspeeld. Is het laatste woord juist? Is het dus zijn schuld? - Hatelijk stond, terwijl ik, onder het trein-gedaver, mij hiervan rekenschap | |
[pagina 160]
| |
trachtte te geven, een zinnetje voor mijn geest, dat ik thans woordelijk overschrijf. 't Is uit het onlangs verschenen schoolboek over onze literatuur van Dr. C.G.N. de Vooijs. ‘Ondanks de virtuositeit van zijn stijl, en zijn grooten naam, heeft (Couperus) niet de hoogstaande kunst voortgebracht, die velen op grond van zijn eerste werk van hem verwachtten. Zijn talent verloor in diepte, wat het aan breedte, aan glans en gladheid won’. Dit zullen knapen van buiten leeren! Is het, juist bij die schoolbestemming, niet schromelijk onbillijk geoordeeld? Heeft, voor onze letteren vooral, zulk een ‘breedte’, zulk een ‘glans’ en heeft zelfs die ‘gladheid’ geen waarde? Ik poogde verder te lezen van Aldo. Helaas, hier was evenmin breedte als diepte. Gladheid... te veel... o, die hagedissen! - maar toch glans ook, fijne glans. En nu krieuwelde, nu nijdaste weer in mij de wrok, waarmee ik Munchen had verlaten. Ik herinnerde mij een soortgelijk, niet dieper verhaal van Barrili, waarvan de vertaling als Een Droom indertijd gretig ten onzent aanvaard is. Ik dacht aan Wachenhusen, Heyse en nieuwere prullaria, door Holland's lezende-bent verslonden. En ik maakte een lijstje van verfijningskwaliteiten, in de taal, in het samenstel der hoofdstukken, in den gang van het geheel, in enkele grootere en een menigte kleine details, waardoor déze spoorweglectuur van een zeer talentvol maar op uiterlijken schijn belust landgenoot altijd nog zeer verre staat bóven zooveel van wat in vertaling, in nadruk en in het oorspronkelijke gestadig uit Duitschland, Engeland, Frankrijk en Skandinavië pleegt geïmporteerd te worden.
J. de Meester. |
|