De Gids. Jaargang 72
(1908)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Buitenlandsche letterkunde.François Coppée.
| |
[pagina 154]
| |
prosodie een hervorming heeft ondergaan van blijvende beteekenis. Maar al waardeert men ten volle hetgeen de lyrische poëzie in Frankrijk aan de Symbolisten en aan die na hen gekomen zijn te danken heeft, niet vergeten mag worden wat, na Victor Hugo, dichters als Leconte de Lisle, Sully Prudhomme, de Heredia, Verlaine, die reeds een overgang vormt, en ook François Coppée geschreven hebben. Klein was de omvang, klein het onderwerp van de verzen, waarin Coppée de poëzie naar voren bracht die er schuilt onder de ‘kleine luyden’, waartoe hij zelf krachtens zijn geboorte behoorde: in het kinderlooze kruideniertje van Montrouge, (qui), lent, casse son sucre avec mélancolie;
in de min uit Bretagne - La Nourrice, het gedicht dat Potgieter ontroerde -, die, met een dronkenlap gehuwd, als zij na haar minnedienst naar huis terugkeert, de wieg leeg vindt en, krankzinnig van smart, voortaan Cherche de la main sa mamelle livide
Et balance toujours du pied un berceau vide;
in de dienstmeid en den militair (Le Banc) met den beroemden slotregel: Et je n'ai pas trouvé cela si ridicule.
Maar hoe eng begrensd het gebied ook was, waarop Coppée zich bij voorkeur bewoog, Ik drink uit eigen glas, al is dat glas ook klein,
kon hij de Musset nazeggen. Nadat hij begonnen was, zijn hem velen gevolgd, maar in het genre van hetgeen men de burgerlijke idylle genoemd heeft is hij niet overtroffen. Later heeft Coppée nog een reeks van gedichten geschreven, vertellingen in vers en in proza, kleine romans, grootere en kleinere drama's, die hem, den geheel onbemiddelde - ‘j'ai connu la pauvreté, presque la misère’, schrijft hij ergens - dien welstand moesten verschaffen, welke hem in staat zou stellen met zijn oudere zuster, in allen eenvoud, onbezorgd te leven. Er is in zijn verhalen veel fijn gevoeld en geestig verteld, en in enkele van zijn drama's, | |
[pagina 155]
| |
met name in Severo Torelli, waarvan het succes hem een zetel in de Fransche Akademie bezorgde, komen tafereelen voor van groote dramatische kracht, maar indien, naar Potgieter's woord, oorspronkelijkheid alleen onsterfelijk maakt, dan zijn het gedichten als in den bundel Les Humbles voorkomen, dan is het de teergevoelde en fijngepenseelde, zangerige dramatische idylle die Le Passant heet, welke hem een blijvende plaats in de geschiedenis der Fransche letterkunde verzekeren. Wij, Nederlanders, hebben nog een bijzondere betrekking op Coppée. Nadat hij, in 1880, ons land bezoekende en er zijn verzen voorlezende, met groote sympathie was ontvangen - enkelen zullen zich nog den Coppée-avond van 21 Januari 1880 herinneren, toen in het Grand-Théâtre De Viool van Cremona en de Werkstaking door Louis Bouwmeester vertolkt werden en de dames Josephine en Jeanne De Groot, in het Fransch, Le Passant vertoonden, - had hij een liefde voor Holland en de Hollanders opgevat, die hij herhaaldelijk uitsprak; en toen in 1883 Porel met het gezelschap van den Odéon-schouwburg hierheen kwam, gaf hij hem, als introductie, de verzen ‘Aux bourgeois d'Amsterdam’ mee, waarvan hij mij schreef: ‘je les ai écrits pour payer ma dette de reconnaissance à ce beau et bon pays où l'on m'a si bien reçu’. En wat hij zelf ondervonden had, gunde hij gaarne aan anderen. Herhaaldelijk ontving ik aanbevelingen van hem voor Fransche dichters, die Holland wilden bezoeken. Een ervan van 1 October 1889 luidt: ‘Un jeune poëte belge, Georges Rodenbach, qui a du talentGa naar voetnoot1) et a fait déjà des conférences dans les cercles de Belgique, voudrait en faire autant en Hollande, même dans des conditions moderées. Vous m'avez dit, si j'ai bonne mémoire, que cette mode passait fort chez vous. Néanmoins, la chose est-elle possible? Et, si elle est possible, pourrez vous donner un coup d'épaule à Rodenbach?’ Een ernstige ziekte, die hem in 1897 aan den rand van het graf bracht, voerde Coppée in de armen van den godsdienst en van de Kerk. De ziele-crisis, welke hij in die dagen doorstond, heeft hij met groote oprechtheid verhaald in de voorrede en in verschillende hoofdstukken van het boek, dat hij La bonne souffrance | |
[pagina 156]
| |
betitelde. Maar de terugkeer tot den godsdienst, die een Verlaine tot onsterfelijke verzen bezielde, vermocht in Coppée den dichter niet weer te wekken. En toen kwam de politiek. La politique hélas! voilà notre misère!
Mes meilleurs ennemis me conseillent d'en faire,
schreef de Musset, maar hij wist den raad van zijn beste vijanden te weerstaan. En Coppée zelf had jaren te voren, van de politiek sprekende, deze verstandige woorden geschreven: ‘C'est une science, une science peu exacte, mais une science enfin, et pour celle là pas plus que pour les autres, je ne me sens aucune aptitude. J'ai cette modestie, plus rare qu'on ne pense par le temps qui court, de me considérer comme tout à fait incapable de légiférer et de me mêler de gouvernement; je suis poète, rien de plus; je tâche de faire des vers de mon mieux et c'est encore, ce me semble, le meilleur moyen que j'aie d'être un bon et utile citoyen’. Helaas, waarom moest hij, dit alles vergetend, naar den raad van zijn beste vijanden luisteren en zijn beste vrienden van zich vervreemden, door, toen de Dreyfus-zaak Frankrijk in twee vijandige legers had verdeeld, zich te laten inlijven in de gelederen van het nationalisme, waarin hij toch al spoedig gevoeld moet hebben, niet op zijn plaats te zijn! Wie weet hoe hij zelf er ten slotte onder geleden heeft! En zoo herinneren wij ons dan het liefst François Coppée als den sympathieken dichter, wien zeker de eer toekomt, die zijn latere politieke partijgenoot Jules Lemaître hem destijds gaf, van namelijk het eerst in de Fransche poëzie zooveel ‘vérité familière’, zooveel ‘simplicité pittoresque’ en zooveel ‘réalisme’ te hebben gebracht als die poëzie kan verdragen.
J.N. van Hall. |
|